Nederlandse historische bronnen 2
(1980)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
[pagina 217]
| |
Hoofdstuk I. Geboorte Luxemburg; eerste verblijf Utrecht, Rotterdam. 1819-1838.Kan men zich herinneren hetgeen men op zijn vijfde jaar gezien heeft, of herinnert men zich slechts hetgeen men later van dien tijd vernomen heeft? Dit is een vraag welker beantwoording ik gaarne aan anderen overlaat. Zooveel is zeker, dat ik in mijne verbeelding een flauw beeld voor mij zie van Luxemburg en van een buitenverblijf in de nabijheid, Dommeldange genaamd, behoorende aan zekeren heer Collart en van een landelijk feest voor de wijnoogst, waar het vrij levendig toeging en de most niet gespaard werdGa naar voetnoot2. Mijn vader (bijlage 1)Ga naar voetnoot3 was toen generaal-majoor, provinciaal kommandant en commissaris voor de bondsvesting, welke betrekking hem dikwerf in botsing bracht met de Pruissische militaire autoriteitenGa naar voetnoot4. Hij had eene zeer eervolle carrière achter zich, had deelgenomen aan de campagnes van Napoleon in Spanje, Duitschland en Rusland (bijlage 2 en 3)Ga naar voetnoot5 en werd op 30 jarigen leeftijd adjudant-generaal in Franschen dienst. Die graad in ons leger niet bekend zijnde, trad hij in 1814, na zijn eervol ontslag gevraagd te hebben in den rang van kolonel bij ons over. Als chef van den staf van de divisie-Perponcher nam hij groot deel aan de bataille van Quatrebras, de eerste voorzieningen genomen hebbende om die stelling krachtig te verdedigen, vóórdat de Prins van Oranje en de generaals op het terrein aanwezig warenGa naar voetnoot6. Hij bewees ook uitnemende diensten bij Waterloo, waarvoor hem de Willemsorde 3e klasse ten deel viel en later de bevordering tot generaalGa naar voetnoot7. Uit de gratificatie voor die Campagne verleend, liet | |
[pagina 218]
| |
hij te Parijs het zilveren tafelservies maken, waarvan wij ons nog dagelijks bedienen. Vele wonden en de doorgestane vermoeijenissen hadden echter het gestel van mijn vader ondermijnd, zoodat hij zich genoopt zag in het jaar 1824 te verzoeken op disponibiliteit gesteld te worden, nadat hij reeds twee jaren tevoren een lang verlof tot herstel van gezondheid had moeten vragen. Het verblijf te Luxemburg was voor hem door een groote mate van geluk, maar ook door vele beproevingen gekenmerkt. Hij zag daar namelijk zijne vurigste wenschen bekroond, door zijn huwelijk met mijne moederGa naar voetnoot8, dat ten huize van mijn oom AarnoudGa naar voetnoot9, toen te Dordrecht gevestigd, aldaar den 6n Maart 1817 had plaats gevonden, maar hij had er het ongeluk drie zoons, één ouder en twee jonger dan ik, te verliezen; zij zijn er op het militair evangelisch kerkhof begraven, onder een klein monument, hetwelk ik een paar malen heb doen herstellen, om het in goeden toestand te behouden. De ergste beproeving was echter zijne zoo geschokte gezondheid, waarvoor de fijne lucht der Ardennen niet bevorderlijk was, terwijl eene onaangename verhouding met de Pruissische militaire autoriteiten der bondsvesting evenzeer ongunstig op zijn gestel werkte. Na het vertrek uit het Groot-Hertogdom vestigden mijne ouders zich te Utrecht aan de Plompe torenGa naar voetnoot10 naast een huis door mevrouw van Amerongen bewoond, wier jongste kinderen zoodoende mijne eerste speelgenoten werdenGa naar voetnoot11. Aan de overzijde was het huis van mijn grootvader, die vroeger op het huis Marienhof te Maarssen en naderhand te Oudwijck woondeGa naar voetnoot12. Tusschen vader en zoon bestond eene hartelijke en vertrouwelijke omgang, doch de hereeniging was slechts van korten duur, vermits mijn vader reeds in het begin van 1825 op ruim 42 jarigen leeftijd overleedGa naar voetnoot13. Ik zal niet beproeven de diepe rouw mijner moeder te beschrijven; genoeg is het aan te stippen, dat geen huwelijk gelukkiger kon geweest zijn dan het hare. Mijn vader was dan ook naar alle beschrijvingen een voortreffelijk mensch; aan de eigenschappen van een uitnemend militair, een zeer beslist en energiek karakter, paarde hij de zachtere hoedanigheden, die zooveel bijdragen om het leven te veraangenamen en een vrolijk opgeruimd gestel, dat evenwel wel eens, naar't schijnt, ten koste van anderen aan scherts botvierde. Als beoefenaar der wetenschappen werd mijn vader evenzeer gewaardeerd, zooals onder | |
[pagina 219]
| |
anderen blijkt uit een artikel in de Algemeene Konst- en Letterbode van den 11n Februarij 1825Ga naar voetnoot14. Dat zijne veeljarige gevaarlijke ziekelijke toestand mijn vader tot eene ernstige levensbeschouwing leidde, was mijne moeder tot groote troost, die ook zelve waarschijnlijk het offer moest brengen harer aardsche liefde om Gods liefde beter te waardeeren. Van de treurige tijden die den dood mijns vaders volgden heb ik eene flauwe herinnering o.a. van mijne woede tegen den vrederechterGa naar voetnoot15, die ik het huis wilde uitzetten, omdat het vervullen zijner ambtsplichten mijne moeder deed weenen. Ik had als kind zeer veel te lijden van den drift, dien ik met grijze haren nog niet geheel overwonnen had. Mijn grootvader, die dan 20n Februarij 1826 overleed (bijlage 4)Ga naar voetnoot16 kan ik mij nog wel voorstellen; een klein man met gepoederd haar en doordringende zwarte oogen, zeer aangenaam en vrolijk in den omgang. Hij was in zijn jeugd officier der Garde van den stadhouder Willem V, maar de zoogenaamde patriotiesche beginselen toegedaan, in tegenstelling van zijn ouderen broederGa naar voetnoot17, mijn moederlijke grootvader, en de overige familie, die streng conservatief waren; dit verschil van politieke en kerkelijke denkwijze, bracht wellicht eenige verkoeling, maar toch geene blijvende onmin teweeg. Mijn beide grootvaders waren de twee eenige zoons van een der toenmalige burgemeesters van RotterdamGa naar voetnoot18 die aldaar op een grooten voet leefde. De oudste bleef te Rotterdam gevestigd en huwde eene rechtstreeksche afstammelinge van den beroemden Hugo de GrootGa naar voetnoot19, wier zusterGa naar voetnoot20 met den heer Groeninx van Zoelen van Ridderkerk in het huwelijk trad. De tweede zoon werd verbonden met eene juffrouw de Wacker van SonGa naar voetnoot21, eene familie, die thans uitgestorven is en de drie dochters van mijn overgrootvader hadden tot man de eene de heer Verstolk, die geene kinderen naliet en de beide anderen de heeren Grovestins en van der HoevenGa naar voetnoot22. | |
[pagina 220]
| |
Om op de huishouding van mijn grootvader te Utrecht terug te komen, deze bestond bij zijn overlijden uit zijne weduwe en mijne drie tantes, Suze, Jeanne (later mevrouw van Spaen van Biljoen) en HenrietteGa naar voetnoot23. De eenige broeder van mijn vader (bijlage 5)Ga naar voetnoot24 was slechts 33 jaren oud (in November 1821) te Batavia overleden, als majoor der Hussaren, zoodat hij nog eene goede carrière had kunnen maken. Hij had echter door zijne losbandigheid en het aangaan van veel schulden zijne ouders veel verdriet veroorzaakt, en het schijnt dat bij zijn plotseling overlijden aan cholera morbus zijne administratie in verwarden toestand was achtergelaten. Mijne moeder, na een zevenjarig huwelijk weduwe geworden, zag niet alleen haar aardsch geluk verstoord, maar geraakte daardoor ook in zeer bekrompen geldelijke omstandigheden, te grievender, omdat het voor dien tijd aanzienlijk inkomen van haren man hem veroorloofd had op ruimen voet te leven. Zij nam dan ook gaarne het aanbod van haren oudsten broederGa naar voetnoot25, die met zijne beide ongehuwde zustersGa naar voetnoot26 te Rotterdam was blijven wonen, aan, om zich ook aldaar te vestigen. Tengevolge dezer schikking werd het tijdelijk verhuurd ouderlijk huis, dat zeer groot was, weder betrokkenGa naar voetnoot27. Een gedeelte was voor mijne moeder, mijne zusterGa naar voetnoot28 en mij, en eene Zwitsersche bonneGa naar voetnoot29 afgezonderd; het déjeuner werd afzonderlijk genomen maar het middagmaal vereenigde de geheele familie, en na het souper werd de dag besloten door eenen korten huiselijken Godsdienst, door mijnen oom geleid. Deze was een der beminnelijkste menschen dien ik ooit gekend heb (bijlage 6)Ga naar voetnoot30. Een Christen in den vollen zin des woords, openbaarde zich zijn Christendom in de liefde, streng voor zich zelven was hij toegevend voor anderen, en de vrede zijner ziel stemde hem tot eene dankbare tevredenheid met zijn lot, die zich zelfs in de treurigste omstandigheden niet verzaakte. Mijne oudste tante, Jacoba (bijlage 7)Ga naar voetnoot31, die in hare jeugd aan zware zwaar- | |
[pagina 221]
| |
moedigheid geleden had, had een opvliegend lastig karakter, hoewel zij steeds het goede voor had, terwijl de jongste, Elisabeth, door verstand uitmuntte en een aangenamen omgang had, maar door eene ziekelijkheid, die van jaar tot jaar toenam, zich van lieverlede geheel aan den gezelligen kring moest onttrekken. Mijne eerste lessen ontving ik te Rotterdam tehuis onder het opzicht mijner goede moeder; die lessen werden echter des zomers afgebroken door een verblijf bij andere leden der familie; gewoonlijk bracht mijne moeder een paar maanden door bij mijn oom den Gouverneur van Noord-Brabant, later van Zeeland, van Vredenburch, soms ook bij mijn oom JanGa naar voetnoot32, Gouverneur van Friesland en de rest van het goede seizoen bij mijn oom AarnoudGa naar voetnoot33 te Keppel. Ik nam aldaar deel aan de lessen van mijn neef JacobGa naar voetnoot34; hoewel hij, drie jaren ouder zijnde, mij in alles ver vooruit was, verhinderde dit verschil van jaren niet, dat wij elkander sedert onze kindschheid zeer waren toegedaan, eene vriendschap, die steeds ongestoord tusschen ons bestaan heeft en in latere jaren slechts is toegenomen. Men kan zich thans moeilijk meer de zwarigheden voorstellen die voor eene halve eeuw nog aan het reizen, zelfs op korte afstanden, verbonden waren, en men meende reeds in den gouden eeuw te verkeeren, door de stoombooten die pas in de vaart gekomen waren, maar nog betrekkelijk zeer langzaam voeren in vergelijking tot de snelheid die later verkregen is. Van de trekschuit werd nog ijverig gebruik gemaakt; men huurde de roef af, en wanneer men geen haast had, was die gelegenheid, wanneer met kleine kinderen moest gereisd worden, nog zoo slecht niet. Ik herinner mij nog een dergelijke reis met mijne moeder en zuster en de Zwitsersche bonne van Rotterdam naar Leeuwarden; 1e station Bijdorp bij Voorschoten bij de nichten van der HoevenGa naar voetnoot35, dan naar Amsterdam verder per trekschuit, naar Harlingen per stoomboot over de Zuiderzee en dan wederom per schuit. Voor de reis naar Keppel was mede nachtverblijf onderweg onvermijdelijk, gewoonlijk was dit te Lent over NijmegenGa naar voetnoot36. Lang te voren moest alles beraamd en het logement en het rijtuig, en welk een rijtuig, met een nuchteren koetsier, zoo luidde de brief, besteld worden. Geen der minste zorgen waren de koffers en zekere blikken doos die er altijd in moest, waardoor mijn ingeboren lust tot vrij beweging reeds vroeg op de proef gesteld werd. Te Doesburg hield de straatweg op, dan ging het met moeite met vier paarden door het zware zand verder; ik denk nog aan de stof op die zonnige wegen, want het was toen des zomers warm, en de zachtmoedig- | |
[pagina 222]
| |
heid waarmede mijne moeder in hare zware weduwerouw die kleine ongemakken weêrstond. De laatste dezer reisjes had in den zomer van 1830 plaats. Eenigen tijd voor het uitbreken der Belgische revolutie logeerden wij te Middelburg en gedurende ons verblijf bracht de Prins van Oranje er eenige dagen door om er de schutterij te inspecteeren. Hij stapte in het Hôtel van den gouverneur in de Abdij af; bij die gelegenheid zoude er eene receptie zijn en waarschijnlijk om daardoor de mogelijkheid te hebben mij in de gunst aan te bevelen van den Prins, onder wiens bevelen mijn vader te Quatrebras en te Waterloo gestreden had, besloot mijne moeder tegenwoordig te zijn; dit geschiedde dan ook en de Prins was jegens mij bijzonder welwillend, terwijl mijne moeder, in hare lichtere rouw dan gewoonlijk, door hare bevalligheid grooten indruk maakte. De hoop dat de lijdende toestand waarin zij sedert den dood van mijn vader verkeerde langzamerhand zoude verbeteren werd echter niet verwezenlijkt. Zij begaf zich van Zeeland naar Keppel, maar door gedurige koortsen verminderden hare krachten hoe langer zoo meer en zij kwam in den herfst in zorgelijke omstandigheden te Rotterdam aan; toch overleed zij nog onverwacht evenals haren echtgenoot nog geen 43 jaar oud geworden zijnde. Zij had den vorigen avond met ons thee gedronken en ik had mijne goede moeder in een armstoel naar eene logeerkamer op de eerste verdieping gerold, waar zij sliep om niet te behoeven de trappen af te klimmen om in het salon te komen; ik kon toen weinig denken, dat dit de laatste liefdedienst zoude zijn, die ik haar, aan wie ik zoo gehecht was, op aarde zoude kunnen bewijzen. Zij had een zeer beminnelijk karakter en was ook algemeen bemind; maar zij moest de waarheid ondervinden van dit woord der Heilige Schrift, dat men door vele beproevingen het Koninkrijk der Hemelen beërft. Het moet haar veel gekost hebben met gelatenheid haar schijnbaar harde lot te dragen, maar zij eindigde met zich geheel aan Gods wil te onderwerpen en met een vol vertrouwen op het zoenoffer van Christus zonder vrees den dood tegemoet te gaan. (bijlage 8)Ga naar voetnoot37. Het 43e was een harer geliefkoosde gezangenGa naar voetnoot38, en sprak volkomen hare gemoedsstemming uit. Ik bleef na den dood mijner moeder nog ruim drie jaren in het huis mijner oom en tantes; veel, misschien te veel aan mijzelven overgelaten, daar ik slechts eenige privaatlessen had en hoewel mijn meesters over mij tevreden waren, had ik veel vrijen tijd en het verwondert mij, dat mijn oom niet eerder bedacht was mij eene school te doen bezoeken. In de lente van het jaar 1834 besloot hij echter daartoe. Ik ben overtuigd dat het voor hem eene opoffering was mij zijn huis te doen verlaten, en dat hij meende in mijn belang te handelen, door mij aan eene omgeving te onttrekken, waarin ik weinig omgang met jongens van mijne jaren vond, waartoe het aristocratisch denkbeeld veel bijdroeg, om zich | |
[pagina 223]
| |
niet te mengen met hen, die beschouwd konden worden tot de 2e of 3e Sociëteit te behooren. Een plebeeïsche pet te dragen was mij niet geoorloofd; het dineeren aan eene table d'hôte of het reizen in de diligence, althans voor de ouderen, werd zeer afgekeurd; in één woord het ‘noblesse oblige’ werd ook op het gewone leven en bijvoorbeeld ook op de kleeding toegepast. Zoo doende was mijn omgang hoofdzakelijk bepaald tot de drie jongere zoons van den heer van Reede van OudshoornGa naar voetnoot39 die van mijne jaren waren, doch allen jong overleden. De keus mijner school, waarschijnlijk door den Franschen predikant Secretan, wiens Katechisatie ik gedurende mijn schooltijd volgde, aanbevolen, was in alle opzichten zeer ongelukkig. De meester was zekere heer Hisely, een Zwitser, gewezen gouverneur met eene ex-gouvernanteGa naar voetnoot40 gehuwd, die te 's-Gravenhage eene kostschool had opgericht in verbinding met hetgeen men thans eene hoogere burgerschool zoude noemen, waarbij hij leeraar was voor de Fransche taal, de litteratuur en de geschiedenis, terwijl de voornaamste wetenschappelijke vakken onderwezen werden door den verdienstelijken heer Verdam, later hoogleeraar te Leiden. Die school werd gehouden boven de KorenmarktGa naar voetnoot41; een EngelschmanGa naar voetnoot42 gaf er les in zijne moedertaal; van het Duitsch was, zonderling genoeg, geen sprake; de keuze van een Zwitser om de vaderlandsche geschiedenis te doceeren mag ook zonderling genoemd worden. Uit het bovenstaande blijkt dat het Latijn en Grieksch niet op de dagschool beoefend werden, zoodat hetgeen voor mij hoofdzaak had moeten zijn, bijzaak werd, waarvan het gevolg was, dat mijne vorderingen in de oude talen, onder de leiding van den heer Hisely, veel te wenschen overlieten. Leerde ik weinig, ik vermaakte mij nog minder, en de twee jaren die ik bij hem doorbracht behooren tot de ongelukkigste van mijn leven. Door de goede lessen tehuis ontvangen had ik een afschrik om de waarheid te kort te doen. De heer Hisely maakte hiervan een zeer onedelmoedig gebruik door mij uit te hooren over al het verkeerde dat er plaats vond; ik kreeg dus zeer ten onrechte onder mijne medescholieren den naam van aanbrenger, verklikker, en werd als een paria behandeld, althans in het begin, later geleerd hebbende mij aan de inquisitoire verhooren van den meester te onttrekken. Zaterdag 's middags en Zondag was het geoorloofd uit te gaan, eene vergunning waarvan veel door mij werd gebruik gemaakt, ten gevolge van het aantal familieleden of vrienden aan wie ik was aanbevolen. Onder de eerste behoorde mijn oom CeesGa naar voetnoot43, die mij | |
[pagina 224]
| |
veelal des Zondags uitnoodigde en dan verlangde, dat ik een les uit den Heidelbergschen Katechismus voor hem geleerd had; ander invitatiën des Zaterdags werden nu en dan door eene theatervoorstelling gevolgd, zoodat het aan afwisseling niet ontbrak. Dit vroegtijdig uitgaan bij personen die mij aanvankelijk geheel vreemd waren, was voor mijne ontwikkeling waarschijnlijk voordeelig; ik kwam zoodoende in aanraking met de familiën Sloet, Groeninx, Grovestins, Gevers, van der Hoeven, van Nagell, de Smett en van ReenenGa naar voetnoot44. Onder de min aangename herinneringen van mijn schooltijd behoort eene aanval van mazelen, die ik op een zolderkamertje onder verpleging eener grommige oude ziekenoppasseres moest uitvieren. De doctor had jonge groenten voorgeschreven die volstrekt niet in mijn smaak vielen en die door mij, zeker zeer onvoorzichtig, in de goot werden geworpen met het gevolg dat er eene verstopping plaats had, die bij eene sterke regenbui eene overstrooming in het huis teweegbracht, hetgeen mij eene niet malsche terechtwijzing bezorgde; ik was hier echter zoo zeer aan gewoon, dat ze alle uitwerking op mij miste. De heer Hisely kon mij niet uitstaan en ik beschouwde hem wederkeerig als een onverdragelijk wezen; voor geen mijner schoolmakkers had ik eene bijzondere genegenheid en er waren onder hen bepaald slechte sujetten; één hunner maakte een einde aan zijn leven kort nadat hij de school verlaten had. Gewoon met liefde behandeld te worden, was niets mij te veel om mijn oom, dien ik hartelijk beminde, genoegen te geven; vrees voor straf had echter op mij weinig uitwerking en de zeer onoordeelkundige bedreiging van den heer Hisely, om mij als een onverbeterlijk sujet, die zijne geheele school bedierf, te zullen wegzenden, lokte steeds bij mij het antwoord uit; ‘hoe eer hoe liever’. Eene andere straf bestond hierin dat men buiten moest staan, wanneer des morgens een kapittel in den bijbel gelezen werd; men kan hieruit opmaken dat 's mans opvatting van het Evangelie eene zonderlinge wasGa naar voetnoot45. Met de onder- | |
[pagina 225]
| |
meesters was het ook slecht gesteld en het eenige waarvan ik wezenlijk nut had waren de lessen van den heer Verdam over algebra en meetkunde, waarbij ik gewoonlijk, doch veelal tevergeefs, om de eerste plaats kampte met zekeren Reuther, later generaal en minister van Oorlog. Toen mijn oom eindelijk begreep mij de school van den heer Hisely te moeten doen verlaten, was ik in het Latijnsch en Grieksch nog zoo weinig gevorderd, dat ik niet op eene hoogere klasse van het gymnasium te Rotterdam kon worden opgenomen; hij wenschte mij dus door privaatlessen voor de hoogeschool voor te bereiden; ik nam die lessen bij een der praeceptoren, den heer Sluiter, die pas gepromoveerd, nog meer student dan paedagoog was. Ik kreeg toen ook nog eenige privaatlessen in de moderne talen Fransch, Engelsch en Duitsch, maar was overigens geheel meester van mijn tijd, indien ik slechts stiptelijk om 4 uur aan het diner en om 10 uur aan het souper verscheen. Het déjeuner nam ieder der huisgenoten afzonderlijk op zijn eigen kamer. Veel tijd beschikbaar hebbende, las ik veel, waartoe de aanzienlijke boekerij van mijn oom ruimschoots gelegenheid aanbood. Ik geraakte hierdoor wel op de hoogte der Fransche litterature en las ook verschillende goede geschiedkundige werken, maar maakte buitendien door de leesbibliotheek kennis met een tal van boeken die ik beter gedaan had ongelezen te laten. Men geeft zich mijns inziens doorgaans niet genoeg rekenschap van den invloed die eene slechte keus van boeken uitoefent. Dat beslist ongodsdienstige of onzedelijke boeken verderfelijk zijn. zal wel algemeen erkend worden, maar ook zoogenaamde goede romans, zelf[s] die een godsdienstigen geest ademen hebben eene nadeelige strekking. Zij verplaatsen toch den lezer in eene denkbeeldige wereld en men schept zich hierdoor idialen die slechts tot smartelijke teleurstellingen leiden wanneer men daarmede de werkelijkheid vergelijkt. De litteratuur der zoogenaamde encyclopedisten van het laatst der vorige eeuw, die in mijne jongelingsjaren nog in trek was, heeft mij weinig geschaad. Onder alle afwijkingen heb ik steeds in mijn hart eerbied voor den Godsdienst gehad en het gevoel dat een waarlijk geloovig man ook een gelukkig mensch was. Hiertoe heeft ongetwijfeld het voorbeeld van mijn oom Jacques, die onder vele beproevingen altijd opgeruimd was, veel bijgedragen; bij hem was het te zien dat een verborgen omgang met God eene onuitputtelijke bron van tevredenheid was. Hij was mij bijzonder genegen en ik had hem lief met eene teederheid die men hoogst zelden in de betrekking, waartoe wij tot elkander stonden, zal aantreffen. Nog kan ik mij levendig de smart voorstellen die ik ondervond toen hij op een avond, gedeeltelijk verlamd tengevolge eener beroerte, werd tehuis gebracht. Hoewel de genezing spoedig en volkomen was, bleef dit treurig schouwspel steeds in mijne gedachte en ik had geen rust wanneer hij niet tijdig tehuis kwam van de verschillende vergaderingen die hij moest bijwonen. Ik ging hem dan tegemoet en menig uur werd door mij op | |
[pagina 226]
| |
straat in pijnlijke onzekerheid doorgebracht tot hij terugkwam; gebeurde er iets, meende ik, zoude ik er dan toch bij tegenwoordig zijn om hem te kunnen verplegen. Voor mijn vertrek van Rotterdam (bijlage 9)Ga naar voetnoot46 genoot ik nu nog eenige bijzondere lessen van den predikant van den Ham, met Kerstmis van het jaar 1837 gevolgd door mijne aanneming tot lidmaat der Nederduitsch Hervormde Kerk, met een groot aantal andere personen. Vroeger had ik privaatlessen van den godsdienstonderwijzer Rozenraad gehad, die mij met de leer van den Heidelbergschen Katechismus in zijne strengste opvatting bekend maakte; ik had tegen die leer vele bedenkingen en naar het mij destijds voorkwam onoverkomelijke bezwaren, waarop men mij geruststelde met de opmerking dat ik later wel tot een andere inzage zoude komen. Die profetie heeft zich slechts gedeeltelijk vervuld; veel van hetgeen ik als jongeling niet begreep en met Gods liefde en rechtvaardigheid niet kon rijmen, kan ik ook thans niet verklaren, maar ik heb geleerd in dat onverklaarbare geloovig te berusten en dit is naar mijne overtuiging het eenige middel om die moelijkheden en andere uit de schijnbare tegenstrijdigheden van Gods woord voortvloeiende, te boven te komen. Zij baren mij althans geen meer zorgen, en mijne rede vindt niets onredelijks in het feit, dat mijne beperkte vermogens het eeuwige onzienlijke en geestelijke niet op eene wijze kunnen doorgronden die alle raadselen oplost. | |
Hoofdstuk II. Hoogeschool Utrecht, reis Italië, attaché 's Hage, Hannover, Berlijn; secretaris van legatie Weenen. 1838-1847.In de eerste dagen van het jaar 1838 begon ik mijn academische loopbaanGa naar voetnoot1. De groentijd was kort en liep zonder veel onaangenaamheden af en reeds op den 17n Juni werd ik tot het afleggen van het zoogenaamd Mathesis examen toegelatenGa naar voetnoot2. Dit moest voor mijn oom eene verrassing zijn en onuitsprekelijk was mijn vreugde toen ik hem vóór de groote vacantie te Rotterdam teruggekeerd, kon mededeelen, dat dit examen achter den rug was en ik daarbij een eerste graad had verworven. Gedurende die vacantie bracht ik eenige weken | |
[pagina 227]
| |
met hem te Ehze door, en daarop nog eenigen tijd te Rotterdam met Kerstmis. Dit was de laatste maal dat ik het voorrecht genoot met hem om te gaan, want kort na mijne terugkomst te Utrecht op den 12n Februarij 1839 ontving ik de verpletterende tijding, dat de zoo teeder beminde oom plotseling overleden wasGa naar voetnoot3; zóó zacht was zijn einde, dat hij als nog rustig slapende des morgens dood in zijn bed gevonden werd. Mijne droefheid was toch tot eene zekere mate getemperd, door een gevoel aan rust dat ik verlost was van angst die mij aanhoudend kwelde voor de gevolgen van een tweeden aanval van beroerte die hem in eene ellendigen toestand zoude hebben kunnen brengen; ik verheugde mij dan ook in de overtuiging dat de verwisseling voor hem eene gelukkige was, maar op mijn eigen gemoed had de gebeurtenis een allerverderfelijken indruk. In mijn eigenwaan en mijn trots, meende ik dat God mij onrecht deed, na mij zoo vroeg van mijne ouders beroofd te hebben, nu ook dien tweeden vader mij te ontnemen - dit was te veel - en indien ik, om mijnen oom te behagen, mij op mijne studiën had toegelegd en mij van grove uitspattingen had onthouden, behoefde nu niets meer mij terug te houden om aan mijne lusten bot te vieren. Ik zoude voortaan allen prikkel om het goede te doen, missen, en slechts zooveel werken als noodig was om mijn examina te doen en een academischen graad te verwerven, want ik begreep wel, dat mijn zeer gering fortuin mij den nood oplegde voor de toekomst te zorgen, een aangeboren afschrik hebbende tegen het sluiten van een rijk huwelijk als middel van bestaan; veeleer was ik toen bedacht om in Oost-Indië fortuin te zoeken en met dat doel voor oogen verhaastte ik zooveel mogelijk mijne studiën, zoodat ik achtervolgens in de maanden Juni van de jaren 1839,40 en 41 mijn litterarisch en candidaatsch examen aflegde en promoveerde; binnen de 3½ jaar bracht ik zoo doende mijne studiën ten einde en verwierf den graad van Doctor in de beide rechten. (bijlage 10)Ga naar voetnoot4. De eenige colleges die mij belang inboezemden, waren die van professor Holtius over de Instituten en het Handelsrecht, en die van professor Ackersdijk over de Staathuishoudkunde. Ik deed in beide deze vakken eenige kennis op, maar overigens leerde ik op de Academie slechts zoo veel of zoo weinig als noodig was om behoorlijk mijn examen te kunnen afleggen. Vandaar dat ik steeds aan het stelsel van examina, om er de geschiktheid voor ambtelijke betrekkingen naar af te meten, weinig waarde gehecht hebGa naar voetnoot5. Met het oog op eene eventueele plaatsing in Oost-Indië, werd mij aangeraden mij in de vrijmetselaarsorde te laten opnemen (bijlage ll)Ga naar voetnoot6, waarin ik | |
[pagina 228]
| |
achtervolgens te Utrecht de graden van leerling, gezel en meester verwierf. Ik werd daarna lid van de Loge ‘l'Union Royale’ te 's-Gravenhage, eene betrekking, waaruit ik den 14n Mei 1844 bij mijn vertrek naar Hannover eervol ontslagen werd. Sedert dien tijd ben ik nimmer met de orde in eenige aanraking geweest, waaruit men ongeveer zal kunnen opmaken, hoe ik over die instelling denk, waarover mij niet geoorloofd is te spreken, doch die mijns inziens toch geensints de strenge afkeuring verdient, die zij menigwerf ondervindt. Ik had het genoegen gedurende mijn verblijf aan de hoogeschool bijna dagelijks met mijn neef Jacob te verkeeren, maar overigens heb ik met niemand mijner medestudenten zeer intieme relatiën aangeknoopt, hoewel ik, zooals men het uitdrukt ‘populair’ was. Mijne verhouding tot mijn oom PhilipGa naar voetnoot7, die te Utrecht woonde, was niet aangenaam; hij was en bleef tot zijn einde een zonderling man, die beurtelings met al de leden der familie in onmin leefde, en met de beste bedoelingen volstrekt de kunst niet verstond met jonge lieden om te gaan. Hij had tijdens de overheersching van Napoleon met het Fransche leger in Italië gediend en was in 1813 bij de restauratie krijgsgevangen te Temesvar in HongarijeGa naar voetnoot8; hij nam toen onmiddellijk in ons leger dienst en verwierf na de Campagne van 1815 de Willemsorde 4e Klasse, vertrok daarna als majoor naar Java, was eenigen tijd adjudant van den gouverneur-generaal van de Cappellen en resident van Banjoewangi, en nam als luitenant-kolonel een eervol ontslag om te huwen met de eenige zuster van den heer van Bylandt van MariënwaerdGa naar voetnoot9. Inmiddels was na den dood van mijn oom Jacques, mijn oom Jan, gouverneur van Friesland, mijn voogd geworden en na het plotseling overlijden van dien waardigen manGa naar voetnoot10, wiens begrafenis ik te Leeuwarden bijwoonde, was mijn kinderlooze oom HugoGa naar voetnoot11 in diens plaats getreden, die echter er in toestemde mij brieven van venia aetatis te verleenen, waardoor ik op mijn 21e jaar onafhankelijk werd (bijlage 12)Ga naar voetnoot12. Hij zoude echter gaarne gezien hebben, dat ik mij geheel aan zijne leiding overgaf, en wist bij zijn toenmaligen collega Baud, den minister van Koloniën, mijn voornemen te verijdelen, om in Oost-Indië eene betrekking te erlangenGa naar voetnoot13. Daarentegen raadde hij mij zeer aan, vóór | |
[pagina 229]
| |
mijn vertrek naar de nieuwe wereld, iets meer van de oude wereld te zien dan ik tot dusverre gezien had. Dit was dan ook niet veel en bepaalde zich tot een paar reisjes langs de boorden van den Rijn, het laatste in gezelschap van den heer van BoelensGa naar voetnoot14, die het volgende jaar op zeer ongelukkige wijze door een val op het ijs het leven verloor. Mijn oom zond mij, om zijn raad beter ingang te doen vinden, een credietbrief (bijlage 13)Ga naar voetnoot15 op het Huis ‘Hope’ en verscheidene brieven van aanbeveling, waarmede ik in het begin van Augustus van het jaar 1841 op reis toog, éérst naar Zwitserland en daarna naar Italië, alwaar ik in Milaan, Venetië, Florence, Rome en Napels een half jaar doorbracht, dikwerf de waarheid erkennende van het gezegde: ‘on voyage non pour voyager, mais pour avoir voyagé’. Van Napels begaf ik mij per stoomboot naar Marseille en van daar naar Parijs, alwaar mij zeer onverwacht mijne benoeming tot buitengewoon ambtenaar of attaché bij het departement van Buitenlandsche Zaken gewierd. Ik was over die benoeming, die den datum droeg van den 21n Februarij 1842 en waaraan geen tractement verbonden was, weinig gesticht, en liet mij met moeite door mijn oom overhalen ze aan te nemen; tevens deed hij de noodige stappen om mij in den Ridderschap van Zuid-Holland te doen opnemen (bijlage 14)Ga naar voetnoot16, terwijl hij later wel zorgde mij de candidaten aan te duiden, voor wie ik voor het lidmaatschap der Proviaciale Staten moest stemmen, overeenkomstig hetgeen de ‘Heeren’, dit waren dan de gouverneur van der Duyn en eenige honoretioren, bepaald hadden. Dat een jongmensch een eigen keus kon hebben, werd eene staatsrechterlijke monstruositeit geacht, en zoo gingen de zaken nog ‘more majorum’ in mijne jeugd, totdat het jaar 1848 aan die oude traditiën een einde kwam maken. Ik werd bij mijn komst te 's-Gravenhage dadelijk lid van ‘de Club’Ga naar voetnoot17 en werd overal zeer welwillend ontvangen; aan het departement van Buitenlandsche Zaken trof ik aangename collega's aan; in de eerste plaats den heer van der Spiegel, een zeer begaafd en geestig man, spoedig daarna als secretaris van legatie te Stuttgart overledenGa naar voetnoot18; Van Bylandt, de tegenwoordige gezant te Londen, Van Aerssen, ook jong gestorven als minister-residen van PortugalGa naar voetnoot19, en voor korteren of langeren tijd de heeren Duchastel, van der Duyn, du Bois en Paauw (bijlage 15)Ga naar voetnoot20. Den 4n November 1843 werd ik benoemd tot tweede | |
[pagina 230]
| |
luitenant der dienstdoende schutterij [bijlage 16]Ga naar voetnoot21, en reeds het volgende jaar, wegens mijn vertrek, à la suite geplaatst. In 1848 in het vaderland teruggekeerd zijnde, bood ik onder de toenmalige staatkundige omstandighedenGa naar voetnoot22 mijne diensten wederom aan en werd in April van dat jaar waarnemend kommandant eener compagnie; gelukkig werden echter geene buitengewone militaire maatregelen noodig, zoodat ik spoedig wederom, en nu voor goed, van de schutterij afscheid nam; zoo eindigden de ‘Kriegshafte Abentheuer eines Friedfertigen’ al miste ik een Schocke om ze te beschrijvenGa naar voetnoot23. Nadat ik op het Buitenhof onder de bevelen van de heer Huyssen van Kattendijke, en naderhand gedurende korten tijd onder die van den heer Schimmelpenninck van der Oye gediend had, werd de generaal de la Sarraz door koning Willem II aan het hoofd van het departement van Buitenlandsche Zaken geplaatst. Hij had daarbij de bedoeling de hoofdleiding dier zaken voornamelijk in eigen handen te houden en volgde, indien ik mij niet bedrieg, grootendeels de staatkunde van Hoogstdeszelfs zwager den keizer NicolaasGa naar voetnoot24, met wien hij zeer bevriend was; met de doorluchtige familie te Berlijn was de verhouding minder goedGa naar voetnoot25. Overigens was dat tijdperk een tijdperk van rust op internationaal gebied, en het kenmerkte zich door den strijd die in geheel het vasteland van Europa in meerdere of mindere mate bestond, tusschen de zoogenaamde landesvaderlijke regeringen en de aspiratiën der volken om grootere invloed op de regering uit te oefenenGa naar voetnoot26. Groot-Brittannië stond hier eenigzints buiten en werd door de overige kabinetten gewantrouwd, vooral wanneer de Whigs aan het bestuur waren. Geheel andere beginselen volgde echter de her- | |
[pagina 231]
| |
tog van Cumberland, die na den dood van koning WilliamGa naar voetnoot27 tot den troon van Hannover geroepen was geworden, en aan wiens hof ik mijne eigenlijke diplomatieke loopbaan zoude aanvangen. De gezant aldaar, de heer W.G. Dedel plotseling een verlof gevraagd hebbende wegens de ziekte van zijn vader die kort daarop stierfGa naar voetnoot28, werd ik den 23 April 1844 tot attaché te Hannover benoemd (bijlage 17)Ga naar voetnoot29 en moest onmiddellijk aldaar als chargé d'affaires optreden; een grooten stap voor een jong diplomaat wanneer hij geroepen wordt de directe briefwisseling met twee ministers van Buitenlandsche Zaken te voeren. Ik deed toen eenige pogingen om een handelsverdrag tot stand te brengen, dat het gevolg zoude hebben kunnen hebben om de toetreding van Hannover tot het Zollverein onmogelijk te maken, maar het ontbrak mij aan den noodigen invloed om dit denkbeeld, dat m.i. zich vooral uit staatkundige gronden aanbeval, ingang te doen vinden.Ga naar voetnoot30 Mij viel in Hannover in de eerste kringen een zeer welwillend onthaal ten deel; ik werd o.a. gastvrij ontvangen op het kasteel van den graaf Stolberg en op de goederen van den graaf Blome in Holstein, waar toen reeds de quaestiën, die naderhand tot de Deensche oorlogen geleid hebben, levendig besproken werden. Den 15n Mei 1845 werd ik overgeplaatst naar Berlijn (bijlage 18)Ga naar voetnoot31. Mijn chef aldaar was de baron Schimmelpenninck van der Oye, een zeer achtenswaardig man, maar tegen wiens kunde ik weinig opzag; hij vond mij wellicht voor een jongmensch tamelijk aanmatigend en hij had wellicht hierin niet geheel ongelijk, en ik had mijnerzijds velerlei grieven, zoodat ik gaarne de mij aangeboden gelegenheid aannam om reeds het volgende jaar naar Weenen te worden gezonden. Eenigzints bedorven door de sociëteit te Hannover, behaagde die van Berlijn mij zeer weinig, zoodat mijn verblijf onder geen opzicht aangenaam was, waartoe nog bijdroeg de slechte gewoonte van hazard te spelen, die mij reeds te 's-Gravenhage en Hannover betrekkelijk groote offers gekost had, maar die | |
[pagina 232]
| |
vooral gedurende mijn eerste verblijf te Weenen mijne finantiën in groote verwarring bracht. Gelukkig leerde ik daarop die hartstocht bestrijden en geheel overwinnen, maar hoewel ik sedert het jaar 1847 opgehouden had een speler te zijn, duurde het nog lang voordat ik hoegenaamd geene neiging meer gevoelde om, wanneer de gelegenheid zich daartoe aanbood, de fortuin te beproeven. Mijn verblijf te Berlijn leverde weinig bijzonders op dan een interim van chargé d'affaires van drie maanden, tijdens een oponthoud van prins Frederik en de keizerin van RuslandGa naar voetnoot32, waardoor ik, volgens de bestaande gewoonte, meermalen werd uitgenodigd tot een diner aan het hof te Potsdam, hetgeen mij in het gezelschap bracht mijner nicht Adrienne, hofdame van prinses Frederik. Na het diner, dat n.f.Ga naar voetnoot33 ten 2 of 3 uur plaats vond, werd het gezelschap nu en dan uitgenoodigd tot eene theatervoorstelling, waarbij de treurspelen van Aeschyles werden gespeeld. Behalve de koning Frederik Wilhelm IV geloof ik niet dat iemand op die classiesche voorstellingen gesteld was. Geweigerd hebbende mij, na een paar malen zaakgelastigde te zijn geweest, nog aan diplomatiek examen te onderwerpenGa naar voetnoot34, was ik er volkomen op voorbereid de diplomatie, waarvoor ik nimmer eene groote voorliefde gehad had, wederom te verlaten, toen ik, zooals boven reeds is opgemerkt, bij koninklijk besluit van den 16 April 1846 tot secretaris van legatie te Weenen werd benoemd (bijlage 19)Ga naar voetnoot35. Niemand aldaar kennende deed ik wederom de ervaring op van de moeite en onaangenaamheid om eene geheel nieuwe kring kennissen te moeten maken. Men wordt daardoor licht tot het clubleven verleid en men vindt aanleiding om te spelen. Ik onvervond dit tot mijn nadeel, want ik leed in den winter van het jaar 1847 gevoelige verliezen. Om mij aan de verleiding te onttrekken, huurde ik in den daarop volgende zomer een klein buitentje te Oben St. VeitGa naar voetnoot36 alwaar ik meest in de eenzaamheid mijn tijd doorbracht, maar tevens tot het inzicht kwam dat de weg, dien ik bewandelde moest verlaten worden; ik begon nu mijne godsdienstige plichten, die ik sedert jaren verwaarloosd had te vervullen en meende zelfs op grond van het formulier wederom aan het nachtmaal te kunnen verschijnen, mij bewust zijnde, dat mijne zonden mij leed deden. Van dien tijd af kan ik eene groote verandering in mijne zienswijze dagteekenen, niet dat ik van toen af een voorbeeldig leven leidde, maar hierin, dat ik trachtte het kwaad te bestrijden, waaraan ik mij vroeger, zonder er veel over na te denken, overgaf. | |
[pagina 233]
| |
In November 1847 vroeg ik een verlof om eenigen tijd te 's-Gravenhage door te brengen; ik trof aldaar mijn neef van Randwijck als minister van Binnenlandsche Zaken aan, die echter spoedig na mijne komst zijne portefeuille met die van Buitenlandsche Zaken verwisseldeGa naar voetnoot37. | |
Hoofdstuk III. Chef van het Kabinet van den minister van Buitenlandsche Zaken. Zaakgelastigde en secretaris te Brussel. Huwelijk. Raad van legatie te Londen. 1848-1854.De minister van Randwijck gaf gaarne gehoor aan mijn verlangen om bij zijn departement als chef van het Kabinet geplaatst te worden en mijne benoeming tot deze betrekking, die den 5n Februarij 1848 plaats vond, werd spoedig zeer belangrijk door de ernstige staatkundige gebeurtenissen, die kort hierop geheel Europa in rep en roer brachten, en ook in ons Vaderland hun invloed sterk deden gevoelenGa naar voetnoot1. Na het uitbreken der revolutie te ParijsGa naar voetnoot2 werd ik derwaarts gezonden met instructiën voor onzen gezant aldaar baron Fagel van wien in de eerste dagen na de omwenteling volstrekt geen tijding ontvangen was en omtrent wiens lot de koning ongerust was; ik moest dan tevens aan den minister onder een ander adres eenige particuliere berichten (bijlage 20)Ga naar voetnoot3 doen geworden, om aan Zijne Majesteit mede te deelen. Ik ondervond op verscheidene plaatsen op reis oponthoud door het opbreken van den spoorweg, en op de Belgische grens eene vrij opgewonden stemming; te Parijs waren er nog eenige sporen van den strijd die had plaats gehad, en een volkomen gemis van straatverlichting, waarin het gepeupel voorzag, door de verlichting der appartementen te eischen, bij gebreke waarvan de glazen werden verbrijzeld; het volk was meester, doch allerwege organiseerde zich eene burgerwacht om de particuliere eigendommen te beschermen, en langzamerhand werd de orde, althans tijdelijk hersteld. Wat mij gedurende mijn kort verblijf het meest had getroffen, was de begrafenis der slachtoffers en de ontvangst der verschillende deputatiën die zich bij het voorlopig bestuur | |
[pagina 234]
| |
aanmeldden en meestal door den dichter Lamartine ontvangen en toegesproken werden. Laatstgenoemde gaf aan al de diplomaten de verzekering, dat de tractaten door de nieuwe republiek zouden erkend worden en ik kon spoedig naar 's-Gravenhage terugkeeren met het bericht, dat niettegenstaande het afwijkend gevoelen van eenige diplomaten er voor het uitbreken van den oorlog geen dreigend gevaar bestond. Intusschen deed zich de weêrslag der Fransche omwenteling ook in ons Vaderland gevoelen, waardoor het ministerie, waartoe ook mijn oom Hugo behoorde, genoopt werd af te tredenGa naar voetnoot4. Ik kwam daardoor in dagelijksche aanraking met den graaf Schimmelpenninck, gezant te London, die aan het hoofd van het nieuwe bewind optrad en de portefeuille van de departementen van Buitenlandsche Zaken en van Financiën op zich genomen had. Mijn taak was o.a. alle staatkundige dagbladen en geschriften te lezen en des ministers aandacht door excerpten op het belangrijkste te vestigen; ik trachtte ook zooveel mogelijk de zittingen der Kamers bij te wonen. Over de gebeurtenissen van dien tijd kan ik niet uitweiden zonder de mij gestelde grenzen verre te overschrijden; zij zijn overigens genoegzaam bekend en men weet, dat het ministerie-Schimmelpenninck van korten duur was en dat hierop een tijdelijk ministerie optradGa naar voetnoot5, waarin baron Bentinck, toenmaals gezant te Brussel, als minister van Buitenlandsche Zaken zitting had. Deze, wenschende naderhand dit gezantschap te kunnen behouden, zond mij derwaarts als zaakgelastigde a.i. de heer Mazel, destijds adjunct-commies bij het departement en later mijn opvolger te Weenen, mij als attaché vergezellende. Ik werd te Brussel zeer goed ontvangen. Koning Willem II aan Leopold een autographischen brief geschreven hebbende, waarin Zijne Majesteit hem te kennen gaf, dat zijnerzijds alles zoude worden vermeden, om aan de woelingen der orangisten in België, onder de tegenwoordige omstandigheden, eenigen steun te geven, dat de Koning veeleer de solidariteit van alle gekroonde hoofden tegenover de revolutie erkende en dus niet beter verlangde dan eene goede verstandhouding tusschen de beide RijkenGa naar voetnoot6. Deze verklaringen waren des te meer welkom, omdat de vorige gezant, de heer Rochussen, wel eenig voedsel gegeven had aan het vermoeden dat een herstel van het Huis van Oranje nog heimelijk werd gewenschtGa naar voetnoot7. Een oud portier van de legatie, vroeger kamerdienaar van Koning Willem I, | |
[pagina 235]
| |
kon zich echter met deze verbroedering niet vereenigen en geloofde er ook niet aan, en, wat ik ook deed, ik kon hem niet beletten koning Leopold met den naam van ‘ce scélérat’ te bestempelen. Niettegenstaande de hulp van den heer Mazel en van een kanselierGa naar voetnoot8, was ik te Brussel overstelpt met werk, gedeeltelijk ook om tot eene eindregeling te geraken tusschen de gemeenten, die, volgens de bestaande wet, sedert 1830 onderstand aan behoeftigen, die elders hun domicilie van onderstand bezaten, hadden verstrekt. Zoodoende waren een groot aantal gemeenten in beide Rijken elkander vrij aanzienlijke sommen schuldig, terwijl het dikwerf zeer moeilijk was, het al of niet rechtmatige der vordering te beoordeelen. Mijn interim duurde zeven maanden en ik had de voldoening na het eindigen hiervan den 10n Februarij 1849 tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd te worden door koning Willem II, die mij ook ter tafel deed noodigen, beide gewaardeerde distinctieven voor een nog betrekkelijk jong man van nog geen dertig jaar. Voor hetzelfde interim verleende mij de koning der Belgen het Officierskruis der Leopoldsorde. Ik wenschte toen zeer mijne oude betrekking bij het departement van Buitenlandsche Zaken te hervatten, doch ik ontmoette hierin tegenstand zoowel van den secretaris-generaalGa naar voetnoot9, die zeer ongaarne gezien had, dat de betrekking van secretaris van het Kabinet ten mijnen behoeve was in het leven geroepen, als van baron Bentinck, die mij, als thans met de zaken wèl bekend, liever te Brussel behield; ik moest mij dus tevreden stellen wederom naar Brussel en ditmaal als gewoon secretaris te vertrekken; mijn onwil om zulks te doen, gaf wederom nieuw bewijs, hoe vaak kortzichtige menschen hunne eigen belangen tegenwerken, want onder meer dan één opzicht leidde die terugkeer den grond tot mijn volgend geluk. Ik heb reeds opgemerkt dat ik te Weenen een ernstiger levensbeschouwing was gaan volgen; ik trachtte te goeder trouw mij te verbeteren, en was wel op weg om zulks te doen, zonder echter wezenlijk vrede gevonden te hebben, toen eene onverwachtste gebeurtenis het mij duidelijk maakte hoe oneindig veel aan die vrede ontbrak. Ik had namelijk een Hollandsche knecht (Retel) in mijnen dienst, een gewezen wachtmeester der lanciers over wien ik zeer tevreden was en bewoonde met hem een appartement gelijkvloers Rue Ducale. Den 1n SeptemberGa naar voetnoot10 toen ik uit de Kerk tehuis kwam, klaagde hij over ongesteldheid, doch opende mij nog zelf de deur; de ziekte, een hevige aanval van cholera, nam echter zóó spoedig toe, dat hij vóór den avond reeds overleden was. Ik stelde mij nu voor dat hetzelfde mij kon overkomen en verschrikkelijk waren de angsten, die ik uitstond bij de gedachte, dat wellicht binnen weinige uren mijn lot voor de eeuwigheid zoude beslist zijn. Ik kon mij niet verhelen, dat ik veel gezondigd had, en ik durfde op geene verlossing hopen, en terwijl ik mij dikwerf verbeeldde de eerste kenmerken der gevreesde ziekte te ge- | |
[pagina 236]
| |
voelen, was mijn toestand soms aan wanhoop grenzende, vooral gedurende slapelooze nachten. Het volgen der godsdienstoefeningen, onder het gehoor van Ds Anet, was echter onder hoogen zegen het middel om mij van lieverlede de volle overtuiging, dat ik Christus als mijn Algenoegzame Verlosser kon aannemen, te schenken. Brieven aan mijne tante Betje van dien tijd, die bewaard zijn gebleven, en een journaal, dat ik des Zondags schreef (bijlage 21)Ga naar voetnoot11 hebben mijne gewaarwordingen gedurende dit belangrijk tijdstip van mijn leven bewaard. Na de diepe ellende waarin ik verkeerd had was die verzekerdheid des geloofs, voor mij een nieuw leven en ik zag volkomen in mijne ondervinding bevestigd, hetgeen in Joh. III beschreven wordtGa naar voetnoot12. Na dien tijd mag ik tot roem van Gods genade en trouw erkennen, dat ik nooit een oogenblik aan mijne aanneming als een verlost zondaar getwijfeld heb. Weliswaar heb ik veel afwisseling in mijn geestelijk leven gehad, verleidingen des Satans hebben mij dikwerf aan den rand des afgronds gebracht, maar doorgaans is toch, naar ik durf aannemen mijn geloof versterkt en onafhankelijker geworden van het oordeel der menschen. Sedert mijn komst te Brussel, mij bij de Vrije Kerk, die toen het kerkgebouw op de Boulevard de l'Observatoire gebruikte, aangesloten hebbende, werd ik in April 1850 tot ouderling der gemeente benoemd. Als zoodanig was ik mede werkzaam om eene Christelijke school en een leesgezelschap op te richten; daarna werd ik ook lid der Evangelische AlliantieGa naar voetnoot13 en van een Comité voor de zending in China, dat echter weinig tot stand bracht. Intusschen had ik sinds lang het verlangen gekoesterd om in het huwelijk te treden, en, na de verandering in mijne levensopvatting, was ik er vooral op uit mij te verbinden met iemand die mijne Godsdienstige overtuiging deelde, en toen ik ten huize van eene landgenoote mevrouw de douairière d'Anethan geb. Rengers, de kennis uwer lieve moeder gemaakt had, was mijne keuze spoedig beslist. Dit voornemen, ter kennis des konings gebracht hebbende, | |
[pagina 237]
| |
behaagde het Zijne Majesteit mij Hoogst Deszelfs deelneming te doen betuigen, en mij tevens bij die gelegenheid te benoemen tot kamerheer in buitengewonen dienst (bijlage 22)Ga naar voetnoot14. Bij een groot gedeelte mijner familie ondervond het echter veel tegenstand, wegens het gemis aan fortuin; dit ging zóóver, dat mijn oom Hugo mij zijn huis ontzegde. Ik was echter te onafhankelijk en te zeer overtuigd eene goede keuze gedaan te hebben om mij daardoor van mijn voornemen te laten afbrengen, wel vertrouwende, dat God in onze behoeften zoude voorzien. Dit is dan ook het geval geweest, en hoewel wij ons menigmaal allerlei ontberingen hebben moeten getroosten, heeft het ons nooit aan het noodige ontbroken en wij hebben ruimschoots ondervonden, dat die op den Heer vertrouwen niet beschaamd worden. Ons huwelijk had plaats den 1 Augustus 1850, ten huize Uwer oudtante Scott Murray, die een schoon buitenverblijf, Hambleden House in Buckinghamshire bewoonde; haar zoonGa naar voetnoot15 was in de onmiddellijke nabijheid in het prachtig kasteel Danesfield gevestigd. Met deze en andere familiebetrekkingen mijner aanstaande had ik tevoren kennisgemaakt door een kort verblijf in Engeland eenige weken vroeger. De honey moon werd op reis doorgebracht over Dover en Calais naar Ems en Wiesbaden en van daar over Spa naar Brussel terug. Aldaar betrokken wij eerst een appartement en daarna in de Rue d'Italie nr. 35 (faubourg Leopold) een huis, waarin Suzette en Anna geboren werdenGa naar voetnoot16. Het begin van ons huwelijk werd gestoord door eene ernstige ziekte, eene bronchitis, van uwe moeder. In de lente van 1851 was zij echter beter en na de geboorte van Suzette (den 11n Mei) konden wij een klein uitstapje naar Den Haag doen; mijn verlof was echter kort, vermits de baron Bentinck, naar Londen overgeplaatst zijnde, ik den 15n Augustus wederom als zaakgelastigde moest optreden. Den daarop volgenden winter brachten wij zeer rustig en aangenaam te Brussel door, het voor mij een groot voorrecht zijnde de kanselarij ten mijnen huize te kunnen overbrengen, terwijl het verhoogde tractement mij in staat stelde mij de weelde van een rijpaard te veroorloven (bijlage 23)Ga naar voetnoot17. Wat overigens mijn diplomatieke bezigheden betreft, had ik gedurende dien tijd eenige moeite alle stoornis in de goede betrekkingen tusschen de beide Rijken te voorkomen wegens zekere handelingen, die het ongenoegen van onzen minister van Financiën van Bosse hadden gaande gemaakt en het wederzijdsch wantrouwen van het liberale kabinet Rogier FrèreGa naar voetnoot18 in onzen minister | |
[pagina 238]
| |
van Buitenlandsche Zaken, van Sonsbeeck, die van zijne sympathie met de clericale partij in België geen geheim maakte. Ik riep, niet zonder goed gevolg de tusschenkomst van den minister Thorbecke in, om het gerezen misverstand uit den weg te ruimen. De minister van Buitenlandsche Zaken wist echter zijn wil door te zetten, om een partijgenoot der ultramontaansche partij in dat Rijk tot gezant te doen benoemen, door de buitengewone bevordering van den heer Gericke tot dusverre raad van legatie te Parijs tot deze belangrijke en door de nabijheid zeer gewilde betrekking. In verband met deze benoeming werd ik als raad van legatie overgeplaatst naar Londen, en werd bij mijn vertrek uit Brussel tot Kommandeur der Leopoldsorde bevorderd, zeker wel een bewijs, dat ik er goed stond aangeteekend (bijlage 24)Ga naar voetnoot19. Door afwezigheid en ziekte van den gezant Bentinck was ik nu en dan in de gelegenheid met de Engelsche staatslieden zaken te behandelen, eerst met lord Malmesbury en den onder-secretaris van Staat Stanley (de tegenwoordige lord Derby) en later met lord Clarendon, met wien ik verschillende conferentiën had na de zoogenaamde ‘papal aggression’Ga naar voetnoot20, die bij ons de verandering van ministerie van April 1853 ten gevolge hadGa naar voetnoot21, waardoor de heer van Hall als minister van Buitenlandsche Zaken de opvolger werd van uwen neef Jacob, die zeer kort deze waardigheid vervuld had; de heer van Sonsbeeck die het herstel der bisschoppen in Nederland had tot stand gebracht, zich voorzichtig teruggetrokken hebbende, voordat de storm, hierdoor opgewekt, was losgebarsten. Op zich zelf was het herstel eener R.K. hierarchie volkomen in overeenstemming met de beginselen van scheiding van Kerk en Staat en van vrijheid van Godsdienst, maar de wijze, waarop dit herstel plaats had, als zoude daardoor rechtens de kerk van Rome hersteld zijn in den toestand van vóór de hervorming, verwekte, en zeer terecht, een hevig misnoegen. Men wenschte èn in Engeland èn in Nederland te overwegen, in hoeverre eenige wettelijke regelingen omtrent het gebied, de titels en den eed der nieuwe bisschoppen noodig waren - en omtrent die punten had ik in last mij zoo mogelijk met lord Clarendon te verstaan. Ik heb van de besprekingen den indruk ontvangen dat die staatsman ons zeer wel gezind was, hoewel de koningin, waarschijnlijk wel | |
[pagina 239]
| |
door den invloed der Cobourgs ons minder genegen wasGa naar voetnoot22. De voornaamste overige Britsche staatslieden wier kennis ik maakte waren lord Palmerston, lord J. Russell, lord Grey en lord Brougham aan wien ik eenige inlichtingen over onze handelswetgeving verschafte. Lord Wellington stierf gedurende mijn verblijf, en ik was in de gelegenheid aan zijne plechtige uitvaart deel te nemen. Door tusschenkomst van sir John Nasmith, dien ik te Brussel had leren kennen werd ik als buitengewoon lid in de Nationale Club toegelaten, doch ik ging zeer weinig in de groote wereld, vooral ook omdat de gezondheid uwer moeder haar belette mij te vergezellen, vermits zij nog steeds genoodzaakt was, tengevolge harer bronchitis, bijzondere zorgen in acht te nemen. Wij bepaalden ons dan ook meest tot eene kleine kring van vrienden en naastbestaanden. Onder deze laatsten waren wij het meest in betrekking met onzen neef A.J. Ram, toenmaals rector van WestHam bij Londen en zijne vrouw lady Jane; wij zagen ook op familiaren voet den Pruisischen gezant den bekenden Dr. BunsenGa naar voetnoot23, door aanhuwelijking een vollen neef van onzen neef Ram. Onder onze kennissen behoorde ook sir Culling Eardley, lady Charlotte Gordon, Mrs General Campbell en een kring van vrienden die in haar huis wekelijks tezamen kwamen (bijlage 25)Ga naar voetnoot24 tot bespreking van een gedeelte der Heilige Schrift. Mr. Somersel Maxwell en eenige andere plymouthistenGa naar voetnoot25 waren in die samenkomsten zeer eendrachtig vereenigd met leeraren der Anglikaansche, der Schotsche of der verschillende afgescheiden kerken en er heerschte daarbij waarlijk een geest van Christelijke liefde, die gemakkelijk over eenige verschillen van gevoelen deed heenstappen. De kennis gemaakt hebbende met de werkzaamheden der ‘London City mission’Ga naar voetnoot26 gelukte het mij met | |
[pagina 240]
| |
eenige vrienden een nieuw district dezer nuttige instelling in de buurt die ik bewoonde, in het leven te roepen; als super-intendant van den evangelistGa naar voetnoot27 geroepen hem nu en dan op zijne tochten te vergezellen maakte ik zoodoende kennis met den toestand der armen, die in Londen veel erger is dan doorgaans hier te lande. Ik was ook lid van het Comité der Evangelische Alliantie en kwam daardoor in aanraking met den bekenden Christelijken philantrophischen Lord ShaftesburyGa naar voetnoot28. Ons huwelijksgeluk werd in Engeland nog vermeerderd door de geboorte van onzen oudsten zoonGa naar voetnoot29 die den 21n Juli 1853 in ons huis Thurloe Square nr. 17 (Kerspel Brompton) het eerste levenslicht zag en die daardoor, desverkiezende, de rechten van een Engelsch burger zoude kunnen inroepen. Den volgenden winter brachten wij zeer stil door, de gezondheid uwer moeder nog steeds vele zorgen eischende en de mijne ook te wenschen overlatende; reeds vóór mijn huwelijk had ik veel last eener slechte spijsvertering en in 't algemeen was ik in mijne jeugd minder gezond, dan ik naderhand, door het op volgen van een streng dieet en eene zeer geregelde levenswijze, geworden ben. In het voorjaar van 1854 werd mij een verlof wegens de toen dreigende oorlog geweigerdGa naar voetnoot30, zoodat ik besloot een klein buitentje te huren te Hampstead alwaar ik reeds twee malen te voren eenigen tijd had doorgebracht. Pas waren wij aldaar of ik kreeg het onverwacht bevel om mij zoo spoedig mogelijk naar Constantinopel te begeven ten einde er ad interim de leiding van 's konings gezantschap op mij te nemen. Acht dagen na het ontvangen dezer aanschrijving kon ik mij te 's-Gravenhage bij den minister als reisvaardig aanmelden. | |
Hoofdstuk IV. Zending Turkije. 1854-1860 (Bijlage 26)Ga naar voetnoot1.Den 11n juni 1854 zetten wij onzen reis voort met drie kinderen, twee meiden en een knechtGa naar voetnoot2, over Mainz, Würzburg, Neurenberg, Regensburg, Weenen en | |
[pagina 241]
| |
Smyrna naar Constantinopel alwaar wij den 2n Juli aankwamen en in het hôtel Misseri afstapten. Om het verhaal niet telkens af te breken laat ik hier onze verplaatsingen tijdens ons verblijf in het Oosten volgen. Kort na onze komst huurden wij een buitentje te RebekGa naar voetnoot3; wij bevonden echter dat het huis zoo overbevolkt was met ongedierte, dat wij er slechts ééne nacht doorbrachten en daarop naar BöjükdereGa naar voetnoot4 vertrokken en ons intrek namen in het hôtel La Pierre, alwaar uwe moeder eene vrij hevige aanval van koortsen en ik van dissenterie had. Het houten gebouw dat na den brand van het paleis der Ambassade te Pera tot verblijf van den zaakgelastigde had gediend, was ook door den heer Mollerus bewoond en het kostte mij eenige moeite om zijne meubelen te doen ontruimen en hetgeen ik aan meubilair uit Engeland had doen komen in de plaats te doen stellen; toen dit geschied was en het ontbrekende was aangebracht, vestigden ook wij ons aldaar. In Februarij 1856 begaf ik mij met verlof naar 's Hage om mijne steeds meer lijdende zuster te gaan zien en tevens te klagen over het ongenoegzame van mijn tractement. Ik had den minister van Hall verklaard, dat ik liever mijn démissie nam, dan zonder vermeerdering te blijven en hij had even bepaald die verhooging geweigerdGa naar voetnoot5; gelukkig deed zich toen de omstandigheid voor, dat het consulaat-generaal te Athene vacant werd en ik die het vorig jaar tot minister-resident was bevorderd in dien rang ook aan het hof van Athene kon geaccrediteerd worden en zoodoende de consul-generaal door een consul met geringer tractement vervangen. Ik kreeg op die wijze wat ik verlangde ƒ 12,000 met de bevoegheid om voor mijn verblijf in Griekenland reis- en verblijfkosten in rekening te brengen. Terwijl ik deze schikking te 's Hage maakte, had ik uwe moeder met uwe tante DoraGa naar voetnoot6 in Malta achtergelaten; zij vertrokken rechtstreeksch naar Constantinopel terwijl ik mij in Mei eenige dagen in Athene ophield om er mijne geloofsbrieven aan den koning Otto uit te reiken. De zomer van 1856 brachten wij daarop te Moda Burnu aan de Aziatische zijde van den Bosphorus door, en in November van dat jaar vertrokken wij gezamenlijk naar Athene; den volgenden zomer vond ons wederom aan den Bosphorus, terwijl wij den winter andermaal in Athene doorbrachten, vanwaar wij in het voorjaar van 1858 over Corfou eene reis in Tyrol ondernamen. Wij hadden daartoe een rijtuig gekocht en reisden volgens de oude gewoonte per post; eerst hadden wij echter te Gleichenberg bij Gratz de wateren gebruikt tot in het begin van Juli. De reis bracht ons over Aussée en IschlGa naar voetnoot7 naar München, | |
[pagina 242]
| |
alwaar ik de overige familie liet, terwijl ik een uitstapje over Wiesbaden naar Nederland maakte. In September scheepten wij ons te Triëst wederom in en betrokken alstoen het nieuwe huis, dat op het terrein der voormalige Ambassade voor den 1n tolk gebouwd was, totdat wij het groote gebouwGa naar voetnoot8 konden bewonen, dat voor den chef der missie bestemd was, hetgeen in het volgende najaar plaats had, nadat wij den zomer van 1859 in Böjükdere hadden doorgebracht. In Maart 1860 volgde mijne benoeming tot minister van Buitenlandsche Zaken, waarop ik Turkije verliet na een verblijf van bijna zes jaren. De eerste aanleiding tot mijne zending derwaarts waren herhaalde klachten van den handel wegens misbruiken en oneerlijkheden die bij de verscheping op Nederlandsche bodems plaatsvonden, zoodat de Engelsche assuradeurs bereids besloten hadden geene ladingen onder Nederlandsche vlag in Turkije te verzekeren en vermits onze scheepvaart op de Donau toen zeer levendig was, behoeft het geen betoog dat dit eene groote opschudding te weeg bracht. Onze gezant te Constantinopel baron Mollerus, op zijne ondergeschikten vertrouwende, beweerde dat het gedrag der Nederlandsche ambtenaren, wel verre van gelaakt te kunnen worden, boven allen lof verheven was, maar bleef overigens in gebreke eenige voldoende inlichting omtrent den staat van zaken te geven. De mij opgedragene last om de zaak tot klaarheid te brengen, had daardoor zijne eigenaardige moeijelijkheden; het was klaarblijkelijk, dat er oneerlijke handelingen gepleegd werden, maar evenzeer duidelijk, dat de ambtenaren der legatie de schuldigen in bescherming namen, zoodat hun belang meê bracht mij zooveel mogelijk in het volbrengen van dien last te belemmeren. Ik kwam echter vrij spoedig tot de overtuiging dat de consul-generaal en 1e tolk C.C. Travers, die op den gezant en zijne collega's een zeker terrorisme uitoefende, de groote schuldige was en dat hij er toe medewerkte om onder allerlei voorwendselen, volkomen gezonde scheepsladingen graan, onder 's hands als bedorven of, met eene zeer beperkte publiciteit, als bedorven ten behoeve der assuradeuren te doen verkoopen; de winst, die doorgaans zeer aanzienlijk was, werd door den heer Travers en zijne handlangers gedeeld; dit ging echter alles met inachtneming der wettige vormen, volgens plaatselijke usantie, hoewel de ondershandsche verkoop met de bepalingen van ons wetboek streed, en dus door den gezant had behooren te worden verboden. De Nederlandsche havenmeesterGa naar voetnoot9, een Italiaan, wegens moord uit zijn vaderland gevlucht, was de eerste handlanger van den heer Travers. Hij onthaalde onze schippers goed en wist hen te beduiden dat het in hun belang was, den gezant te verzoeken, eene commissie te benoemen, om te onderzoeken of hunne lading ook broeide; de commissie werd dan spoedig uit de vrienden bijeengeroepen, de lading afgekeurd, onmiddelijke verkoop om verder bederf te voorkomen, gelast, en het graan tegen een spotprijs verkocht. | |
[pagina 243]
| |
Na een nauwgezet maar scherp onderzoek had ik de voldoening de regering geheel op de hoogte van het gebeurde te kunnen stellen, hoewel het niet mogelijk was, de verantwoordelijkheid van al de bij de zaak betrokken juist te bepalen. Het gevolg was, dat de gezant eervol werd teruggeroepen en de heer Travers, de oudste broeder van den tegenwoordigen consul-generaal te ConstantinopelGa naar voetnoot10 ontslagen werd en dat van lieverlede het geschokte vertrouwen terugkeerde en onze koffen, voornamelijk, omdat zij zonder last te breken de ondiepten der Donau konden bevaren, wederom voor den graanhandel van daar zeer gezocht werden, terwijl ik mij niet herinner dat ooit tijdens mijn verblijf in Turkije eene lading wegens bederf is moeten verkocht worden. In verband met de besprokene slechte practijken stonden verschillende misbruiken: het geven van geschenken en het toekennen van bescherming door de Nederlandsche consulaten aan personen, die hierop geenerlei recht hadden, maar juist daarom goed betaalden; vooral voor de Joden in de Donauvorstendommen was vreemde bescherming van zeer groote waarde. Bij onderzoek bleek o.a. dat de consul te GalatzGa naar voetnoot11, die ook op mijne voordracht ontslagen werd, zich een inkomen, vrij wat aanzienlijker dan het mijne, verzekerd had, door, tegen betaling van 5 ducaten per jaar, waarvan hij waarschijnlijk iets aan de plaatselijke politie moest afstaan, patenten van Nederlandsche bescherming uit te reiken. Intusschen bleek mij al spoedig, dat indien ik te streng te werk ging een groot aantal consulaire ambtenaren ter verantwoording zouden moeten worden geroepen en dat het bij het aanvragen om hun ontslag in vele gevallen onmogelijk zijn zoude hen door betere plaatsvervangers te vervangen. Ik was dus gedwongen met een bescheiden minimum van strikte eerlijkheid genoegen te nemen, behalve, wel te verstaan, wat mij zelven betrof, te zeer doordrongen zijnde van de overtuiging, dat alles van hoogeren zegen afhangt, zoodat welbegrepen eigenbelang voldoende zoude zijn geweest, om mij van alle ongeoorloofde middelen, om mij te verrijken, afkeerig te doen zijn; hierdoor heeft het mij nooit iets gekost aan dergelijke verleidingen weerstand te bieden; hoewel ik daardoor de gelegenheid miste in vele gevallen de vaderlandsche nijverheid te bevorderen o.a. door den aanbouw van stoomschepen en het bestellen van machineriën waarvoor de schraapzuchtige paschas, tegen behoorlijke provisie goede prijzen betaalden; vooral was dit in het begin der regering van sultan Abdul het geval, toen voor het eerst papieren geld werd uitgegeven, en men in den waan verkeerde dat van dit middel een onbegrensd gebruik kon gemaakt worden. Mijne komst in Turkije had op een zeer belangrijk oogenblik plaats, het trof te zamen met het uitbreken van den zoogenaamden Krimoorlog en toen wij den 1n Juli 1854 den Bosphorus binnen stoomden, na eenen dag te Smyrna | |
[pagina 244]
| |
te hebben vertoefd, waren de eerste troepen der verbondenen in Galipoli gelegerd. Het zoude mij te ver voeren dien oorlog te willen beschrijven, ik wil slechts eenige persoonlijke indrukken en wederwaardigheden uit dien tijd vermelden. Men heeft over de oorzaken van dien oorlog veel gestreden, naar mijn oordeel is dezelve voornamelijk aan Lord Stratford, toen nog Sir Stratford CanningGa naar voetnoot12 te wijten. Een neef van den beroemden staatsman CanningGa naar voetnoot13, werd hij geacht diens denkbeelden voor te staan, die geheel niet in den smaak vielen van keizer Nicolaas; vandaar dan ook dat hij, tot gezant te St. Petersburg benoemd, door dat hof werd geweigerd en dus vrij natuurlijk daarna overal den Russischen invloed trachtte tegen te werken, zoodat hij, toen hij officieel belast was het bemiddelingsvoorstel aan de Porte aan te bevelen, er als zijne persoonlijke overtuiging de opmerking bijvoegde, dat Turkije wel dwaas zoude zijn, dit voorstel aan te nemen. Waarschijnlijk handelde hij hierbij wel in den geest van lord ClarendonGa naar voetnoot14, hoewel de Koningin, onder den invloed van prins Albert en lord Aberdeen, tot meerdere consessiën aan Rusland gezind wasGa naar voetnoot15; evenzoo zoude hij gaarne den oorlog langer hebben voortgezet, hetgeen belet werd door NapoleonGa naar voetnoot16, die zich met Rusland wenschte te verstaan, de ervaring opgedaan hebbende dat de ‘entente cordiale’ tusschen de twee zeemogenheden, door den gemeenschappelijken oorlog, op een te zwaren proef dreigde te worden gesteld. Het was dan ook gedurende den geheelen oorlog opmerkelijk, hoe groot de ijverzucht tusschen de beide legers was en hoe weinig het aandeel van Sardinië aan den oorlog werd op prijs gesteld. Een zonderling incident waarbij ik persoonlijk betrokken ben geweest was het volgende. Bij de terugtocht van de Alma waren namelijk een zeker aantal Russische officieren gevangen gemaakt door de Engelschen en onder dezen een kapitein | |
[pagina 245]
| |
der Artillerie Kousseloff wiens zuster bij de Koningin-moeder als 1e kamenier in dienst wasGa naar voetnoot17. H.M. dit vernomen hebbende, liet mij verzoeken wat in mijn vermogen was te doen om het lot van den gevangene te verzachten; ik verzocht en kreeg de vergunning om hem te gaan zien, leende hem eenige boeken en ontving hierop het bericht, dat lord Raglan, die met koning Willem II als adjudant van Wellington in Spanje gediend had, om de koningin te gelieven, last gegeven had, dat genoemde kapitein, tegen een gevangen Engelsch officier zoude worden uitgeleverd, indien de Russische opperbevelhebber zulks goedkeurde. Ik bracht die, naar ik vermoedde goede tijding, aan den gevangene, die mij echter verzocht aan de zaak geen gevolg te geven, hetgeen op mij den indruk maakte, dat zijn moed niet buiten bedenking verheven was; intusschen was het bevel van uitlevering spoedig daarna uitgevaardigd en de voorliefde van Kousseloff voor zijne gevangenis werd mij duidelijk, toen ik later vernam dat hij in staat van dronkenschap in een der rijtuigen van prins GortchacowGa naar voetnoot18 was gevonden en te dier zake voor een krijgsraad terechtgesteld, gevonnisd en gefusilleerd was geworden. Ik kreeg intusschen eene zeer warme dankbetuiging van de Koningin die zij mij later mondeling herhaalde; ik sprak daarop mijn leedwezen uit over den treurigen afloop, waarop ik van H.M. vernam, dat een echten Rus, die den heldendood voor het Vaderland ondergaat, niet te beklagen is!! Ik achtte mij niet geroepen H.M. omtrent dien heldendood nader in te lichten. Nadat de vrede hersteld was en de heer de Boutenieff als Russisch gezant te Constantinopel was opgetreden, dreigde een incident, met de vereeniging der beide vorstendommen Walachije en Moldavië in verband staande, de betrekkingen der meeste groote mogenheden en de Porte wederom te doen afbreken en ik werd bij die gelegenheid door den Russischen gezant aangezocht na zijn eventueel vertrek de Russische belangen voor te staan. Door het toegeven der Porte bleef de heer de Boutenieff echter op zijn post. Mijne goede verhouding met dien gezant nam niet weg, dat ik even goede en in den grond nog betere relatiën had met den Britschen ambassadeur lord Stratford de Redcliffe. Ik was ook op een goeden voet met den Oostenrijkschen internuntius van BruckGa naar voetnoot19, en bevriend met de zich opvolgende Zweed- | |
[pagina 246]
| |
sche ministers Sibbern en Collett. De eerste Pruissische gezant, die ik aantrof, de heer van Wildenbruch, een natuurlijke zoon van den in 1806 bij Saarfeld gesneuvelden prins Lodewijk van Pruissen was mij minder sympathiesch. Eene poging door hem in het werk gesteld om de protestantsche begraafplaats onder zijne speciale bescherming te stellen wist ik te verijdelen. Hij had zich de goedkeuring van Engeland, die zijn eigen kerkhof had en die van de andere protestantsche staten, die door tijdelijke zaakgelastigden vertegenwoordigd werden, weten te verwerven, bij eene gezamenlijke conferentie ten huize van sir Henry Bulwer, die lord Stratford vervangen had; ik weigerde die goedkeuring met de opmerking, dat de Nederlandsche ambassadeurs praalgraven op dat kerkhof gehad hadden, voor dat er een Turk nog wist dat er een markgraaf van Brandenburg bestondGa naar voetnoot20, en dat ik niet anders, dan op een voet van volkomene gelijkheid in nieuwe regelen omtrent de administratie van het kerkhof kon toestemmen. Op deze wijze werd de zaak dan ook geregeld, maar toen ik later als gezant te Berlijn optrad, ondervond ik nog de gevolgen van het door mijn vorigen collega gemaakt fiasco. Hij werd opgevolgd door graaf van der Goltz met wien ik in ongestoorde vrede leefde. Van de Turksche staatslieden met wie ik te doen had gehad, gaf ik de voorkeur aan Ahli Pacha; hij, zoowel als Rachid en Fuad Pacha, die beurtelings grootviziers en ministers van Buitenlandsche Zaken waren, behoefden, wat hunne diplomatieke geschiktheid betrof, zeker niet voor de Europeesche diplomaten onder te doen. Ik had met hen een punt van meest officieuse aanraking, waarvan de behandeling mij zeer ter harte ging maar uit den aard der zaak teeder en moeijelijk was; ik bedoel het vraagstuk der gewetensvrijheid (bijlage 27)Ga naar voetnoot21 dat bij den vrede van Parijs op den voorgrond getreden wasGa naar voetnoot22.. Kort voor den Krimoorlog was nog in Adrianopel een Turk, die Christen geworden was ter dier zake ter dood gebracht. Openlijk geschiedde dit later niet meer, maar door verbanning naar het binnenland, werd nog nu en dan op eene bedekte wijze de renegaat van het leven beroofd, terwijl in het binnenland, evenzeer de Grieksche of Armeniaansche Christenen, die tot het protestantisme overgingen aan allerlei vervolgingen blootstonden. Ten behoeve dezer vervolgden werd dikwerf mijne tusschenkomst ingeroepen, omdat ik door de omstandigheden er toe gebracht was geworden, veelvuldig met de zendelingen | |
[pagina 247]
| |
in aanraking te komen. De oude kapel (bijlage 28)Ga naar voetnoot23 toch der Nederlandsche ambassade, vond ik bij mijne komst tot een brandvrij magazijn ingericht; daartoe waren de vensters toegemetseld en werden de kelders als bergplaats verhuurd. De komst der protestantsche veldpredikers, die het Fransche leger vergezelden, opende voor mij de gelegenheid, om de kerk, na te zijn in orde gebracht en van banken voorzien, wederom voor de Godsdienstoefeningen te openen en die zaak vond zooveel bijval, dat na het vertrek der Armeniërs een Fransch leeraar ad hoc kon worden aangesteld. Toen nu eenmaal de kerk, die bijzonder gunstig gelegen was, hersteld was, verzochten de Engelsche of Amerikaansche protestanten en de Armeniërs er ook gebruik van te mogen maken, hetgeen hun gaarne werd toegestaan, en buitendien hadden er onderlinge samenkomsten der Amerikaansche zendelingen, van het Bijbelgenootschap en van de Evangelische Alliantie plaats, zoodat de Nederlandsche legatie van lieverlede een centraal punt der Christelijke werkzaamheden werd. Nu was natuurlijk de tusschenkomst van den Britschen ambassadeur van meer gewicht, dan de mijne, maar hoewel lord Stratford ze dikwerf verleende, wilde hij toch niet de eenige zijn en zag het gaarne dat ik mij met die zaken inliet die, beweerde hij geen Engelsche maar algemeen Christelijke belangen betroffen. Zoo kwam het dat mijne vertoogen nogal ingang vonden, omdat de Turken daardoor de inmenging van den gevreesden ambassadeur, den grooten ‘Elchi’ zoo als zij hem noemden, voorkwamen. Na diens vertrek echter, en toen sir Henry Bulwer was opgetreden, met last om zich zoo min mogelijk met de binnenlandsche aangelegenheden van Turkije in te laten, meende Fuad Pacha, die toen grootvizier was, ook met mij korte metten te kunnen maken. Zoo kreeg ik bericht, dat een tiental familiën, vaders, die van Mohammedaan, Christen geworden waren, plotseling in den winter van het jaar 1859 bevel ontvangen hadden Constantinopel te verlaten, om zich in verschillende plaatsen in Klein-Azië te vestigen, eene ballingschap, die volgens hun beweren en dat hunner talrijke gezinnen, met een doodvonnis gelijk stond. Ik begaf mij hierop naar Fuad Pacha om hem te verzoeken, het bevel van uitzetting, waarvoor geen grond was aangegeven, terug te roepen. Hij ontving mij zeer koel, en gaf mij te kennen, dat hij met geen vreemd diplomaat dergelijke zaken voortaan wenschte te behandelen. Mijn antwoord was: zeer wel. Ik zal u dan ook niet verder als vertegenwoordiger van Nederland spreken, maar uit mijn eigen naam en dan verklaar ik u, dat ik niet wil geaccrediteerd blijven bij een souverein, die mijne geloofsgenoten op eene zoo schandelijke wijze vervolgt, als thans geschiedt, dat ik besloten ben mijn ontslag te nemen, maar | |
[pagina 248]
| |
dat ik wel zal zorgen er zooveel ruchtbaarheid aan te geven, dat geene regering in de Christenheid onkundig zal blijven van de wijze waarop de plechtige verklaringen van gewetensvrijheid door u worden nagekomen, en als gij Fuad Pacha, de zaken zult willen verbloemen, dan sta ik er voor in, dat mijn woord in Europa meer vertrouwen zal genieten dan het uwe en dat gij openlijk voor een huichelaar aan de kaak zult worden gesteld. Op dien vrij hevigen uitval antwoordde de grootvizier met Oostersche beleefdheid, doch zeker niet zonder een dosis ironie, dat hij het zeer zoude betreuren, indien ik Turkije verliet, doch dat hij niet anders kon doen, dan mij hieromtrent vrij te laten. Blijkbaar meende de vizier met eene ijdele bedreiging te doen te hebben, doch dit was het geval niet; ik had na rijp beraad mijn besluit genomen en vertrouwde hierop Gods zegen te mogen verwachten. Ik begreep dus Fuad Pacha een bewijs van mijn ernst te moeten geven en maakte van het gebeuren een verslag op, voor onzen minister van Buitenlandsche Zaken, met verzoek om te mogen worden teruggeroepen, hetgeen mij echter op dat oogenblik zeer onaangenaam zoude zijn geweest. Met dit verslag zond ik den 1n tolkGa naar voetnoot24, den volgenden dag naar de Porte, met verzoek aan Fuad Pacha om het te willen lezen en indien er eenige onjuistheden in mochten zijn opgenomen, mij in staat te willen stellen ze te verbeteren. Na eenige tegenwerpingen las hij het stuk en gaf het aan den heer Keun terug, met de opmerking, dat het hem in 't algemeen juist voorkwam, maar dat hij niet voor iedere uitdrukking kon instaan. Nauwelijks was echter de heer Keun van Stamboel in Pera teruggekeerd, of ik ontving het verblijdend bericht, dat het bevel van ballingschap was ingetrokken en zoo lang ik nog in Turkije gebleven ben, zijn deze Christen geworden Mahomedanen niet meer van overheidswege lastig gevallen. Zoo bleek het, dat ik in der daad in deze aangelegenheid de leiding en de bescherming, die ik had ingeroepen in ruime mate mocht ondervinden. Ik sprak verder nooit over dat incident met den vizier, die eenigen tijd daarna het middagmaal bij mij aannam en dus althans schijnbaar, was de goede harmonie hersteld, Bij verschillende andere gelegenheden mocht ik het voorrecht smaken iets te doen om de verspreiding van het Evangelie in Turkije te bevorderen en het eerste kind van vroeger Mahomedaansche ouders, dat te Constantinopel gedoopt werd, ontving dezen doop in onze kerk, gedurende den zomer, dien ik in Klein-Azië doorbracht, terwijl ik Selim Effendi, de vader, die in Malta den naam van William had aangenomen, met zijn gezin in de legatie had opgenomen, onder het voorwendsel van hem daarbij eene aanstelling te geven. Deze man, die kort te voren tot het Christendom was overgegaan, heeft naderhand, in Stamboel gevestigd, aldaar geëvangeliseerd, maar is naar alle waarschijnlijkheid vergeven, door het gebruik van fijne diamantpoeder, die met | |
[pagina 249]
| |
suiker vermengd, in koffij wordt toegediend en in de longen verzweringen te weeg brengen, die den dood ten gevolge heeft, zonder dat er kenteekenen van vergif aanwezig zijn. De merkwaardige bekeering van dezen Selim Effendi, door het lezen van het Nieuwe Testament is in het Engelsch beschreven en der lezing dubbel waardigGa naar voetnoot25. Deze bemoeiingen en de aanraking met een tal van uitnemende Amerikaansche zendelingen en Fransche en Engelsche leeraren behooren tot de beste herinneringen van mijn verblijf in het Oosten en het was mij hoogst aangenaam bij mijn vertrek een talrijke deputatie te mogen ontvangen, die mij een adres uitreikte, waarbij mijne diensten wel wat te breed werden uitgemeten, doch dat mij als een bewijs hunner hartelijke genegenheid zeer welkom was. Het werd met mijn antwoord opgenomen in het weekblad ‘the News of the Churches’ van den 1n mei 1860, pag. 129Ga naar voetnoot26. De directeur van het kabinet De Kock merkte daarentegen op, dat volgens hem een chef van missie geen missionaris behoorde te zijn (bijlage 29)Ga naar voetnoot27. Zoo als verder boven is vermeld, werd ik in het jaar 1856 mede tot minister-resident in Griekenland benoemd, waarop wij den winter 1856 op 1857 te Athene doorbrachten, alwaar ik o.a. het état major van Z.M. fregat de De Ruyter aan het Hof voorstelde. De kommandantGa naar voetnoot28 had op mijn verzoek dan last ontvangen, zich met mij te verstaan, om een onderzoek te doen naar eene geschikte haven, alwaar Nederland, met het oog op den aanstaanden nieuwen waterweg langs Suez, een entrepot en inrichtingen voor reparatie van schepen zoude kunnen daarstellen. Dit was het gevolg van verschillende rapporten te dier zake door mij bij de regering ingediendGa naar voetnoot29. Ik voorzag het welgelukken van het plan van den heer Lesseps, waaraan velen toen nog twijfelden; en de verlevendiging der Nederlandsche scheepvaart in de Middellandsche zee, die hiervan het gevolg zoude kunnen zijn en wenschte depots van Nederlandsche koloniale goederen aan teleggen van waar de kleine Grieksche schepen de verschillende havens van hun land en van Klein-Azië van het benoodigde zouden hebben kunnen voorzien. Intusschen was de De Ruyter voor dit doel ongeschikt en de kommandant van Maldeghem weinig met de zaak ingenomen, de Kap. ter zee de Vaynes van Brakell, die met het fregat de Wassenaar het volgende jaar met een dergelijken last mij kwam bezoeken, toonde zich een groot voorstander dezer zaak; zij had echter op dat oogenblik geen gevolg; prins Hendrik met hetzelfde denk- | |
[pagina 250]
| |
beeld bezield, kocht tot dit einde land te Suez, alwaar hij pakhuizen liet oprichten, doch ook Z.K.H. ondervond van de zijde van den handel geringe medewerking en ook deze onderneming gaf weinig of geen resultaten. Bij deze zoo wel als bij andere gelegenheden heb ik ondervonden, dat van regeeringswege, althans met de Nederlandsche landaard niet met vrucht iets kan worden gedaan om aan den handel eene zekere leiding te geven; men doet naar 't schijnt, het best om zich te bepalen zooveel mogelijk alle hindernissen van het vrije verkeer uit den weg te ruimen. Gedurende mijn verblijf in Griekenland gelukte het mij eenige voordelen voor den handel te verkrijgen, zoo als o.a. blijkt uit een briefje van den minister van Buitenlandsche zaken, de heer Rangabis van den 10/22 April 1857Ga naar voetnoot30. In het volgende jaar den 25n Januari had een plechtig feest plaats tot herinnering van de komst van Koning Otto in Griekenland, 25 jaren te voren. - Weinig vermoedde Z.M., dat hij zoo spoedig daarop onttroond zoude zijnGa naar voetnoot31; de aan zijn hof geaccrediteerd geweest zijnde diplomaten, die de misslagen zijner regering en het trouweloos karakter zijner onderdanen van nabij konden gadeslaan, zullen hierover minder verwonderd zijn geweest. Onder onze collega's zagen wij het meest sir Thomas Wyse en zijne nichtGa naar voetnoot32 en de Fransche gezant graaf de Monthérot. Ons verblijf in Turkije en Griekenland was door verschillende treurige sterfgevallen in de familie gekenmerkt. In de maand Maart 1855 ontvielen ons onze twee tantes Jacoba en Elisabeth, die te samen met mijne zuster 's Hage bewoondenGa naar voetnoot33. Het lichamelijk en zielslijden mijner oudste tante, de doorgaande ziekelijkheid harer zuster moesten er toe leiden, dat hun sterven minder werd betreurd, dan anders het geval zoude zijn geweest, vooral ook omdat men met alle vertrouwen, op het gezag der Heilige schrift, mocht verwachten, dat voor hen het sterven gewin was. Hetzelfde kan gezegd worden van mijn ongelukkige lieve zuster, die zeer aan mij gehecht was en ik nog kort voor haar overlijden in het jaar 1856 was gaan zienGa naar voetnoot34. Zij was in hetzelfde huis gebleven vroeger door haar met de tantes bewoond, met dezelfde Juffrouw van gezelschapGa naar voetnoot35, eene zuster van den predikant de Bruine, die haar zeer liefderijk tot aan haar dood verpleegde. Een gevoeliger slag trof ons, toen de Heer onzen tweeden zoon Hugo, ons in October 1855 te | |
[pagina 251]
| |
Constantinopel geschonken, zeer onverwacht in de maand Mei 1858 tot zich riep (bijlage 30)Ga naar voetnoot36. Hoe het ouderhart over het verlies van dit allerliefste kind bloedde zal ik niet trachten te beschrijven. God gaf ons echter een zoo levendig gevoel van de zalige verwisseling, door dit dierbare jongetje, een toonbeeld van liefde en gehoorzaamheid, ondergaan, dat wij met oprechtheid op zijn graf konden doen schrijven ‘de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd’. Het behaagde God ons het geleden verlies te verzachten, door ons een jaar later, den 24n Mei 1859, wederom een zoon, Robert, te schenken. Onze overige drie kinderen, waarvan Philip ons echter dikwerf ongerustheid gaf, mochten wij in het leven behouden en zoodoende konden wij met een kind rijker dan we gekomen waren, in Maart 1860 over Athene de terugreis naar het Vaderland ondernemenGa naar voetnoot37. Was onder dat huisselijk opzicht de afloop mijner zending bevredigend, ik geloof zonder grootspraak te kunnen verzekeren, dat zij de positie van Nederland in Turkije, die sedert de opheffing der ambassade in 1830, langzamerhand gedaald was, wederom in eere herstelde. Ik wil geen blaam werpen op den heer Testa, die gedurende het grootste gedeelte van dien tijd als zaakgelastigde fungeerde, doch het ligt in den aard der zaak, dat iemand, die nooit andere, dan ondergeschikte betrekkingen bij de ambassade had en wiens familie verschillende andere regeringen diende o.a. de Duitsche, Oostenrijksche en Zweedsche en daarbij door een groot gezin in geldelijke zorgen verkeerde, als vertegenwoordiger niet hoog stond aangeschreven. Toen de Staten-Generaal er in hadden toegestemd om een klein gedeelte van het Nederlandsche terrein aan de hoofdstraat van Pera gelegen, te verkoopen en uit de opbrengst een nieuw hotel te bouwen, was ik in staat gesteld om behoorlijk te representeeren, doch niet zonder geldelijke offers, want mijn huishouden was op een vrij grooten voet ingericht, met een twaalftal dienstboden en eene stal met vijf paarden. Voor dat het nieuwe huis voor den 1n tolk en het hotel gereed waren, vertoefde ik slechts korten tijd te Pera, des zomers buiten twee winters te Athene en een gedeeltelijk te Maltha met verlof doorgebracht hebbende, doch deze verschillende verhuizingen en reizen waren zeer duur en noodzaakten mij tot grootere uitgaven, dan mijne inkomsten toelieten, zoodat onder een geldelijk oogpunt de zes jaren, door mij in het Oosten doorgebracht, niet gunstig waren, maar dit werd wederom door het uitzicht op pensioen eenigzints goed gemaakt en had ik overigens alle redenen om dit tijdperk als een der gelukkigste van mijn leven te beschouwen. | |
[pagina 252]
| |
Hoofdstuk V. Eerste ministerie van Buitenlandsche Zaken. Maart 1860-januari 1861 (Bijlage 31)Ga naar voetnoot1.Gedurende een bijna zesjarig verblijf in Turkije, was meer dan eens de gedachte en ook wel den wensch naar eene verplaatsing bij mij opgekomen, wanneer er in het corps diplomatiek eenige veranderingen aanstaande waren. Ik onthield mij echter van het doen van eenige stappen, overtuigd zijnde, dat ik hierin eene hoogere leiding behoorde af te wachten, en ik meende in het begin van 1860, nadat er eenige verwisselingen hadden plaats gevonden, dat er vooreerst aan geene promotie te denken viel, toen ik zeer onverwacht van den toenmaligen directeur van 's Konings Kabinet de Kock het aanbod van de portefeuille van Buitenlandsche Zaken namens den Koning ontving, door een telegram, dat naar een nog niet ontvangen schrijven verwees. De toedracht der zaak was deze: De minister van Staat van Hall was in de maand Februarij van dit jaar met de vorming van een nieuw kabinet belast geworden. Reeds in het Ministerie van 1853 (April-beweging) had hij de betrekking van minister van Buitenlandsche Zaken vervuld, die hem om verschillende redenen beter toelachte, dan die van minister van Finantiën of van Justitie waarvoor hij echter veel geschikter was. Bij de vorming van dit kabinet was hij er wederom op bedacht zijn ouden zetel op het Buitenhof weder in te nemen, doch alle pogingen om een minister van Finantiën te vinden, mislukten, zoodat hij wel genoodzaakt was, wederom de leiding van het departement te aanvaarden. Onder die omstandigheden, ontving ik bovenvermeld aanbod, dat ik niet aarzelde aan te nemen, omdat ik juist hierin eene beschikking van Hooger hand meende te kunnen erkennen. Een telegram van den 6n Maart 1860 verwittigde hiervan jhr. de Kock, waarop mijne benoeming bij Kon. Besluit van den 8n dier maand volgde. Acht dagen na het telegraphisch bericht mijner benoeming was ik op reis naar Athene, na een afscheidsaudiëntie bij den Sultan gehad te hebben. Ik hield mij een paar dagen in Griekenland op om ook mijne rappelbrieven uit te reiken aan den koning van Griekenland, die mij hierop tot Grootkruis zijner orde benoemde, dat der Turksche decoratie kwam eenigen tijd later. Inmiddels waren vrouw en kinderen nog achter gebleven, die mij den 23n Maart aan den Piraeus weder inhaalden, waarop wij gezamenlijk de reis, op de boot der Fransche Messageries Impériales de Neva, naar Marseille voortzetten. De overtocht was niet voorspoedig. De schroef werd onklaar en het weder was zeer ongunstig; wij kwamen echter met een paar dagen oponthoud be- | |
[pagina 253]
| |
houden aan, en na den Zondag te Parijs te hebben doorgebracht, werd den volgenden dag Brussel bereikt, alwaar ik mijne famile eenige dagen achter liet, terwijl ik den 3n April te 's Hage aankwam en den volgenden dag in functie trad. Behalve de heeren van Hall en Rochussen, waren mijne overige nieuwe ambtgenooten de heeren baron van Heemstra, Godefroi, Jhr. Casembroot, Lotsy, Mutsaers en Bosscha, mij geheel vreemd. Ik acht het niet onwaarschijnlijk, dat eerstgenoemde in mijne benoeming had toegestemd in de verwachting dat ik, een betrekkelijk jong en op staatkundig gebied geheel onbekend man (ik was toen 40 jaar oud) hem de hoofdleiding van het departement zoude overlaten. Hierin zag hij zich echter deerlijk bedrogen en hoewel de ministeriële onafhankelijkheid een uitvloeisel was en behoorde te zijn der constitutionele verantwoordelijkheid, ging ik wellicht in de handhaving hiervan eenigsints te ver. Het was niet onnatuurlijk dat de heer van Hall door zijne jaren, de diensten die hij bereids den lande bewezen had, en zijne onmiskenbare talenten, als formeerder van het kabinet op al zijne collega's een zekeren invloed wenschte uit te oefenen, en ik geloof, dat hem dien invloed binnen zekere grenzen niet zoude onthouden zijn geworden, indien zijn karakter meer vertrouwen had ingeboezemd, maar dit was juist hetgeen ontbrak, men vroeg zich onwillekeurig, wanneer hij het een of ander voorstelde, naar de geheime drijfveeren en men had de bewustheid, dat het verwijt, dat hem gedaan werd, om alles op te offeren om aan het bewind te blijven, niet van waarheid ontbloot was. Hierbij kwam bij hem eene zekere ijverzucht tegen den minister van KoloniënGa naar voetnoot2, die meer dan hij, het oor des Konings had, eene ijverzucht die later den val van het kabinet ten gevolge had. Intusschen was in schijn de verhouding in den Raad van Ministers goed, maar voor iemand, die nog vol illusiën was over de hooge roeping der raadslieden van de Kroon, was er dikwerf een gemis aan ernst en aan beginselen, die een onaangenamen indruk maakte. De directeur van het Kabinet, die toen de betrekking van secretaris van den raad van ministers vervuldeGa naar voetnoot3, wist met de hem eigenaardige openhartigheid, men zoude bijna onbeschaamdheid zeggen, dit treffend te doen uitkomen. Het schijnt wel dat de heer Rochussen hem eene benoeming tot gouverneur-generaal van Neerlands Indië had voorgespiegeld, en vermits hier niets van kwam, was hij spoedig het Ministerie niet zeer genegen, en zag niet ongaarne, dat onderlinge verdeeldheid zijn val bespoedigde. Onder de chefs der vreemde missiën, waarmede ik in betrekking moest | |
[pagina 254]
| |
treden, waren er eenige, waaromtrent eene zekere behoedzaamheid zeer noodig was; de Fransche gezant graaf Sartiges trachtte zich boven zijne collega's te doen gelden als vertegenwoordiger van keizer Napoleon, die op het oogenblik het glanspunt zijner regering bereikt had. Graaf Köningsmarck was als een zeer lastig diplomaat bekend. Lord Napier legde vooral omtrent onze koloniale aangelegenheden eene bedrijvigheid aan den dag, die eenigen argwaan wettigde, en de Belgische gezant du Jardin boezemde weinig vertrouwen in. De baron Langenau, de vertegenwoordiger van Oostenrijk, was daarentegen een zeer geacht een aangenaam man en met de overige leden van het corps diplomatiek was de verhouding gemakkelijk. Volgens eene notaGa naar voetnoot4 van den baron van Goltstein, minister van Buitenlandsche Zaken in het vorig Kabinet, waren bij zijn aftreden de volgende zaken aanhangig: eene met België te sluiten overeenkomst over de wateraftappingen van de Maas, de onschendbaar verklaring van particuliere eigendom op zee in geval van oorlog, de betrekkingen van Limburg tot den Duitschen BondGa naar voetnoot5, de afkoop der Stader tolGa naar voetnoot6, een verdrag met Portugal over de grensscheiding in Timor en een uitleveringsverdrag met Spanje. Een punt op die nota niet voorkomende en dat toch eene mijner eerste regeringsdaden was, betrof het herstel onzer missie te Turijn, die sedert geruimen tijd niet vervuld wasGa naar voetnoot7. In strijd met het gevoelen van den heer Groen van Prinsterer en diens vrienden, was ik geen voorstander van het zoogenaamde stelsel der legitimiteit en meende het fait accompli te moeten huldigen. Als Nederlandsch staatsman was er dan ook geen oorzaak partij te nemen voor de verdrevene kleine Italiaansche despoten, die geheel van Oostenrijk afhankelijk waren, tegenover de nationale dynastie, die hun had vervangen, en volgens mijne opvatting van eene Christelijke staatkunde, kon men in de plaats gehad hebbende revolutie eene gerichte Goddelijke straf zien, voor de vervolgingen waaraan de Evangelische Christenen waren blootgesteld geweest en voor de schromelijke misbruiken, die de regering in het geheele schiereiland kenmerkte. Mijne eerste aanraking met de Kamer had reeds den 20n Juli plaats, naar aanleiding eener interpellatie van der heer R.J. Schimmelpenninck over den vermeenden moord van den Nederlandschen vice-consul te DamascusGa naar voetnoot8. Den vorigen dag was deze | |
[pagina 255]
| |
zaak in den Raad van ministers behandeld en had hij zich vereenigd met mijn voorstel om aan het in de Middelllandsche zee toen kruisende Nederlandsche smaldeel van 4Ga naar voetnoot9 oorlogschepen last te geven om zich naar de kust van Syrië te begeven om er aan de vervolgde Christenen zoo noodig hulp te verleenen, de vice-consul slechts een der menigvuldige slachtoffers der vervolgingen zijnde. De raad voegde hier echter, tegen mijn advies, aan toe, dat men zich van alle tusschenkomst zoude onthouden, indien er eenige onenigheid tusschen de Fransche en Engelsche vlootvoogden mocht ontstaan en de minister van MarineGa naar voetnoot10 scheen er wel officieus aan den bevelhebberGa naar voetnoot11 den raad te hebben bijgevoegd, om zich vooral niet te veel te haasten, zoodat, de manifestatie van een zeker krachtsbetoon voor een geheel philantropisch doel, dat ongetwijfeld ons prestige had kunnen vermeerderen, indien wij met beleid en energie waren te werk gegaan, veel van zijn indruk verloor, doordat eerst na eenig verwijl slechts een en naderhand een tweede schip zich op de kust vertoonde en zich geheel als het ware van de Engelsche en Fransche vlootvoogden afhankelijk stelde. De geheime beweegreden van den heer Lotsy was echter, dat hij de schepen niet gaarne waagde aan de slechte ligplaatsen, die de kust van Syrië aanbood, en reeds een averijrekening in het verschiet zag, waarvoor hij zich in de 2e Kamer zoude moeten verantwoorden. Niets doen was zekerder: dit was dan ook eenigen tijd te voren in den Raad van ministers besloten, op het vernemen van den moord aan 2 Nederlandsche scheepskapiteins in JapanGa naar voetnoot12. Vermits de zaken in dat Rijk, toen nog door den minister van Koloniën behandeld werden, liet ik er mij minder aan gelegen liggenGa naar voetnoot13. Om op de interpellatie in de 2e Kamer over de zaken in Syrië terug te komen, deze liep rustig af, nadat ik in mijn maidenspeech, de verlangde inlichtingen verstrekt had. Eene interpellatie, die eenige dagen later, den 28n Juli plaats vond, was van meer aanbelang en bracht mij dadelijk in eene zekere botsing met mijne ambtgenooten. Het gold hier eene vraag van den afgevaardigde Strens, hoe het stond met de onderhandelingen met België over de wateraftappingen in Limburg; om namelijk de zoogenaamde CampineGa naar voetnoot14 in België vruchtbaar te maken, onttrok men aan de Maas zooveel water, dat daardoor de scheepvaart op die rivier zeer benadeeld werd, en nu verlangde men eene schikking, waarbij zooveel mogelijk de tegenstrijdige belangen zouden bevredigd worden. Ik vond | |
[pagina 256]
| |
bij mijn optreden reeds instructien over die onderhandelingen gereed, doch tevens een bij de 2e Kamer aanhangig voorstel om over de zaak eene parlementaire enquête te houden. Nu wenschte de heer van Hall en de meerderheid zijner collega's dat die onderhandelingen zouden voortgaan of er geen voorstel van enquête gedaan ware, dit bracht, zoo heette het, de waardigheid der regering mede; ik beweerde daarentegen, dat indien de enquête uitging van de veronderstelling, dat men niet genoeg op de hoogte van de zaak was, men dit licht vóór en niet na de onderhandelingen behoefde, en dat ik in ieder geval onder die omstandigheden bepaald moest weigeren te onderhandelen. Wilde de Kamer van de enquête afzien, de zaak zoude mijnerzijds geen dag vertraging ondervinden; maar ging de enquête door, moest de uitslag worden afgewacht en moest mijne tusschenkomst zich bepalen om van België te trachten te verkrijgen om gedurende het onderzoek de belangen der scheepvaart zoo min mogelijk uit het oog te verliezenGa naar voetnoot15. Vooraf had ik nog getracht den voorsteller der enquête de heer Strens, te bewegen als medeonderhandelaar met de gezant op te treden, doch hij had hiervoor geen ooren. Het hoofddoel, m.i. oppositie tegen het kabinet-Van Hall, zoude hierdoor gemist zijn geworden. Ik sprak verscheidene malen om de bovenstaande beschouwingen uiteen te zetten en de enquête af te raden; met eene kleine meerderheid van vier stemmen (34-30) werd evenwel hiertoe beslotenGa naar voetnoot16, en ik was in mijn eigenbelang over die uitkomst niet ontevreden, omdat zij mij vooreerst van de onderhandelingen met België ontsloeg en voor het vervolg een vasteren grondslag voor die onderhandelingen zoude opleveren. De pogingen van den heer van Hall, die waarschijnlijk aan België onder 's hands eenige beloften gedaan had, om mij toch nog te bewegen, de onderhandelingen voort te zetten bleven zonder gevolg, maar verbeterden onze onderlinge verhouding niet. Bij gelegenheid der behandeling mijner begrooting op den 28n Nov. 1860 ontspon zich eene vrij levendige discussie, waaraan o.a. Thorbecke deelnam. Ik had in een korte redevoering de beginselen uiteen gezet, die m.i. bij de behartiging onzer buitenlandsche aangelegenheden moesten worden gevolgdGa naar voetnoot17. Sommigen noemden dit een staatkundig program, anderen lessen, die ik vermeende aan de Kamer te moeten geven, weer anderen, eene poging om mij van mijne ambtgenooten los te maken. Dit was nu wel niet mijne bedoeling, doch mijne poging om te trachten te betoogen, dat binnenlandsche partijschappen geen invloed | |
[pagina 257]
| |
behoorden uit te oefenen op de leiding en beoordeeling onzer verhouding tot de overige mogenheden had wel eenigermate den schijn als of ik mij aan solidariteit met mijn ambtgenooten wenschte te onttrekken, althans de heer van Hall had ook dien indruk en was met mijn optreden niet ingenomen, doch vermits na driemaal mijn standpunt verdedigd te hebben, ten slotte de begrooting met algemeene stemmen (64) werd aangenomen, kon ik mij over het gevolg verheugen, dat als het ware het zegel der goedkeuring der 2e Kamer op de besprokene beginselen hechtte. Behalve deze beraadslagingen had ik nog eenige malen de gelegenheid in de Kamers het woord te voeren, ter verdediging van eenige tractaten met vreemde mogendheden, die door mij gesloten waren of die ik bij mijn optreden reeds ter teekening gereed gevonden had. Onder die laatste behoorde eene overeenkomst met Portugal over de grensregeling op Timor, die door de wet van den 30n Augustus 1860 werd goedgekeurdGa naar voetnoot18. Bij deze gelegenheid werd ik tot Groot-Kruis der Christusorde benoemd. Ik meende echter beleefdelijk hiervoor te moeten bedanken, omdat het mij strijdig voorkwam met den eerbied aan dien heiligen naam verschuldigd om hem met eene dergelijke onderscheiding te verbinden. Ik had gaarne nadere onderhandelingen met Portugal willen aanknoopen om te trachten van die mogendheid de Delagoa baai te verkrijgen in overeenstemming met de denkbeelden uiteengezet bij eene hierbij gevoegde notaGa naar voetnoot19, doch de tijd heeft mij ontbroken om deze gedachte te verwenzenlijken, die eene nadere aansluiting aan onze stamgenooten in Z-Afrika en hunne commercieele onafhankelijkheid van de Kaapkolonie zoude hebben ten gevolge gehad. Met den Franschen gezant graaf Sartiges sloot ik twee verdragen over de uitlevering van misdadigers hier te lande en in de West-Indische KoloniënGa naar voetnoot20. Ook bij die gelegenheid wees ik eene decoratie van de hand, omdat mij namelijk slechts het Groot-Officiers Kruis van het Legioen van Eer werd | |
[pagina 258]
| |
aangeboden. Ik beweerde volstrekt op geene onderscheiding voor deze onderhandeling aanspraak te maken, maar als minister van Buitenlandsche Zaken der Nederlanden met niet minder dan het Grootkruis genoegen te kunnen nemen. Ik teekende ook nog op den 5 November met den Spaanschen minister resident een uitleveringsverdragGa naar voetnoot21 en den 11n December met den Belgischen gezant eene overeenkomst wegens de scheepvaart op de MaasGa naar voetnoot22, terwijl er nog eenige schikkingen met de Rijnoeverstaten dit jaar tot stand kwamenGa naar voetnoot23. De bovenvermelde onderhandelingen met den Franschen gezant over de uitlevering van misdadigers uit Suriname gaf tot vrij ernstige discussiën aanleiding, omdat hij eischte, dat al de gedeporteerden naar Cayenne, bij ontvluchting, zouden worden uitgeleverd, terwijl onzerzijds streng het beginsel gehandhaafd werd, dat evenmin als in het moederland in de buitenlandsche bezittingen uitlevering van staatkundige misdadigers zoude plaatsvinden. Bij eene andere aangelegenheid voerde diezelfde gezant een nog hooger toon, doch met even weinig gevolg. De Fransche consuls-generaal namelijk hebben den rang van Schout bij nacht en nu maakte de consul-generaal Codrika te Batavia aanspraak op dien rang, terwijl de overige vreemde consuls-generaal zoowel als de onze met Kapiteins ter zee worden gelijk gesteld. Op grond hiervan had de minister van Koloniën aan graaf Sartiges het uitzicht gegeven om den heer Cordrika eene exceptioneele stelling in te ruimen; ik kwam met kracht hier tegen op, wel begrijpende, dat de overige mogenheden en te recht niet hierin zouden toestemmen en dat men behoorde vast te houden aan den regel van ancienniteit, die overal in het corps diplomatiek gehuldigd wordt en waarvan het gevolg is, dat dikwerf een hooggeplaatst civiel of militair persoon, voor iemand, die veel lager in rang is, in dat corps moet achterstaan. Met de Pruissische regering had ik ook een vrij lastige zaak te behandelen. Het gold de terugzending naar Pruissen volgens het bestaande Bondscartel, van dienstplichtigen, die in het leger in Oost-Indië hadden dienst genomen, een geval, dat dikwerf voorkwam. Wanneer nu die lieden uit Java of de buitenbezittingen moesten worden gerepatrieerd, waren de kosten dikwerf aanzienlijk en weigerde de Pruissische regering die terug te betalen; maar nu weigerden wij onzerzijds dienstplichtigen terug te zenden, tenzij de reiskosten werden vergoed, en op dit punt had eene scherpe wisseling van nota's tusschen mijn voorganger van Goltstein en den heer Köningsmarck plaats gevonden. Op steeds hooger toon werd door laatstgenoemde de nakoming onzer verplichtingen uit het Bondscartel voortvloeiende, geëischt en het kwam mij voor, dat, die toon daargelaten, de weigering onzerzijds op den duur niet was vol te houden. Ik was dus bedacht op een middel om de zaak tot een goed einde te brengen, zonder mijnen voorganger geheel in het ongelijk te stellen. In plaats dus van | |
[pagina 259]
| |
de nota's aan graaf Köningsmarck te beantwoorden, droeg ik onzen gezant te Berlijn baron Schimmelpenninck op, een compromis voor te stellen, daarin bestaande, dat bij wijze van abonnement voortaan eene zekere som voor de reiskosten uit Neerlands Indië zoude betaald worden, dat van de oude geldelijke vorderingen onzerzijds zoude worden afgezien en dat de thans nog in ons koloniaal leger, Duitsche dienstplichtigen tegen de bedoelde som, die zoo ik meen op ƒ 200 bepaald was, zouden worden teruggezonden. In dien zin werd de zaak geregeld, door de onderteekening eener akte, te Berlijn door den minister van Buitenlandsche Zaken, baron von Schleinitz en te 's Hage door mijGa naar voetnoot24. Om het herstel der goede verstandhouding tusschen de twee hoven, die door dat en andere incidenten onder mijne voorgangers geleden had, nog beter te doen uitkomen, werd deze gelegenheid tot eene uitwisseling van decoratiën tusschen die beide ministers te baat genomen. Eene andere zaak, die mij voldoening gaf, was eene buitengewone zending naar Zweden kort na mijn optreden, om bij de kroning van den KoningGa naar voetnoot25 tegenwoordig te zijn. De omstandigheid, dat de KoninginGa naar voetnoot26 eene Nederlandsche prinses was, wettigde m.i. een zekeren luister, weinig overeen te brengen met de eischen der begrooting. Die zwarigheid kon echter worden te boven gekomen, toen de weledele heer Steengracht, grootofficier van 's Konings huis zich hiertoe beschikbaar had willen stellen. De Koning vond goed dat de baron W. van Goltstein, destijds aan het departement van Buitenlandsche Zaken werkzaam, hem zoude vergezellen, terwijl de heer Steengracht nog op zijn kosten zijn neveu baron W. Schimmelpenninck meenam en er nog twee andere attachés aan de missie werden toegevoegdGa naar voetnoot27. Onze buitengewone gezantGa naar voetnoot28 representeerde op een grooten voet en deze zending liep onder alle opzichten zeer goed af en zeer ten genoege der Koningin, die, na eenigen tijd geregeerd te hebben in haar nieuwe Vaderland zoo algemeen hooggeacht en bemind werd. Bij die gelegenheid van de kroning en later was mij ter oore gekomen, dat van de zijde van Zweden en van eenige andere mogenheden, pogingen werden aangewend, om onder de zoogenaamde groote mogendheden te worden | |
[pagina 260]
| |
opgenomen; dit gaf mij aanleiding om met 's Konings goedvinden aan de hoofden der Nederlandsche gezantschappen, in de maand Augustus, een circulaire te richten, om onze zienswijze hieromtrent te doen kennen. Een gelithographeerd afschrift dezer circulaire en eenige daarop ontvangen officieuse antwoorden worden onder de bijlage aangetroffenGa naar voetnoot29. Ik had mij ook onledig gehouden met eene voordracht aan den Koning, tot het vaststellen van regelen voor de toelating en bevordering van attachés bij het Nederlandsch Corps diplomatiek. Die regelen zijn vervat in een Kon. Besluit van den 13 Dec. 1860. S.B. no 74Ga naar voetnoot30. Eene vergelijking met de reeks van Besluiten over hetzelfde onderwerp, waaraan verschillende ministers hun naam hebben willen verbinden, zal doen zien, dat de beginselen van dat Besluit proefhoudend zijn bevonden. Op zijn verzoek aan lord Napier medegedeeld, zijn ook eenige onzer regelen in de Engelsche dienst overgenomen. Mijn aftreden kort daarop, heeft mij belet, uitvoering te geven aan het voornemen, om ook de consulaire dienst te regelen. Ik vergat nog te vermelden, dat een verzoek van den heer van der Does de Willebois, destijds commissaris des Konings te Limburg, om den koning der Belgen tijdens een bezoek te Luik, namens den Koning te begroeten door Z.M. op mijne voordracht werd ingewilligd. Op een geheel ander gebied was ik werkzaam door namelijk zoo veel mogelijk de zaak der zendelingen in Neerlands Indië bij mijn collega van Koloniën aan te bevelen. In het bijzonder was dit het geval naar aanleiding van een bezoek van den bekenden Ds Fabri uit Barmen na den moord van verschillende zendelingen te BorneoGa naar voetnoot31. Ik hield mij ook onledig om de vervolgde Christenen in Syrië geldelijken bijstand te verleenenGa naar voetnoot32. Ik moet thans tot de verhouding van het Kabinet tot de volksvertegen- | |
[pagina 261]
| |
voordiging terug komen. Kort voor ons optreden was een voorstel verworpenGa naar voetnoot33 om volgens het stelsel van subsidiën onze spoorwegen uit te breiden en vermits van het particulier initiatief niet veel te wachten was, nadat zij zich van de twee beste lijnen had meester gemaakt, besloot de beer van Hall met den minister van Binnenlandsche Zaken van Heemstra het stelsel van staatsspoorwegen voor te dragen, dat naderhand tot wet verheven isGa naar voetnoot34. De begeerte om eindelijk den lang gekoesterden wensch naar dit versnelde vervoermiddel bevredigd te zien, maakte de voorname kracht van het Kabinet uit, maar de omstandigheid, dat het niet op eene meerderheid in de 2e Kamer kon rekenen, maakte het noodzakelijk, allerlei locale belangen te bevredigen om zich die meerderheid voor de aanneming der spoorwegwet te verzekeren. Zoo werden verschillende bepalingen in de wet opgenomen, die m.i. weinig met het algemeen belang strookten o.a. de bepaling dat op zeven punten te gelijk met het werk zoude worden begonnen, inplaats van geleidelijk eenige sectiën af te werken en in exploitatie te brengen. Hoe het zij, toen bij de algemeene beraadslagingen over de begrootingen, de heer Thorbecke, den heer van Hall verweet, eene parasietiesche politiek te volgenGa naar voetnoot35, moest ik erkennnen, dat dit verwijt niet ongegrond was. Intusschen zoude die oppositie niet den val van het Ministerie hebben te weeg gebracht, indien de begrooting van Koloniën niet ware verworpen geworden. De heer Rochussen had, zeer ter goeder trouw en m.i. in 's lands belang, toegestemd in zekere dading om een eind te maken aan een proces, waarmede de Staat bedreigd werd, wegens een suikercontract het Pangka-contract genaamdGa naar voetnoot36. De Kamer was en zeer terecht ontstemd wegens de misbruiken, die plaats hadden bij het verleenen van dergelijke contracten, die eene verplichte levering van riet en van werkkrachten bepaalden, waardoor groote winsten behaald werden door personen, die zich soms niet eens de moeite gaven van de reis naar Java, maar in het moederland blijvende, het contract verkochten. Vooral onder de regering van Willem II hadden ergerlijke misbruiken plaats gevonden, door het verleenen van dergelijke concessiën aan nietswaardige lieden. Deze antecedenten maakten de verdediging voor den minister van Koloniën moeijelijker, maar de oppositie, die hij ondervond had nog een anderen grond, waarvoor men evenwel niet uitkwam; zij was deze: dat hij gedurende zijn gouverneur-generaalschap den Apostolischen Vicarius in Neerlands Indië Mgr. Grooff had verbannenGa naar voetnoot37. Dit was voor sommige leden der Staten-Generaal | |
[pagina 262]
| |
eene onvergeeflijke fout, waardoor hij bij de eerste de beste gelegenheid moest gestraft worden. Hierbij kwam nu nog de ijverzucht van den heer van Hall tegen zijne ambtgenoot, waarvan ik reeds vroeger gesproken heb en die maakte, dat hij niet voor hem in de bres sprong, en het gevolg van een en ander was, dat de begrooting van Koloniën werd afgestemdGa naar voetnoot38. Nu moest er natuurlijk een opvolger gezocht worden; was het Ministerie er nu in geslaagd iemand te vinden, die als een waardige opvolger van den heer Rochussen kon beschouwd worden en in 't algemeen zijne beginselen voorstond, zoude ik geene aanleiding gevonden hebben om mij terug te trekken, maar het bleek spoedig, dat de heer van Hall geen geschikten collega kon vinden en nu niet schroomde, alle koloniale beginselen ter zijde te stellen, om quovismodo zijn ministerie aan te vullen. Personen van de meest verschillende richting werden door hem aangezocht en desniettemin was bij het einde van het jaar nog niemand gevonden; ik besloot toen ook mijn ontslag aan te bieden en gaf hiervan bij een vertrouwelijk schrijven van den 7n Januari 1861 aan de hoofden der Nederlandsche gezantschappen kennisGa naar voetnoot39. Eene der daarbij besprokene motiën van orde, betrof eene in de maand April 1860 aangenomen orde van den dag, waarbij de concessie eener spoorweg van Scheveningen over 's Hage naar Woerden werd afgekeurdGa naar voetnoot40. De meerderheid mijner collega's legden zich bij dergelijke parlementaire uitspattingen zoetsappig neder; ik bepleitte telkens het nemen van ernstige maatregelen tegen de gedurige stoutigheden der 2e Kamer, waardoor het uitvoerend gezag niet anders werd dan een ootmoedige dienaar der vertegenwoordiging, die in de plaats van de regering te controleeren, nu zelf gouverneerde. Ik stelde het Ministerie bij die gelegenheden meer dan eenmaal voor het alternatief of ontbinding of collectief ontslag. Toen dan na mijne aftreding mijn opvolgerGa naar voetnoot41 ook aan onze diplomaten eene circulaire richtte, om zijne verwondering over de missive van den 7n Januarij te kennen te geven, namens den raad van Ministers, was deze geensints ter goeder trouw, vermits ieder mijner ex-collega's op dien stap was voorbereid. De Koning nam dezelve zeer euvel op; in de 2e Kamer maakte zij echter, zoo ik vernam, een goeden indruk en toen de heer Betz in de zitting van den 28n Februarij 1861 ervan sprak als ‘een gewaardeerd bewijs van politieke eerlijkheid’Ga naar voetnoot42, nadat mijne begrooting met algemeene stemmen was aange- | |
[pagina 263]
| |
nomen, sprak hij het gevoelen uit van verscheidene leden der oppositie, zoo als mij later ook bleek door het aanbod van die zijde van een diplomatieken postGa naar voetnoot43. Bij Besluit van den 14n Januarij 1861Ga naar voetnoot44 werd mij het gevraagd ontslag, met de gebruikelijke dankbetuiging, verleend. Den 4n Maart daaraanvolgende mijn pensioen op ƒ 2566 vastgesteld. Wat onze huiselijke omstandigheden gedurende dit tijdvak betreft, kan ik kort zijn. Wij werden bedroefd door de tijding van het overlijden van den eenigen broeder uwer moederGa naar voetnoot45, die na eenige jaren officiersdienst, leeraar der Anglicaansche Kerk geworden was en zijn gewichtig ambt thans in Australië uitoefende. Dit was vooral voor haar een harde slag, maar voor ons allen een groot verlies. De waardige overledene, een toonbeeld zijnde van ware Christelijke plichtsbetrachting, ijver voor de heilige roeping, waaraan hij volgens ons zijn te kortstondig leven gewijd had. Een andere beproeving, die echter gelukkiger afliep, was de hevige aanval van diphteritis, die het leven van Suzetta in gevaar bracht. Overigens leefden wij gelukkig in een huis in de ZeestraatGa naar voetnoot46, niet groot, maar met vrij aanzienlijke kosten, zeer gezellig ingericht. Wij hadden een groote eetkamer, en gaven veel dinés; dit gevoegd bij de kosten van installatie, waarvoor geene vergoeding werd toegekend, had op onze finantiën geen gunstige uitwerking, zooals trouwens al de openbare betrekkingen die ik heb bekleed, behalve die van gezant te Weenen, mij geen geldelijk voordeel hebben aangebracht. | |
Hoofdstuk VI. Ambteloos burger. Lid der 2e Kamer voor Zwolle. 14 Januari 1861-14 septb. 1862. Ambteloos burger tot Januari 1863. Bijlage 32Ga naar voetnoot1.Gedurende den korten tijd, dat ik te 's Hage buiten betrekking woonde, werd ik verrast door de toezending van een eerekleed van den koning van SiamGa naar voetnoot2, ter gelegenheid van de uitwisseling van de ratificatien van een tractaat, hetwelk op den 17 December 1860 te Siam had plaats gevondenGa naar voetnoot3. Kort daarna werd ik benoemd tot lid van het bestuur der Bijzondere school in de Nobel- | |
[pagina 264]
| |
straatGa naar voetnoot4, waarvan toen de heeren Groen van Prinsterer, Mackay, Singendonck, Beijnen en Stavenisse de Brauw mede bestuurders waren. Dit bracht mij in nadere betrekking met eene [kring]Ga naar voetnoot5 waarvan ik de heer Mackay reeds sedert mijne kindsheid gekend had. De eerstgenoemde dezer heeren vormden met den Duitschen predikant en lateren hofprediker dr. Kögel en de heeren dr. van BylandtGa naar voetnoot6, Elout en Capadose een kleinen kring, die wekelijks 's avonds bijeen kwam om een gedeelte der Heilige Schrift tesamen te bespreken. In dat gezelschap dat de naam van het ‘Johannes Kränzchen’ droeg, werd ik ook opgenomen en bracht er menige genoegelijke avonden door. Iets later werd ik ook lid van het hoofdbestuur der Nederlandsche Evangelisch Protestantsche VereenigingGa naar voetnoot7. Intusschen was na mijne uittreding en die van den heer Rochussen het reeds zoo zwakke ministerie nog zwakker geworden en had daarbij de dwaasheid begaan, den heer van Hall, die alleen nog in staat was de ontredderde hulk boven water te houden, te noodzaken, zich ook terug te trekken, door hem niet als president te herbenoemen. Het gevolg was dat na eene eerste, ontmoeting met de 2e KamerGa naar voetnoot8, het ministerie dem 2n Maart zijn ontslag aan den Koning aanbood. Bij die gelegenheid had men eenige mededeelingen van de nieuwbenoemde ministers van Buitenlandsche Zaken en van KoloniënGa naar voetnoot9 verwacht. De eerste was den heer Elout het antwoord schuldig gebleven toen hij hem een Fransch versje had voorgehouden, waarin de zinsnede voorkwam ‘pour savoir quelque chose, il faut l'avoir appris’Ga naar voetnoot10, terwijl zijn ambtgenoot eene blootlegging zijner koloniale beginselen had aangekondigd. Dit tragisch einde van het ministerie rechtvaardigde intusschen, hetgeen ik daaromtrent in mijne circulaire aan het Nederlandsche Corps diplomatiek gezegd had en stelde de tegenspraak van den heer van der Goes in een vrij zonderling lichtGa naar voetnoot11. Het nieuwe minis- | |
[pagina 265]
| |
terie trad op, onder de leiding van uwen neef J.P.P. baron van Zuylen van Nijevelt. Een vertrouwelijk memorandum van zijne hand d.d. 21 Juni 1861Ga naar voetnoot12, geeft eenige belangrijke bijzonderheden omtrent die optreding. Hierdoor kwam voor Zwolle in de 2e Kamer een zetel open en de heer Mackay, die in dat district eenigen invloed had, stelde mij aldaar candidaat, hoewel mijne kansen om te slagen niet groot waren, althans van de meeste kiezers, die mijn neef, onder de liberale vlag en met de voorspraak van Thorbecke gekozen hadden, was geen ondersteuning te wachten. Bij eene eerste stemming waren de stemmen dan ook tusschen drie kandidaten de heeren van Naamen, de Meester en mij verdeeldGa naar voetnoot13 en bij eene herstemming met eerstgenoemde behaalde ik de zegepraal met eene meerderheid van slechts negen stemmenGa naar voetnoot14. Ik behoef echter niet te zeggen, dat het voor mij eene groote genoegdoening was, drie maanden na het Ministerie verlaten te hebben wederom tot eene deelneming aan het staatkundig leven geroepen te worden. Ik meende ook hierin eene vriendelijke leiding Gods, dankbaar te mogen erkennen; ook uit een geldelijk oogpunt, vermits mij de toelage van ƒ 2000 geensints onverschillig wasGa naar voetnoot15. Den 1n Mei 1861 werd ik als lid toegelaten en nam eenig deel aan de beraadslagingen over de wet op de nationale militie, die nog tegen het einde dezer zitting behandeld werdGa naar voetnoot16. Gedurende het zomerreces gingen wij allen naar Engeland en logeerden o.a. te Hambleden en te Danesfield bij de Scott Murrays. Vooraf had ik een klein reisje door het district Zwolle gemaakt, om mij met eenige locale belangen persoonlijk bekend te maken. Bij de opening der zitting 1861-1862 sprak ik slechts enkele woorden bij de behandeling van het adres van antwoord op de troonrede omtrent de wet op het lager onderwijsGa naar voetnoot17, maar nam een vrij levendig deel aan de beraadslagingen over de wet op den Raad van State (Handelingen pag. 49-54-89)Ga naar voetnoot18. Ik bestreed die wet, omdat zij m.i. te uitsluitend als een | |
[pagina 266]
| |
Regeeringsraad en niet mede als een Raad des Konings beschouwd werd, hetgeen onder andere vooral het gevolg was van een amendement van den heer ThorbeckeGa naar voetnoot19, die de tusschenkomst van het ministerie voor elke raadpleging des Konings voorschreef. Ik wees op gevallen van onderlingen twist in het ministerie of van ontbinding, waarin het wenschelijk kon zijn, dat de Koning rechtstreeks het gevoelen van den Raad inwon. Daarentegen was ik tegen het aan den Raad verleende initiatief tot het voorstellen van wetsontwerpen, de gedurige afwisselingen der leden der afdeelingen (later gewijzigd) en de bevoegdheid der regering om af te wijken van de uitspraken van de afdeeling contentieux. Ten slotte werd het wetsontwerp met 44-17 stemmen aangenomenGa naar voetnoot20. Nog sterker was mijne oppositie tegen de regering na de aftreding van den minister van Buitenlandsche ZakenGa naar voetnoot21, die a.i. door den minister van R.C. eeredienstGa naar voetnoot22 vervangen werd. Ik kwam er tegen op, dat de gewezen ambtgenootenGa naar voetnoot23 van den heer van Hall nu zitting genomen hadden met de verklaarde tegenstanders van dien staatsman, hetgeen m.i. van een volkomen gebrek aan staatkundige beginselen getuigde, iets hetgeen mij trouwens uit hunne vorige handeling volkomen bekend was. Vooral had ik wantrouwen in de minister van Binnenlandsche ZakenGa naar voetnoot24 en van JustitieGa naar voetnoot25, maar had toch medelijden met eerstgenoemde, toen na een debat van 9 dagen en eenige avondzittingen zijne begrooting met 37 tegen 33 stemmen verworpen werdGa naar voetnoot26. Ik had voorgesteld om tegen hoofdstuk II der begrooting te stemmen, waardoor eene zoo langdurige en pijnlijke discussie zoude zijn vermeden, doch mijn voorbeeld vond geen navolgingGa naar voetnoot27. | |
[pagina 267]
| |
Bij de behandeling van hoofdstuk III maakte ik eene kritiek van het ontijdig toekennen aan de Zuidelijke Staten van Noord-Amerika van de rechten eener oorlogvoerende mogenheid en gispte ook met nadruk het verschaffen van steenkolen van kruisers der Zuidelijken in de havens van onze West-Indische KoloniënGa naar voetnoot28. Ook nu nog ben ik van gevoelen, dat men zich toen ter tijde veel te veel door het voorbeeld van Frankrijk en Engeland heeft laten leiden en dat men eene schoone gelegenheid heeft laten voorbijgaan om eene onafhankelijke gedragslijn te volgen, die ons de erkentelijkheid der Vereenigde Staten zoude verzekerd hebben. Gelukkig heeft de zaak weinig ruchtbaarheid gehad, anders zouden de Amerikanen ons evenals de Engelschen in de AlabamazaakGa naar voetnoot29 voor eene duchtige schadevergoeding hebben kunnen aanspreken. Ik vestigde ook nog de aandacht der regering op de duurte der overmaking der gelden die België ons volgens het tractaat schuldig was, door tusschenkomst van het Huis RothschildGa naar voetnoot30. Een voorstel om eene parlementaire enquête omtrent den toestand onzer zeemacht in te stellen, bestreed ik vruchteloosGa naar voetnoot31; het werd echter slechts met eene meerderheid van twee stemmen aangenomenGa naar voetnoot32. Nadat 't Ministerie door de uittreding van den minister van Buitenlandsche Zaken zijn hoofd en door de afstemming van de begrooting van Binnenlandsche Zaken ook den steun verloren had, die het uit de invoering der wet op de staatsspoorwegen kon ontlenenGa naar voetnoot33, was het zeer onwaarschijnlijk, dat het zich op eenigsints bevredigende wijze zoude kunnen aanvullen. Het kwam mij en velen met mij voor, dat de ministers ten onrechte partij gekozen hadden tegen onzen neef in zijn verschil van gevoelen met den minister van KoloniënGa naar voetnoot34, die volgens hem ontrouw geworden was aan zijn programma om | |
[pagina 268]
| |
de meer behoudende koloniale richting voor te staan, en vermits het ministerie dientengevolge geheel naar de liberale zijde was overgegaan, kon het voortaan slechts op eene gedeeltelijke steun der rechterzijde rekenen, terwijl de linkerzijde van geen kabinet zonder Thorbecke iets wilde weten. Zijne zwakheid jegens dien staatsman baatte niet; het was verplicht af te treden, en den 31 Januari 1862 kwam het 2e ministerie Thorbecke tot stand met den heer Betz voor Finantiën, Olivier voor Justitie en Uhlenbeck voor Koloniën. Bij het heropenen van de zitting der 2e KamerGa naar voetnoot35 trad voor het eerst iemand op het staatstoneel, die spoedig eene zekere rol zoude spelen, het was de heer Isaäc Dignus Fransen van de Putte. Voor het ministerie van Buitenlandsche Zaken trad na een zeer kort interim van den heer Stratenus, de heer van der Maesen de Sombreff, een zeer jong lid der gedeputeerde Staten van Limburg op. Aan eene zekere vlugheid en gemakkelijkheid in het spreken, paarde hij een eigendunk en zelfgenoegzaamheid, die zeer hinderlijk waren voor hen, die zijn gebrek aan diplomatieke kennis, zijne oppervlakkigheid en zijne lichtvaardigheid spoedig genoeg hadden doorgrond. Toen hij den 14n Mei de definitieve begrooting van Buitenlandsche Zaken verdedigde, had ik gelegenheid op het verstrekken van steenkolen als strijdig met de plichten eener neutrale mogenheid, terug te komen; ik besprak ook met eenige warmte de zaak der gewetensvrijheid in Spanje, waaromtrent de verklaringen van den minister weinig bevredigend waren. Spoedig hieropGa naar voetnoot36 kwam het inmiddels met België gesloten verdrag over de wateraftappingen in behandeling; de minister weigerde het te verdedigen en het werd met 47 tegen 7 stemmen verworpenGa naar voetnoot37, een uitslag, die ten volle mijne gedragslijn omtrent deze aangelegenheid rechtvaardigde. Hierdoor was ook een nieuw bewijs geleverd, dat de onderhandelaar de heer Gericke te veel onder den invloed der Belgische belangen verkeerde, om behoorlijk die van Nederland te kunnen verdedigen; een door hem gesloten handelstractaat was reeds in der tijd met algemeene stemmen verworpenGa naar voetnoot38, terwijl later, indien aan zijn raad ware gehoor gegeven, de spoorweg naar Vlissingen niet of met zeer groote opofferingen onzerzijds zoude zijn tot stand gekomen. Hierop werd een handelsverdrag met Turkije in de 2e Kamer aangenomen, waaromtrent ik eenige beschouwingen in het midden brachtGa naar voetnoot39, en later zeer uitvoerige beraadslagingen gehouden omtrent eene wijziging in het tarief van invoerrechtenGa naar voetnoot40. Ik verdedigde dit wetsontwerp, dat op het stelsel van vrijen | |
[pagina 269]
| |
handel gegrond was en verklaarde een gematigd ‘freetrader’ te zijn, die het tarief echter als eene wenschelijke bron van inkomsten voor den Staat beschouwde, zoo als in Engeland het geval was. Op het oogenblik dat men een nieuw handelsverdrag met Frankrijk wilde sluiten, achtte ik het verkeerd reeds nu een aantal artikelen van Franschen oorsprong, zonder compensatie te verlagen. Een amendement om de rechten op sommige vruchten te verminderen, werd met eene kleine minderheid verworpenGa naar voetnoot41; ik nam toch het ontwerp, waartegen een 20 tal conservatieven zich verzetten, aanGa naar voetnoot42. Mijne parlementaire bemoeiingen als lid der Kamer voor Zwolle, werden besloten door zeer belangrijke discussiën over een voorstel van wet tot afschaffing der slavernij in onze West IndiënGa naar voetnoot43. Ik had van hetgeen hieromtrent in Engeland, voornamelijk door toedoen van Wilberforce tot stand gebracht eene studie gemaakt en bestreed al de bepalingen, die in het belang der planters, de aan de slaven te verleenen vrijheid te veel beperkte. De minister van Koloniën Uhlenbeck was weinig op de hoogte van het debat; er werden in zijn voorstel wezenlijke verbeteringen aangebracht en ik verheugde mij ten slotte een wetsontwerp te kunnen aannemen, dat eene smet wegnam, die reeds te lang op de Nederlandsche regering gerust hadGa naar voetnoot44. Feitelijk werd den 14n Juli en officieel den 13n September de zitting gesloten, waardoor ik ophield een lid der volksvertegenwoordiging te zijn. Als herinnering werd mij door de collega's Mackay, W. van Lijnden en Elout een met zilver gemonteerde inktkoker aangeboden, die thans nog door mij gebruikt wordt. Hoewel het uitzicht op eene herkiezing niet ongunstig en volgens sommigen zeker was, had ik mij toch hieraan niet willen onderwerpen om beschikbaar te blijven voor een diplomatieken post van den eersten rang, die mij ondershands door de regering was aangeboden. In de veronderstelling dat eene benoeming zich niet lang zoude laten wachten, na het sluiten der kamerzitting had ik gebruik gemaakt van een gunstig aanbod om met 1 Augustus de huur van mijn huis in de Zeestraat over te doen en van de gelegenheid gebruik te maken van eene kuur der baden te Wiesbaden, die mij was aangeraden te beproeven. Wij begaven ons dan derwaarts en hadden er o.a. het genoegen de kennis te maken van den heer en mevrouw van BoetzelaerGa naar voetnoot45. Van Wiesbaden gingen wij naar Spa en toen het seizoen te slecht was geworden, keerden wij, eenigzints teleurgesteld, dat de regering nog geen gevolg aan hare toezegging gegeven had, tegen het einde des jaars te 's Hage terug, alwaar wij in het hotel de Doelen, onzen intrek namen. | |
[pagina 270]
| |
Hoofdstuk VII. Gezant te Berlijn 1863-1865. Bijlage 33Ga naar voetnoot1.Eindelijk werd ik bij K.B. van den [19n] December 1862 tot Z.M. gezant bij het hof van Berlijn en de koninklijke en groot-hertogelijke hoven van Saksen benoemdGa naar voetnoot2.. Er was ook sprake geweest van eene benoeming tot gezant te Brussel, die mij veel aangenamer zoude zijn geweest; de herinnering toch aan het jaar vroeger in Pruissen doorgebracht, was mij nog levendig voor den geest en het was voorzeker de laatste bestemming, die ik zoude gekozen hebben indien men mij de keus had vrijgelaten. Was dus reeds mijne sympathie met mijne nieuwe bestemming niet groot, de zaak werd nog erger door een officieel aanzoek der Pruissische Regering om den baron Schimmelpenninck niet terug te roepen. Deze stap, in het internationale verkeer niet ongebruikelijkGa naar voetnoot3, werd door den minister van der Maesen op eene vrij dwaze wijze beantwoord, door een betoog dat de Koning volgens Zijne Souvereiniteitsrechten geheel vrij was, zijn vertegenwoordiger door een ander te vervangen, doch dat, indien men gegronde bedenkingen tegen diens plaatsvervanger had, een ander zoude worden aangewezen. Natuurlijk werd dit antwoord te Berlijn kwalijk opgenomen; het bescheid was, dat, indien men den heer Schimmelpenninck niet wilde laten, de keuze onverschillig was. Het laat zich bevroeden, dat dit op mijne ontvangst een nadeeligen invloed had en vooral in hofcirkels zag men mij ongaarne, mij beschuldigende van tegen mijn voorganger geintrigeerd te hebben. De bovenvermelde briefwisseling vertraagde mijn vertrek, zoodat ik pas den 30n Januarij 1863 mij op reis begaf. Den eersten nacht brachten wij te Hameln door en stapten den 31n te Berlijn af in het hotel du Nord, dat wij spoedig verwisselden tegen het rez-de-chaussée van een groot huis op de Leipziger Platz no 12, waarvan de eerste verdieping door den Belgischen gezant baron Nothomb bewoond werd. Het duurde tot den 18n Februarij, tot ik door den KoningGa naar voetnoot4 ontvangen werd om H.D. mijne geloofsbrieven uit te reiken, daarna had ik nog een twaalftal au- | |
[pagina 271]
| |
dientiën bij de prinsen en prinsessen der koninklijke familie. De prins Frederik Karel verwaardigde zich echter nimmer mij te ontvangen. Na mijne installatie te Berlijn begaf ik mij naar het kasteel PilnizGa naar voetnoot5 bij Dresden om mijne geloofsbrieven aan den koning Johan van Saksen te overhandigen, een formaliteit, die eenige dagen later te Weimar plaats vond. Ik ging daarna steeds derwaarts om de groot-hertoginGa naar voetnoot6 bij haren geboortedag op 8 April namens den Koning geluk te wenschen, en woonde ook andere hoffeestelijkheden aldaar bij o.a. in 1865, de aanneming van de prinses Marie, die later met prins Reuss huwde. Hoewel de ontvangst altijd zeer vriendelijk was, waren de uitstapjes zeer weinig naar mijn smaak; bijna den geheelen dag in uniform en meestal in het gezelschap der ‘höchste Herrschafte’ zag ik steeds verlangend uit naar het oogenblik van het vertrek. De groot-hertogin is eene verstandige vrouw, maar heeft hare eigene opvattingen, en ziet zich niet gaarne tegenspreken en de groot-hertog, zeer met zijne hooge positie ingenomen, munt juist niet door zijne verstandelijke vermogens uit en is wat men noemt zwaar op de hand. Het verblijf te Berlijn des zomers is ongezond en zeer weinig aangenaam, vermits ieder, die hiertoe in de mogelijkheid is, de residentie verlaat; hieronder behooren de meeste diplomaten; de ministers zijn ook veelal afwezig, zoodat er gewoonlijk in het warme seizoen een vacantie van ongeveer drie maanden plaats vindt. Ik vond dus geen moeijelijkheid om de vereischte vergunning te erlangen om dien tijd in Saksen door te brengen in de nabijheid van Dresden. Ik kwam daardoor in aanraking met den heer van Beust, toenmalig minister van Buitenlandsche Zaken te Dresden, die later eene zekere rol in Oostenrijk vervuld heeftGa naar voetnoot7. Hij was toen reeds, zoowel als het hof, zeer anti Pruissisch. Nu moet erkend worden, dat de Pruissische regering altijd vooral jegens de Duitsche bondgenooten een bitsen toon voerde, indien men haar niet in alles ter wille was, maar van de andere zijde was de oppositie tegen hare redelijke eischen, dikwerf zeer ongegrond; de kleinste souvereine staat zag in alles eene verkorting dier souvereine rechten en het leggen eener telegraaflijn door een dezer duodecima landjes vorderde vaak lange onderhandelingen. Van het Zollverein trokken de kleine staten groot voordeel, maar men maakte desniettemin eene goede administratie lastig door allerlei tegenkantingen, in een woord Pruissen was in geheel Duitschland gehaat en nu is het gansch niet te verwonderen, dat toen het de kans schoon zag, de Bond werd opgeruimd. Met eenigsints beter overleg, zoude het zoogenaamde Vorstencongres, dat in het jaar 1863 te Frankfort bijeen kwamGa naar voetnoot8, dit ongeluk hebben kunnen voorkomen. Ik acht het althans | |
[pagina 272]
| |
voor Europa een ongeluk dat die Bond, juist omdat hij geene actieve staatkunde kon volgen, is opgeheven, en het was wel eene eenigzints kortzichtige zienswijze, dat men in Nederland zoo zeer tegen de verhouding van Limburg tot dien Bond was ingenomen; ik heb echter in deze de publieke opinie gevolgd, omdat er inderdaad tastbare bezwaren aan de verhouding verbonden waren, vooral voor de inwoners van het hertogdom en de voordeelen meer van algemeenen aard waren. Intusschen, om op den heer van Beust terug te komen, heeft hij, die tijdens het Vorstencongres een grooten invloed uitoefende, m.i. eene verderfelijke fout gepleegd, door alles met Oostenrijk en de Zuid-Duitsche Staten te willen afspreken, vóór dat Pruissen hierin gekend werd. Men dacht toen nog aan het versje in eene bekende brochure van dien tijd aangehaald ‘Wie das fünfte rad am Wagen, ist Europa's fünfte Macht’ de toekomst heeft echter doen zien hoe deerlijk men zich vergist had. Wij betrokken aan de boorden van de Elbe te Schandau eene kleine villa en deden vandaar vele tochten in de schoone ‘Sachsische Schweiz’ en brachten o.a. eenige dagen door in gezelschap van mijn oud collega in de 2e Kamer W. van Lijnden en zijne familie. Gedurende dien tijd kwam de minister Thorbecke de familie zijner vrouwGa naar voetnoot9 te Dresden bezoeken en wist het daarheen te leiden, dat 2 Pruisische hoofdambtenaren zich aldaar bij hem vervoegden, om onderhandelingen te voeren over de aansluiting van drie Nederlandsche spoorwegen met Duitschland: ik was bij de besprekingen tegenwoordig, nam er een bescheiden deel aan en bewonderde de tact, waarmede Thorbecke doorgaans zijn gevoelen wist te doen bovendrijven. In October brachten uwe moeder en ik acht dagen door op het prachtige slot Muskau van den prins FrederikGa naar voetnoot10 wiens welwillendheid ik mij steeds dankbaar zal herinneren. Wij gevoelden echter ook bij deze gelegenheid, dat wij voor het hofleven den rechten smaak niet hadden en onze vrijheid ons vrij wat liever was, dan de vorstelijke omgeving. Eenigen tijd te voren den 2n September was de 2e Kamer te Berlijn ontbonden, doch liepen de nieuwe verkiezingen niet ten gunste der regering uit. Het geschil was voornamelijk, zoo als bekend is, voortgesproten uit de uitgaven voor het leger en nadat de begrooting van Oorlog verworpen was in de 2e Kamer, werd zij desniettemin in de 1e Kamer door de regering aangeboden en aangenomen, en toen de leer verkondigd, dat indien van de drie factoren der Wetgevende macht: de Koning en de 2 Kamers, er zich twee met een wetsontwerp vereenigde, dit voldoende was. Instemming der drie machten was wel is waar verkieslijker, maar waar die niet bestond, kon toch de meerderheid niet voor de minderheid onderdoen! Deze fraaie constitutioneele theorie werd door den heer van Bismarck ver- | |
[pagina 273]
| |
dedigd en vond in de Junkerpartij instemming; zoodoende werden gedurende jaren de uitgaven voor de defensie, in strijd met het votum der 2e Kamer, bestreden. Het spreekt wel vanzelf, dat hoewel ik mij van onvoorzichtige uitlatingen zorgvuldig onthield, eene dergelijke opvatting in mij geen goedkeuring kon vinden, en vermits dat met de meeste vreemde gezanten te Berlijn het geval was, werd het corps diplomatiek hoe langer hoe minder goed gezien. Wij hadden de gewoonte voor het diner, in een der zalen van eene club die ‘unter der Linde’ zich verzamelde, de dagelijksche gebeurtenissen te bespreken, en deze zoogenaamde conferentie deed van Bismarck in den ban, doch gelukte het hem slechts een paar der zwakke broeders van die zamenkomsten terug te houden. Andere samenkomsten, bij den geschiedschrijver Von Ranke waren ook niet van belang ontbloot, maar werden weinig door diplomaten bezocht. In December ontving ik een schrijven van den heer van Bylandt van Mariënwaerd, mij uitnoodigende om mijn oom Philip, die volgens dat schrijven, stervende was, te komen zien. Ik gaf hieraan gehoor, maar werd zeer slecht ontvangen, zoodat ik mij wel voornam deze proefneming niet te herhalen. Ik was echter genoodzaakt in het voorjaar van 1864 mijnen reis te herhalen, toen mijn oom werkelijk gestorven wasGa naar voetnoot11 en ik vernam, dat hij PhilipGa naar voetnoot12 tot zijn universeele erfgenaam had aangesteld en mij tot bewindvoerder. Ik maakte te Hinderstein eenige bestellingen om er de maanden Juli en Augustus te kunnen doorbrengen en de zaken der nalatenschap te regelen. Intusschen waren wij verhuisd en hadden in de Matherkindstrasse no. 3 een ruim appartement of eigenlijk twee appartementen op de 1e verdieping betrokken. Dit stelde ons in staat, diplomatieke diners te geven; waarvan kenners geen kwaad spraken. Vermits het corps diplomatiek alleen reeds 27 hoofden van missiën telde en minister en hofdignitarissen ook moesten gevraagd worden, waren hier uitgaven onder verbonden die, noode door mijn tractement konden bestreden worden; ik heb het echter steeds tot een plicht geacht, die gelden, die mij voor de representatie werden toegelegd ook daarvoor aan te wenden, en ik ben het ook voorzeker daaraan verschuldigd, dat ik overal, ik geloof het zonder grootspraak te kunnen zeggen, de rang van ons Vaderland in den vreemde waardiglijk heb opgehouden. Ik acht het bespottelijk, zich te veel aan te matigen, maar wij vervallen dikwerf in het tegenovergestelde uiterste. Onder de gezanten had ik een ouden vriend den heer Oubril en verscheidene goede vrienden; onder de Pruissische staatslieden was de heer Bethman Hollweg gewezen minister van Eeredienst, de eenige waarmede ik eenigzints vertrouwelijk omging; de heer Kögel, tot hofprediker benoemd, scheen mij te Berlijn minder vriendschappelijk dan te 's Hage. Met den grooten Bismarck was ik steeds in eene goede verhouding, maar ontmoette hem zelden. Wij moesten ons doorgaans met den ondersecretaris van Staat von Thile behelpen, waar- | |
[pagina 274]
| |
van een Fransche schrijverGa naar voetnoot13 naar waarheid getuigde ‘Il avait l'entendement capricieuse et l'ouie intermittente’, zoodat men telkens met hem op misverstand moest rekenen. Hij heeft in de crisis van 1866 de diplomaten, die in hem vertrouwden, deerlijk bedrogen. Voor handelszaken had ik te doen met zekeren heer van Philipsborn, een type van een Pruissisch bureaukraat. Bij eene discussie over de ware uitlegging van een artikel van een tractaat, meende ik hem onwederlegbaar bewezen te hebben, dat onze interpretatie de eenige goede was, toen hij mij toevoegde: ‘Wenn Sie auch recht haben, so thun wir es doch nicht’ namelijk wat wij volgens het tractaat konden eischen. Met dergelijke personen te handelen was geen aangenamen taak; tusschen den secretaris van legatie, die ik te Berlijn aantrof den heer Everwijn en mij heerschte ook geene groote sympathie; hij werd gedurende eenigen tijd a.i. als attaché vervangen door den heer A. [van] Karnebeek en later door den heer van Pestel. Belangrijke zaken waren er echter niet te verhandelen, maar de loopende kanselarijaangelegenheden gaven beide voldoende bezigheid, waarover ik mij geensints zoude beklaagd hebben, indien de administratie inschikkelijker geweest ware. Onder deze omstandigheden was ik teleurgesteld toen de heer Cremers, die inmiddels als minister van Buitenlandsche Zaken was opgetreden, mij de vergunning weigerde om in den zomer van het jaar 1865 eenigen tijd in Thüringen in de nabijheid van Weimar te mogen doorbrengen, waartoe ik bijtijds mijne schikkingen moest maken; doch ook bij deze gelegenheid bleek de waarheid van het spreekwoord ‘l'homme propose, mais Dieu dispose’. Geheel onverwacht ontving ik van den heer Heldring uit Hemmen d.d. 21 Feb. een schrijven met den volgenden aanhef. ‘Zoude ik in eene dringende aangelegenheid een decisief antwoord van UWEGeb mogen ontvangen. De heer Groen van Prinsterer legt tot onze groote smart spoedig zijne betrekking als lid der 2e Kamer neder. Onze keuze is op UHGeb. gevallen’. Met een zomerverblijf te Hinderstein was dit aanbod voor mij zeer aanlokkelijk en vermits iets, dat zoo geheel buiten mij om geschiedde, mij ook voorkwam als van hooger hand beschikt, aarzelde ik niet geheel in overeenstemming met het gevoel uwer moeder aan de Veluwsche kiezers het jawoord te geven, rustig afwachtende wat het gevolg der stemming zoude zijnGa naar voetnoot14. Dit was gunstig, zoodat ik mijne terugroeping kon aanvragen maar vermits ik nog tot aan het najaar voor de hooge huur van mijn huis te Berlijn aansprakelijk was, verzocht ik vooreerst slechts een verlof om zitting te kunnen nemen en mijn eervol ontslag tegen de maand September. In het begin dier maand reikte ik achtereenvolgens mijne geloofsbrieven uit aan de koningen van Saksen en Pruissen en aan den groothertog van Saksen. Zoo eindigde na ruim twee en een half | |
[pagina 275]
| |
jaar mijne zending bij de hoven. Uit het bovenstaande blijkt genoegzaam, dat ik zonder eenig leeedwezen Berlijn verliet, maar men zoude tot verkeerde gevolgtrekkingen komen, indien men meende, dat ik in mijne officieele aanraking, onaangenaamheden, meer dan van voorbijgaande aard, gehad had. Ik was van gevoelen, dat het voor ons Vaderland van het grootste belang was met onzen machtigen Oostelijken nabuur vriendschappelijk te verkeeren, maar het is juist omdat ik daardoor verhinderd werd openlijk mijn gevoelen over personen en zaken uit te spreken, dat ik mij zoo gelukkig gevoelde aan dien toestand van verkropten spijt een einde te zien maken. Zoo was o.a. de geheele Deensche oorlog voor mij eene ergernis, omdat ik mijne ware zienswijze, dienaangaande, moest verbergen, hetgeen trouwens het geval was met meest alles, wat ik op buitenlandsch en binnenlandsch gebied zag gebeuren; maar dit maakte mij geensints blind voor de goede hoedanigheden van het Pruissische volk, dat door eerlijkheid en nauwgezette plichtsbetrachting uitmunt, noch voor de macht van den staat, die toen ter tijde niet behoorlijk werd gewaardeerd, vandaar dat in de crisis, die 2 jaar later uitbrak men algemeen van gevoelen was, dat Pruissen het onderspit zoude delven, terwijl ik gelukkig het tegendeel verwachtte en dienovereenkomstig ook als minister handelde. | |
Hoofdstuk VIII. Lid der 2e Kamer voor Arnhem. Mei 1865-juni 1866. Bijlage 34Ga naar voetnoot1.Bij de invoering der nieuwe kieswetGa naar voetnoot2 waren baron W. van Lijnden uit Nijmegen en baron Mackay voor het kiesdistrict Arnhem tot leden der 2e Kamer gekozen. Eerstgenoemde bleef zulks tot aan zijn dood in 1866, de heer Mackay werd in 1863Ga naar voetnoot3 tot vice-president van den Raad van State benoemd en toen vervangen door den heer Groen van Prinsterer, die echter op eens, men weet niet recht waarom in het begin van 1865 zijn mandaat nederlegdeGa naar voetnoot4, hetgeen hem in zijn district wel eenigzints werd kwalijk genomen, zoodat hij ook op de volgende benoeming volstrekt geen invloed heeft gehad, en het vermoeden als | |
[pagina 276]
| |
zoude ik door zijn tusschenkomst gekozen zijn, ten eenemale ongegrond is. Ik had mijne verkiezing voornamelijk te danken aan den heer Heldring, gesteund door eenige predikanten en aan de behoudende aristocratie. Van een antirevolutionair program was geensints sprake. De stemming had den 3 Mei plaats. Van de 1543 uitgebrachte stemmen waren er 916 op mij vereenigd, zoodat ik bij eene eerste stemming met eene aanzienlijke meerderheid verkozen werd; den 22n dier maand nam ik zitting. Bij mijn verblijf op Hinderstein ten vorigen jare was ik er op bedacht geweest het huis bewoonbaarder te maken door er een vleugel bij te bouwen en een ander gedeelte van het huis te verhoogen. Hoewel hiermede vrij aanzienlijke kosten gepaard gingen, deed ik die uitgaven gaarne, zoowel om er eenige jaren genot van te hebben, als om het huis bij zijne meerderjarigheid in beteren toestand aan Philip te kunnen overgeven dan ik het gekregen had. Wij vonden alles gereed, toen wij in den loop der maand Mei verhuisden. Juf Vinkenbos, die reeds te Berlijn bij ons gekomen was, vergezelde ons en het huishouden werd nog vermeerderd door een Duitschen gouverneur voor Philip, de heer Urner. In de omgeving van Langbroek vonden wij eene zeer vriendelijke ontvangst, vooral stelde ik den omgang met den Heer Van Lijnden van Sandenburg op prijs, maar ook met de heeren Beaufort, Calkoen, d'Ablaing, van Swinderen en Kneppelhout en de families Labouchère en Van Eeghen knoopten wij aangename relatiën aanGa naar voetnoot5. De zitting der 2e Kamer, die tot het einde van Juli duurde en mijn reisje naar Duitschland om mijn brieven uit te reiken, lieten mij echter weinig tijd om buiten door te brengen, gedurende dien eersten zomer. Ik vond in de 2e Kamer het ministerie-ThorbeckeGa naar voetnoot6, gesteund door eene volgzame meerderheid, bestaande uit de zoogenaamde volbloed Thorbeckianen, zeer enkele meer onafhankelijke liberalen en het grootste gedeelte der R.K. leden der Kamer. Ik behoorde tot de oppositie, maar verklaarde toch, dat mijne oppositie geene stelselmatige zoude zijn en dat ik vooral voor de buitenlandsche zaken gaarne zooveel mogelijk met de regering zoude meêgaan. Ik deed zulks uit overtuiging en omdat ik de diplomatieke post, die ik juist ver- | |
[pagina 277]
| |
liet aan Thorbecke verschuldigd was, maar de persoon van den minister van Buitenlandsche ZakenGa naar voetnoot7, boezemde mij weinig vertrouwen in. De heer van der Maesen had moeten aftreden wegens de zoogenaamde Poolsche nota, eene nota waarbij de regering om de RK partij te gelieven zich aangesloten had aan vertoogen bij den keizer van Rusland ten behoeve zijner Poolsche onderdanenGa naar voetnoot8. Zeer verlegen om een opvolger te vinden had de eerste minister zich gewend tot den heer Cremers, een heer uit Groningen, die nimmer eenige betrekking vervuld had en waarvan men slechts wist, dat hij eenige vreemde talen sprak en veel gereisd hadGa naar voetnoot9. Vreemder keuze kon wel niet gedaan worden. Zijne geheele onbekendheid op staatkundig gebied heeft hem dan ook in de eerste jaren van zijn optreden op het staatstoneel parten gespeeld; maar hij heeft zich later als een vrij gematigd en eerlijk man doen kennen, die met eer het presidentschap der Kamer heeft waargenomen. Bij mijne komst te 's Hage waren de beraadslagingen reeds begonnen over eene zeer belangrijke wet, strekkende om de plaatselijke belastingen te wijzigen, door afschaffing der accijnsen en afstand aan de gemeente van 4/5 van de personeele belasting; deze laatste maatregel heeft aan onze finantiën groote schade toegebracht, en ik verheug mij nog tegen dezelve gestemd te hebben; de aanneming geschiedde met 47 tegen 25 stemmenGa naar voetnoot10. Kort daarop den 1n Juni werd een ander onderwerp van hoog gewicht behandeld, eene wijzinging namelijk van het tarief van Neerlands Indië. Ik verklaarde bij die gelegenheid steeds een voorstander te zijn van het stelsel van vrijen handel maar tevens van eene verstandige toepassing van dat stelsel, dat m.i. niet streed tegen eene bevoorrechting van het verkeer tusschen moederland en kolonie, zooals b.v. | |
[pagina 278]
| |
tusschen Frankrijk en Algerië. Ik was daarom geen voorstander der afschaffing van alle differentieele rechten en wenschte voordat men aan vreemde natiën nieuwe gunsten toestond, aequivalenten te bedingen. Ik stelde dan ook met de heer Mijer en R.J. Schimmelpenninck een amendement voor om het uitvoerrecht van koffie naar Nederland af te schaffen en naar elders op 6% te bepalen en voor de suiker het uitvoerrecht naar Nederland op 3 tegen 6% naar buitenland te verminderen. Ik wees op het gevaar om de markt met koloniale producten te verliezenGa naar voetnoot11, hetgeen, wat de suiker betreft, thans het geval is, hoewel de oorzaak niet uitsluitend in het gemis van het differentieel recht moet gezocht worden. Dit amendement werd met eene groote meerderheid verworpenGa naar voetnoot12. Een regeringsvoorstel omtrent het personeel en eene wijziging der zegelwet werden beiden in de loop der discussiën door de regering [in]getrokken, maar daarentegen werd een met Frankrijk gesloten handelstractaat goedgekeurdGa naar voetnoot13; hoewel ik van gevoelen was, dat er gegronde aanmerkingen tegen te maken waren, meende ik die aanneming te moeten aanraden, vooral ook uit overweging dat een wetsontwerp tot bekrachtiging eener internationale overeenkomst geensints met een gewoon wetsontwerp kon worden gelijk gesteld en slechts zeer overwegende redenen eene afstemming m.i. konden rechtvaardigen. Na de opening der nieuwe zitting bij de beraadslagingen over het adres van antwoord op de troonrede sprak ik op den 25 September 1865 eene redevoering uit, waarin mijne denkbeelden omtrent het lager onderwijs kortelijks werden uiteengezetGa naar voetnoot14. Deze rede gaf mijn toenmalige ambtgenoot in de Kamer dr. Jonckbloet later aanleiding eene ligvige brochure uit te geven onder den titel ‘Schoolwet Agitatie’Ga naar voetnoot15, een studie, waarin het door mij gesprokene | |
[pagina 279]
| |
vrij hevig werd aangevallen, waarop ik in het begin van het volgende jaar wederom antwoordde, door de brochure ‘Agitatie of Pligtsbetrachting’Ga naar voetnoot16, waarin ik verschillende punten van godsdienstigen aard behandelde, die mij voor eer, bespreking in de Kamer ten eenenmale ongeschikt voorkwamen. De zoogenaamde moderne richting begon toen vrij driest het hoofd op te steken en had bekwame woordvoerders en ik nam gaarne de pen op om deze gevaarlijke leer te bestrijden en wel te doen uitkomen, dat zij niet was, datgene waarvoor zij zich uitgaf, eene meer verlichte en vrijgevige opvatting van het Christendom, maar in de daad een stelsel dat lijnrecht tegen het Christendom gekant was. Het boekje heeft mij natuurlijk vele vijanden gemaakt en indien het mij om staatkundige kansberekeningen te doen geweest ware, zoude ik mij wel gewacht hebben, het uit te geven doch ik zag er in de daad eene plichtsbetrachting in en koesterde de hoop, dat het onder Gods zegen, eenig goeds zoude kunnen doen. Bij de behandeling van een wetsontwerp tot wering der besmettelijke veeziekte, gaf ik op den 5n October eenige practische wenken ten beste naar aanleiding van hetgeen ik van veehouders vernomen had, en hielp daarna deze wet tot stand brengenGa naar voetnoot17. Met November vertrokken wij van Hinderstein om een klein huis te 's Hage op de Heeregracht te betrekken. Wij brachten den winter vrij stil door, wat gezellig verkeer betreft, vermits de mazelen, die beurtelings de vier kinderen aantastten, ons eene zekere quarantaine oplegde; des te drukker nam ik mijne parlementaire bezigheden waar en ik sprak verscheidene malen bij gelegenheid | |
[pagina 280]
| |
der behandeling der Staatsbegrooting en van eene zaak, die destijds veel gerucht maakte, namelijk het beweren dat de ministers door het terugnemen van zekere wetsontwerp, op de verkiezingen in Limburg hadden gewerkt. Het feit was onloochenbaar, Limburg betaalde in de grondbelasting naar evenredigheid veel minder dan de overige provinciën en er was sedert lang sprake van een voorstel om er de belasting te verhoogen. De ministerieele leden wisten echter van de regering vóór de verkiezingen van 1864 te verkrijgen, dat aan dat voornemen geen gevolg zoude worden gegeven en de ministers Thorbecke en Betz schreven o.a. aan de heer v.d. Maesen in dien zin brieven, die door hem aan de kiezers werden getoond, ja zelfs circulaires onder afschrift van een schrijven van den heer Betz, waarbij op duidelijke wijze werd te kennen gegeven, dat het al of niet behandelen van het bedoelde wetsontwerp zoude afhangen van den uitslag der verkiezingen in ministerieelen of antiministerieelen zinGa naar voetnoot18. Dit werd in den zomer van het volgend jaar ruchtbaar, gaf aanleiding tot interpellatiën in de 2e kamer en eindelijk tot het ontslag van den minister van Financiën Betz en van het kamerlid van der Maesen de SombreffGa naar voetnoot19. Nu was er iets zeer stuitends in gelegen, dat de hoofdschuldigeGa naar voetnoot20 op hoogen toon alle medeplichtigheid loochende en zijn ambtgenoot opofferde en het kwam mij buitendien voor, dat met geen te groote strengheid kon gewaakt worden tegen de electorale manoeuvres zoo als die in Limburg werden aangewend. Ik beraamde mij dus met eenige politieke vrienden om eene enquête voor te stellen, alleen om aan de zaak grootere ruchtbaarheid te geven en de gelegenheid te hebben den heer Thorbecke voor het oog der natie aan de kaak te stellen, maar te voren wel overtuigd, dat het voorstel niet de minste kans had van aangenomen te worden. Nadat ik mij onledig gehouden had, het voorstel met eene korte Memorie van Toelichting te ontwerpen, kwamen eenige vrienden mij verzoeken het mede in te dienen, waarop ik hen te kennen gaf, dat niets mij liever zijn zoude, dan mij terug te trekken en de zaak aan hen over te laten, doch, dat ik het voorstel doende, liefst alleen mijn standpunt wenschte te verdedigen, dat buitendien een gezamenlijk optreden het nadeel zoude hebben, dat de voorstellen alleen zouden blijven en de zaak ten slotte eene mislukte poging der oppositie zoude schijnen om het ministerie te doen vallen. Dit werd mij wel eenigzints te kwade geduid en deed mij eenige voorstanders | |
[pagina 281]
| |
der enquête verliezen; ik geloof evenwel, dat mijne zienswijze juist was, en dat door de levendige discussiën over de zaak op den 11n en 12n December aan het prestige van Thorbecke een grooten knak werd toegebracht is m.i. ontegenzeggelijk, terwijl de gedrukte stukken mijner memorie van toelichting het voorlopig verslag der Kamer en mijn antwoord door het geheele land verspreid, allerwege de aandacht op de knoeierijen die hadden plaats gehad, vestigde. Ik durf mij dan ook vleien, dat die publiciteit gunstig gewerkt heeft, om dergelijke gedragingen voor het vervolg tegen te gaan. Intusschen werd mijn voorstel met 54 tegen 18 stemmen, uitsluitend conservatieven, verworpenGa naar voetnoot21. Kort daarna ging de kamer voor het gewone winterreces voor Kerstmis uiteen en den 10n Februarij 1866 werd men verrast door het bericht dat de minister van Binnenlandsche Zaken zijn eervol ontslag gevraagd had en reeds vervangen was. Een verschil van gevoelen met den minister Fransen van de Putte over de invoering van een nieuw strafwetboek in Neerlands Indië werd als de aanleidende oorzaak van deze aftreding aangegeven, doch het schijnt wel, dat de heer Thorbecke bij zijn tegenwoordige collega's niet die volgzaamheid vindende, waarop hij vermeende aanspraak te kunnen maken, slechts een voorwendsel zocht om zich terug te trekken. Bij de heropening der zitting den 27n Februarij had over dit punt eene gedachtewisseling plaats, waaraan ik ook deelnam en o.a. den nieuwen minister van Justitie de heer Pické interpelleerde over het beheer der kerkelijke goederen. De minister van Bosse (Finantiën) begon namens het kabinet over de formatie inlichtingen te geven, doch de heer Fransen van de Putte werd doorgaans als de formeerder erkend en sleepte het geheele kabinet in zijn val mede, toen hij genoodzaakt werd af te treden, uit hoofde eener belangrijke wijziging, die in zijn cultuurwet, waarvan het auteurschap aan de heeren Kappeyne van de Coppello en van Heukelom werd toegeschreven, door een der warmste vrienden van den heer Thorbecke den heer Poortman, werd gebracht. Dit amendement werd met 43 tegen 28 stemmen aangenomen; het was geheel overeenkomstig de beginselen, door den heer Mijer en andere leden der conservatieve partij o.a. ook door mij verdedigd, dat het begrip van Westersch eigendomsrecht niet zoo maar op eens in N. Indië kon worden toegepast, daar nog zooveel onzekerheid over de rechten op den grond heerschte en bij de dessabewoners feitelijk een recht van bezit bestond, waarvan zij niet konden worden ontzet. Wij vreesden den toeleg, om onder den schijn van het eigendom der Javanen in bescherming te nemen, deze er toe te brengen, ten behoeve der particuliere nijverheid, ligt om een schotel linzen van dat eigendom afstand te doen. Den dag na de bovenvermelde stemming den 18n Mei, verklaarde de minister van Koloniën door den Koning gemachtigd te zijn het wetsontwerp tot vaststelling der grondslagen, waarop ondernemingen van landbouw en nijverheid in N. Indië kunnen worden gevestigd, in te trekken en dientenge- | |
[pagina 282]
| |
volge nam het geheele ministerie het besluit zijn ontslag aan den Koning aan te bieden en zoude slechts nog eenige spoedvereischende zaken afdoenGa naar voetnoot22. Intusschen was de Kamer daartoe voor den 24n Mei opgeroepen en van Hinderstein vertrokken zijnde, om die zitting bij te wonen, las ik in den spoorwagen een voorstel, dat door de Regering bij den Duitschen Bond gedaan was om de losmaking van Limburg te verzoeken. Mij kwam die maatregel, op dat oogenblik, ondoelmatig voor en na eerst eenige mijner vrienden o.a. den oud-minister van Goltstein geraadpleegd te hebben, maakte ik gebruik van eene door den heer van Foreest uitgelokte discussie om mijne zienswijze dienaangaande in het openbaar mede te deelenGa naar voetnoot23, een stap, die mij naderhand zeer euvel geduid is, maar die wel ten bewijze kan strekken hoe weinig ik vermoedde, den heer Cremers te zullen opvolgen. | |
Hoofdstuk IX. Vorming van het ministerie van den 1 juni 1866Ga naar voetnoot1. Bijlage 35Ga naar voetnoot2.Uit de Kamer teruggekeerd ontmoette ik een ordonnanc[e] officier des Konings, die mij verzocht den volgenden dag ten 1 uur bij Z.M. te komen. Juist op dat uur als getuige tegenwoordig moetende zijn bij het huwelijk mijner nicht HenriëtteGa naar voetnoot3 met den heer van Grovestins, verzocht ik eenigzints later bij den Koning te mogen worden toegelaten, hetgeen mij gereedelijk werd toegestaan. In den loop van den avond ontmoette ik den heer Mijer, die mij | |
[pagina 283]
| |
mededeelde, dien dag bij den Koning geweest te zijn en den opdracht te hebben ontvangen, om zich met de samenstelling van een ministerie te belasten, hetgeen hij echter bepaald had van de hand gewezen. Hij had, zoo verzekerde hij mij, het vaste voornemen, den volgenden dag naar Elburg terug te keeren; hij had aldaar een huis gekocht, omdat het leven te 's Gravenhage hem te duur was; hij genoot thans buiten zijn pensioen van ƒ 12000 de toelage van ƒ2000Ga naar voetnoot4 en zoude dus door minister te worden ƒ 2000 verliezen en steeds ver van zijn huisgezin verwijderd moeten leven, terwijl hij met zijn tegenwoordigen toestand zeer tevreden was en die slechts tegen het gouverneur-generaalschap van Neerlands Indië zoude wenschen te verwisselen. Hij vertelde mij verder eenige personen met Z.M. besproken te hebben, die in een nieuwe ministeriële combinatie zouden kunnen worden opgenomen; dit waren: mijn persoon voor Buitenlandsche Zaken, voor Binnenlandsche Zaken Van Reenen of Roëll, voor Finantiën Schimmelpenninck en voor Justitie Mutsaers of Luyben hebbende de Koning verklaard dat al die personen hem aangenaam zouden zijn. Voor Oorlog wenschte Z.M. den generaal Blanken te behouden. Na dit onderhoud met den heer Mijer had ik nog voor mijne audientie een haastig gesprek met neef Jacob om van hem te vernemen of hij nog wenschte als gouverneur-generaal naar Neerlands Indië te gaan, waarop hij mij antwoordde, dat hij wel in de daad vroeger dien wensch gekoesterd had, maar er thans geheel en voor goed van had afgezien. Donderdag den 24n Mei werd ik tegen 3 uur bij den Koning toegelaten, die mij de samenstelling van een ministerie opdroeg, mij slechts als voorwaarde opleggende, dat het niet uitsluitend van de kleur van den heer Groen moest zijn, hetgeen ten volle door mij beaamd werd. De Koning machtigde mij eene nieuwe poging bij den heer Mijer te doen om althans voor korten tijd en tot dat een geschikt titularis zoude zijn gevonden, de portefeuille van Koloniën op zich te nemen. 's Avonds ging ik onmiddellijk naar Oud Wassenaar om met den heer Groen te spreken, die mij echter niemand kon of wilde aanbevelen om in het ministerie te treden; met de keuze van den heer van Reenen kon hij zich echter vereenigen. Ik begaf mij hierop naar Voorlinden, had een lang onderhoud met den voorzitterGa naar voetnoot5 en trachtte hem over te halen, zich in mijne plaats met de vorming van het nieuwe Kabinet te belasten, waarmede de Koning zeker wel genoegen zoude hebben genomen; hij was echter hiertoe evenmin te bewegen, als om zich met de Binnenlandsche Zaken te belasten; hij zoude echter gaarne trachten zijn zwager Roëll hiertoe aan te sporen, maar was te voren overtuigd, dat hij niet zoude slagen. Na deze stappen begaf ik mij Vrijdag den 25n bij den Staatsraad Borret om hem de portefeuille van Justitie aan te bieden, die 24 uren beraad vroeg en naar den heer R.J. Schimmelpenninck, die zonder aarzeling Finantiën aannam. Ik stelde hem voor met mij een gesprek met den heer Mijer te Hinderstein te hebben; beide heeren lieten zich hiertoe vinden en de conferentie had nog dienzelfden avond plaats, | |
[pagina 284]
| |
met het gevolg dat Mijer ten slotte er in toestemde de aanstaande begrooting voor Neerlands Indië als minister in de Kamer te verdedigen; was toch die begrooting aangenomen, zoude de keuze van een opvolger gemakkelijker worden, terwijl intusschen de post te Buitenzorg beschikbaar bleef en de Koning hem daartoe eerder zoude benoemen, indien hij Z.M. thans ten dienste stond, dan indien hij zulks weigerde. Naar mijne overtuiging kon de Koning toch geene betere keuze doen en de ondervinding heeft dit ook wel bewezen. Mijer was een uiterst kundig en scherpzinning man, hij had in de kolonie de eerste plaats na die van gouverneur-generaal bekleedGa naar voetnoot6 en eene koloniale staatkunde aangeprezen, met die van J.C. Baud veel overeenkomst hebbendeGa naar voetnoot7 en die thans door het nieuwe ministerie zoude worden toegepast; wat was natuurlijker dan hem in loco met die toepassing te belasten? Naar mijn inzien was die benoeming dan ook volstrekt niet onvereenigbaar met de vervulling voor eenigen tijd van den ministerieelen zetel op het plein. Zaterdag den 26n te 's Hage teruggekeerd gaf Borret mij zijn adhaesie te kennen; ik wenschte toen Heemskerk te spreken doch vermits hij door ongesteldheid verhinderd werd Amsterdam te verlaten, nam Schimmelpenninck op zich om hem te polsen en hem eventueel te verzoeken, schriftelijk zijne zienswijze over het onderwijs mede te deelen. Hij was bereid en vermits Borret en ik meenden zich met zijne beschouwingen, die eene wijziging der onderwijswet toezegde, indien de bezwaren niet langs administratieven weg konden worden weggenomen, te kunnen vereenigen, was daardoor het ministerie, behalve de militaire leden voltallig. Den 27n kon ik Z.M. dus reeds mededeelen, dat alle uitzicht voorhanden was, op eene spoedige zamenstelling, indien H.D. de benoeming van zijn adjudant van den Bosch tot minister van Oorlog goedkeurde, hetgeen bij Z.M. geen zwarigheid ondervond. Onderhandelingen met den schout bij nacht Andreae over Koloniën en Marine waren afgesprongen, maar de schout bij nacht Pels Rijcken liet zich voor laatstgenoemd departement zonder moeite vinden, zoodat ik Dinsdagavond den 29n vijf dagen, nadat de opdracht mij gegeven was, aan Z.M. een volledig stel ministers kon onderwerpen, de heer Mijer mij den 28n per telegram uit Elburg zijne toetreding bericht hebbende. Ik meende in dit spoedig en gunstig gevolg, het bewijs te mogen zien, dat God mijn gebed verhoord had om door Hem geleid te worden, want het had niet aan hevige tegenkanting ontbroken en indien ik niet de overtuiging gehad had van eene hoogere roeping te volgen, zoude ik waarschijnlijk hiervoor geweken zijn. De heer Groen, die ik onmiddelijk had geraadpleegd | |
[pagina 285]
| |
en gevraagd of hij mij een minister van Binnenlandsche Zaken aan de hand kon doen, was hiertoe niet bij machte, maar schreef mij, om mij aan te raden van de formatie af te zien, hoewel ik reeds gezorgd had, dat de meerderheid in den ministerraad mijne zienswijze over de onderwijsquestie zoude deelen, hetgeen ook naderhand bleek het geval te zijn en het is voor mij geen oogenblik twijfelachtig, dat het Ministerie van 1866 den toestand van ons bijzonder onderwijs aanmerkelijk zoude hebben verbeterd, indien bij den heer Groen medewerking, in plaats van tegenstand ondervonden ware. Van een der voorstanders der conservatieve partij ontving ik de verrassende mededeeling, dat ik wel een antirevolutionair, maar geen behoudend kabinet mocht vormen; ook van die zijde trachtte men mij te bewegen, mijn mandaat neder te leggenGa naar voetnoot8. In denzelfden geest handelde de directeur van het Kabinet de Kock, die nog steeds den zetel van Buitenzorg voor zich zelf of voor zijn neveu Loudon begeerde, en die iets van de afspraak met den heer Mijer vernomen hebbende, mij kwam verklaren, dat laatstgenoemde de eed van zuivering niet zoude kunnen doen. Om dit bezwaar of liever voorwendsel af te snijden verzocht ik den heer Mijer mij schriftelijk mede te deelen, dat de koning in eene eventueele keuze van gouverneur-generaal geheel vrij behoorde te blijven; ook dat stuk wordt onder de bijlage aangetroffen. Eindelijk kreeg ik nog door ds. van BylandtGa naar voetnoot9 het bericht dat de prins Frederik zich tegen mij had uitgelaten, in zooverre hij mijne interpellatie van den heer Cremers afkeurde. Naar aanleiding van de geringe sympathie, die mijn optreden van deze verschillende zijden ondervond, begreep ik zooveel zulks mogelijk was op den achtergrond en den heer Mijer op den voorgrond te moeten doen treden. Ik verzocht hem dus, hoewel hij sedert zijn eerste gesprek met den Koning aan de formatie geheel vreemd gebleven was, de besluiten van de aftreding van de vorige ministers en die der benoeming van de leden van het nieuwe Kabinet te contrasigneeren. Den 1n Juni 1866 legden deze in handen des Konings hunnen eed af en traden onmiddelijk daarop in functie. | |
Hoofdstuk X. Tweede ministerie van 1 juni 1866Ga naar voetnoot1. Optreding. Motie-Keuchenius. Ontbinding 2e Kamer. (Bijlage 36)Ga naar voetnoot2.Voor dien tijd had ik reeds een schrijven ontvangen van den heer Philipse, president der 1e Kamer, om mij te verwittigen, dat de Kamer tegen den 4n | |
[pagina 286]
| |
Juni was opgeroepen en om mij te vragen of het niet beter zijn zoude, dat het vorig kabinet de aanhangige wetsontwerpen zoude afdoen. Hoewel het nu verkieslijk geweest ware de vergadering eenige dagen uit te stellen, waartoe echter de president niet wilde besluiten, begrepen wij den toestand te moeten aanvaarden en ons voor te bereiden om de inlichtingen te geven, die ongetwijfeld omtrent de optreding der nieuwe ministers zouden verwacht worden. Ik was daardoor in de gelegenheid den 7n o.a. op te komen tegen de slecht gekozene benaming van antirevolutionaire en mij los te maken van den heer Groen van Prinsterer, in zooverre ik den eisch meende te mogen stellen, volgens mijne eigene woorden en daden en niet naar de zijnen te worden beoordeeld; ik deed ook uitkomen, dat ik niet als partijman het Kabinet had gevormd, maar dat Z.M. het oog op mij gevestigd had, omdat hij meende, dat in de toenmalige omstandigheden de leiding van iemand, die een lange diplomatieke loopbaan achter zich had voor het departement van Buitenlandsche Zaken zeer wenschelijk was. De uitkomst heeft bewezen, dat de Koning in dit opzicht juist geoordeeld had en dat het voor den staat zeer gelukkig is geweest, dat iemand door een veeljarig verblijf in verschillende Duitsche hoven met de toestanden van Duitschland wel bekend, minister van Buitenlandsche Zaken was op een oogenblik, dat de publieke opinie in Nederland zich sterk tegen Pruissen uitliet en de zegepraal van Oostenrijk vooruitzag. Ik was van de tegenovergestelde meening, doch ondervond reeds dadelijk bij mijne ambtgenooten eenstemmig een sterke oppositie tegen mijn voornemen om onzen gezantGa naar voetnoot3 bij den Bond terug te roepen, nadat Pruissen uit dien Bond was uitgetreden. De minister van Justitie en van Binnenlandsche ZakenGa naar voetnoot4, de beste juristen van onzen ministerraad achtten zulks onwettig en om niet dadelijk met mijne collega's te breken, liet ik den heer Scherff nog een korten tijd te Frankfort op het gevaar af van niet geheel in overeenstemming te handelen met mijne laatste interpellatie aan den heer CremersGa naar voetnoot5. Ik ben ook nog overtuigd, dat mijne zienswijze de juiste was en spoedig kon ik ze doen bovendrijven, toen de Bondsvergadering Frankfort verliet, maar onze verhouding jegens Pruissen en de mijne tegenover de Kamers zouden veel beter geweest zijn indien dit vroeger geschied ware. Men kan hieruit zien, dat een minister vaak ten onrechte veroordeeld wordt, wanneer hij zijn eigene zienswijze opoffert, om de eenheid in het Kabinet te bewaren; hetzelfde geschiedt wanneer hij voor den wil des Konings moet zwichten. Men kan nu wel in beide gevallen het ultimatum stellen van inwilliging of ontslag, maar men zal toch begrijpen, dat van een dergelijk uiterst middel slechts spaarzaam gebruik moet worden gemaakt, | |
[pagina 287]
| |
zal men op eene welwillende zamenwerking aanspraak kunnen maken. Van vrij wat meer belang dan de besprokene interpellatie waren de gebeurtenissen buiten onze grenzen. Den 11n Juni deed Oostenrijk bij den Bond een voorstel tot mobilisatie, waarop den 14n daaraanvolgende, Pruissen onder protest van Oostenrijk uit den bond trad en ik den 16n door den Koning daartoe gemachtigd, te Frankfort liet verklaren, dat Nederland voor Limburg de niet meer voltallige Bondsvergadering onbevoegd achtte om bondscontingenten op te roepen en dat wij in het te verwachten conflict eene volkomene onzijdigheid wenschten in acht te nemen. Deze verklaring werd tamelijk goed opgenomen, althans zij werd in korte dagen gevolgd door een verzoek van Oostenrijk en Beieren om de bescherming hunner onderdanen aan onze gezantschappen te Berlijn en te Florence op te dragen, een verzoek waaraan geredelijk door ons werd voldaan en waardoor de graaf van Bylandt te Berlijn later in de gelegenheid werd gesteld aan de Oostenrijksche krijgsgevangenen, diensten te bewijzen nadat verschillende gevechten en voornamelijk de bataille van Königgrätz (3 Juli) het lot van Oostenrijk en het gevecht bij Aschaffenburg (15 Juli) dat der Zuidelijke staten beslist hadden. Gedurende dien tijd kwam de Pruissische gezant graaf Perponcher zich menigwerf bij mij beklagen eensdeels, dat de gezant te Frankfort nog niet terug geroepen was, en ten andere, dat wij de aanwezigheid aan de grenzen toelieten van een aantal HanoveranenGa naar voetnoot6 tot het leger behoord hebbende, die nog door den verdreven Koning werden onderhouden. Door onze politie slecht ingelicht, sprak ik dit aanvankelijk tegen; het bleek echter, dat het gezantschap beter op de hoogte was, waarop de Hanoversche officieren werden uitgenoodigd, met hunne onderhebbende manschappen naar elders te vertrekken. Ik was geheel ter goeder trouw, doch moest natuurlijk het vermoeden doen ontstaan, die Hanoveranen te hebben willen beschermen, met voor Pruissen vijandige bedoelingen. Dit is een gevolg van het ten eenemale ontoereikende van het politietoezicht over verdachte vreemdelingen. Het was mij des te onaangenamer aan deze schijnbare vijandelijkheid tegen Pruissen voet te geven, omdat ik veeleer gezind was het te waardeeren, dat in de nieuwe voorslagen van Pruissen over den Noordduitschen Bond, de losmaking van Limburg werd bepaald. Toen dan ook tegen het einde der maand Juli de bondsvergadering naar Augsburg werd overgebracht, aarzelde ik niet langer den heer von Scherff aan te schrijven, die vergadering aldaar niet te volgen. In de volgende maand kwam de vrede tot stand en vermeende ik, dat alle gevaar voor verdere verwikkelingen geweken was, weinig vermoedende, welk eene ernstige wending die Limburgsche vraag nog zoude nemen. Ik moet echter nog vermelden, dat eene zending door den Koning aan H.D. adjudant baron Snouckaert bij den hertog van NassauGa naar voetnoot7 opgedragen, ook nog eenigzints den argwaan onzer Ooste- | |
[pagina 288]
| |
lijke naburen kon opwekken. Ook aan deze zending was ik vreemd gebleven, maar moest haar toch in bescherming nemen. Zoo liep veel samen om op de goede verstandhouding zeer tegen mijn verlangen inbreuk te maken. Terwijl de oorlog zoodoende aanleiding tot bezorgdheid gaf, te meer vermits onze weerbaarheid schromelijk verwaarloosd was geworden, was de toestand binnenslands allesbehalve rooskleurig. De cholera had zich over het geheele koninkrijk uitgebreid en eischte vele slachtoffers; op het einde van Augustus waren er reeds ruim 25000 aangetasten, waarvan meer dan de helft ruim 15000 aan de ziekte overleden waren, terwijl de veepest groote verwoestingen aanrichtte. Onder deze omstandigheden sloeg ik mijne ambtgenooten voor, dat de beide ministersGa naar voetnoot8, met de Eerediensten belast, eene aanschrijving aan de kerkbesturen zoude richten, om hen tot het uitschrijven van een biddag, zooals weleer bij ons gebruikelijk was, uit te noodigen. Hieraan werd den 22n Juni voldaan. Deze maatregel werd veelvuldig gelaakt, ook van de zijde van de zoogenaamde antirevolutionairen, die hierin een inbreuk zagen op het beginsel van scheiding van kerk en staat. Ik vertrouw echter, dat die afkeuring niet algemeen is geweest en velen het allessints gepast oordeelden, zich ook van regeringswege voor God te verootmoedigen en Zijn hulp en bescherming in te roepen. Het is echter de laatste biddag in Nederland geweest, door de regering uitgelokt. Mijne plaats in de 2e Kamer was intusschen door den heer Keuchenius vervuld en voor mijn gewezen ambtgenoot uit het district Arnhem W. van Lijnden, kort na ons optreden tot mijn groote smart overleden, was zijn neef van Lijnden van Sandenburg opgetreden, terwijl de heer Groen van Prinsterer voor Leiden verkozen werd, in de vacature door de benoeming van R.J. Schimmelpenninck tot minister van Finantiën, ontstaan. De heropening der zittingen had op den 7n Augustus plaats en reeds den volgenden dag werd de minister van Buitenlandsche Zaken over de losmaking van Limburg tot den Duitschen BondGa naar voetnoot9, door den heer van der Maesen geinterpelleerd. Ik antwoordde, dat die losmaking zoowel de facto als de jure bestond, maar dat er later toch nog eene internationale sanctie noodig zijn zoude om op dit punt de vorige tractaten te wijzigen. Den 20n dier maand volgde hierop eene interpellatie van den heer Fokker over de afdamming der Ooster-Schelde in verband met den te maken spoorweg van Breda naar Vlissingen en drie dagen later eene interpellatie van den heer Keuchenius over het lager onderwijs waarin van mij gevorderd werd, om den heer Heemskerk los te laten. Mijn antwoord dat ik in overeenstemming met dien staatsman eene mogelijke verbetering onzer wetgeving en reeds dadelijk eene milde toepassing der wet om de bestaande bezwaren uit den weg te ruimen, zoude trachten te verkrijgen, gaf den heer Groen | |
[pagina 289]
| |
aanleiding om zijn ontslag als lid der Kamer aan te bieden, na pas de benoeming te hebben aangenomen zonder nog zitting te nemen. Of dit wispelturigheid of tactiek was, durf ik niet beslissen, ik geloof wel het laatste, maar het was toch eene zonderlinge houding. Ten vorigen jare, vóór zijn mandaat ten einde was voor Arnhem te bedanken en dan andermaal een mandaat aan te nemen enkel om het wederom neder te leggen; want hij wist, na onze vertrouwelijke gesprekken tijdens de formatie van het kabinet, zeer goed welke mijne houding zoude zijn en dat ik niet om het onbereikbare na te streven zoude opofferen hetgeen had kunnen en ook wel ten goede zoude zijn verwezenlijkt, indien ik bij hem en zijne naaste vrienden medewerking in plaats van oppositie gevonden had. Van die zijde was zij mij zeer smartelijk; van de volgelingen van Thorbecke na het gebeurde met de enquête, kwam zij niet onverwacht, maar om binnen veertien dagen, over drie zeer belangrijke onderwerpen zoo fel te worden aangevallen als geschiedde, was toch meer dan ik mij had voorgesteld, want de oppositie was met de toch allessints bevredigende antwoorden der regering omtrent de Scheldequestie, waarin door België de groote mogendheden waren ingeroepen niet tevreden, maar verlangden overlegging der over deze zaak gewisselde stukken. Ik verklaarde hierin slechts te kunnen toestemmen onder voorwaarde van geheimhouding; de verdere beraadslagingen hadden den 4n [en] 5n September in eene ochtend- en avondzitting in commissie-generaal plaats. Mijn beginsel was, zoo als ik in die geheime zittingen verklaarde, dat de spoorweg moest tot stand komen, doch dat zulks moest geschieden zoo mogelijk zonder de goede verstandhouding met België te verbreken en met inachtneming der vormen, die onze internationale verplichtingen medebrachten. Aan dit oor zijn doorgaans de leden der Kamer doof, maar een minister van Buitenlandsche Zaken heeft andere verplichtingen en komt daardoor menigwerf in moeijelijkheden met de vertegenwoordiging. Hier legden de tractaten aan Nederland den last op te zorgen, dat al de uitmondingen van den Rijn, dus ook de Ooster en Westerschelde en het Sloe voor de scheepvaart toegankelijk moesten blijven en dat indien er eene onbruikbaar werd, voor eene andere evengoede verbinding met de zee, zoude gezorgd worden. Hieruit nu wilden de groote mogenheden het recht ontleenen, om te voren onze plannen goed te keuren, terwijl ik beweerde, dat het woord ‘assigner’ in de tractaten vermeld medebracht, dat wij den nieuwen waterweg zouden aanwijzen en de mogenheden zich slechts zouden kunnen beklagen, indien daardoor de scheepvaart van minder goede conditie zoude worden. Ik was er vooral op uit om een collectief handelen der mogenheden voor te komen en dit gelukte mij zooals naderhand zal blijken. Intusschen had ik toegestemd in eene conferentie met Belgische ingenieurs om met de onzen in overleg te treden en het was voornamelijk deze maatregel, die ons echter tot niets bond en slechts moest dienen om de bestaande verbittering eenigzints te temperen, die de oppositie afkeurde. Eene motie in dien zin, door den heer Fokker voorgesteld werd echter met 36 tegen 28 stemmen verworpen, een voor mij allessints bevredigend resultaat. | |
[pagina 290]
| |
Dit incident had de langdurige beraadslagingen over de begrooting van Neerlands Indië voor het dienstjaar 1867 met een zeldzaam talent, door heer Mijer verdedigd, afgebroken; deze werden nu den 6n September wederom voortgezet en nadat al de ingrijpende amendementen waren afgewezen den 7n in eene avondzitting met 50 tegen 5 stemmen aangenomen. Den 15n werd hierop de zitting gesloten, nadat gedurende dezelve twee niet onbelangrijke wetsontwerpen waren aangenomen, het eene op de inkwartieringGa naar voetnoot10, het andere op de afmaking van aan de besmettelijke typhus lijdend veeGa naar voetnoot11. Opmerkelijk is het dat het zoo bestreden ministerie van 1 Juni 1866, behalve de begrooting van Buitenlandsche Zaken, geen wetsontwerp in de 2e Kamer heeft zien verworpen. Volgens het toen van kracht zijnde reglement voor den ministerraad werd telkens een president voor drie maanden gekozen, en nadat de heer Mijer tot 1 September in functie was geweest, volgde ik hem, op dien datum, op. Voordat ik verder ga, wensch ik toch nog aan te teekenen, dat een mijner eerste werkzaamheden bij mijn optreden daarin bestond, dat ik eene m.i. groote onbillijkheid herstelde, door den Koning voor te stellen den heer referendaris Leclercq, in plaats van den tijdelijk in functie zijnde raad van legatie van Lansberge, tot secretaris-generaal van het departement van Buitenlandsche Zaken te benoemen, hetgeen dan ook den 8 Juni geschiedde. Ik verplaatste ook nog de heer van Karnebeek als secretaris van Washington naar Parijs en droeg den heer Gericke als president en den heer Elout van Soeterwoude als vicepresident der commissie voor de diplomatieke examina aan Z.M. voor. Den 16n Juli werd op voordracht van den raad van ministers door den Koning een besluit genomen, waarbij eene commissie werd benoemd, die in het geheele Rijk een onderzoek naar het drinkwater zoude doen, in verband met de volksgezondheid en den 6 Augustus werden de heeren van Mulken, Trakranen en Stavenisse de Brauw tot leden van den Raad van State benoemd. De benoeming van den heer Trakranen, gewezen president van de Nederlandsche Handelmaatschapij stond in verband met eene vervanging van den heer Mijer, wiens inzichten hij volkomen verklaarde te deelen; toen echter laatstgenoemde na de aanneming der begrooting op zijn ontslag aandrong maakte de heer Trakranen swarigheid om hem op te volgen. Dit was niet anders dan eene intrige van de ultra behoudende partij op koloniaal gebied, die wilde beletten, dat de meer vrijzinnige richting van den heer Mijer zoude boven drijven en die een hunner aan het bestuur wilde brengen, een toeleg, die ik zoo lang mogelijk heb trachten tegen te houden; voor het oogenblik gelukte het mij den tegenstand van den heer Trakranen te overwinnen, maar het bleek bij deze gelegenheid dat niettegenstaande vele goede hoedanigheden, hij de vastheid van beginselen miste, die voor een minister van Koloniën vooral in dat moeijelijk tijdstip zoo onontbeerlijk was. Bij een door mij gecontrasigneerd besluit, werd met den 17n September de heer Mijer eervol als minister van Koloniën ontslagen en de heer Trakranen in zijne plaats benoemd; den- | |
[pagina 291]
| |
zelfden dag werden de zittingen der Kamer door eene troonrede geopend en den volgenden dag verscheen het K.B. in de Staatscourant, waarin de heer P. Mijer ter vervanging van baron Sloet van de Beele tot gouverneur-generaal van N-Indië werd benoemd. Van die benoeming kan ik wel zeggen, dat ze voornamelijk, zoo niet uitsluitend aan mijn initiatief te danken was, behoudens die Hoogere leiding, die ik de eerste ben in alle omstandigheden des levens te erkennen, maar juist dat besef deed mij op de benoeming met den meesten ernst aandringen, toen mijn collega's hiertegen allerlei zwarigheden opwierpen, en hoewel het de regeringsdaad is geweest, die mij de meeste oppositie en vijandschap berokkend heeft, ben ik nog overtuigd, dat zij eene weldaad voor den staat is geweest en dat het vijfjarig bestuur van dien landvoogd bijzonder gezegend is geweest als een tijdvak van vrede en welvaart. Ik had het steeds met leede oogen aangezien, dat de conservatieve partij aan de verspreiding van het Christendom vijandig was; toen ik in mijn vorig ministerschap den naam van den heer Mackay voor gouverneur-generaal noemde, was dat o.a. duidelijk uitgekomen en ik wist althans van den heer Mijer, dat hij, misschien wel wat al te voorzichtig tegen misbruiken zoude waken, maar toch de zaak zelve van harte zoude voorstaan. Overigens kwam het mij allessints gewenscht voor, dat iemand, die met veel talent en groot succes zijn beginselen in de beide kamers der Staten-Generaal had uiteengezet, geroepen zoude worden, ze nu in Oost-Indië in toepassing te brengen. Hij was een voorstander der milde beginselen van J.C. Baud en koos m.i. het juiste midden tusschen de overdreven behoudslieden, die Java voornamelijk bestuurden met het oog op het batig slot en de liberalen, die de particuliere Nederlandsche industrie boven alles wenschten te begunstigen. De uitkomst mag dan ook als bijzonder gelukkig genoemd worden, wanneer men het bestuur van Mijer vergelijkt bij dat der gouverneurs-generaal, die hem hebben opgevolgd. Hij had echter bij de verdediging van zijne begrooting meer dan noodig was beloften voor de toekomst gedaan, hoewel hij vast besloten had niet langer minister te blijven en er wel op rekende tot gouverneur-generaal te worden benoemd; vandaar een zekeren schijn van onoprechtheid, die hem zeer werd ten kwade geduid, zooals bleek bij de beraadslagingen over het adres op de troonrede in de 2e Kamer na de opening der Kamers op den 17 September. In de Eerste Kamer liep alles op den 20n dier maand goed af na eene korte woordenwisseling waarbij ik o.a. aan den heer Boreel van Hoogelanden eenige inlichtingen gaf over den tegenwoordigen toestand van Limburg waarover hij zijne tevredenheid betuigde. In de 2e Kamer alwaar de beraadslagingen den 24n aanvingen en tot den 27n voortduurden, werd ook dat punt ter sprake gebracht, maar voornamelijk gesproken over eene motie door den heer Keuchenius voorgesteld van den volgenden inhoud. ‘De Kamer, de gedragslijn van het Kabinet ten opzichte van de uittreding van den Minister van Koloniën Mr P. Mijer, afkeurende gaat over tot de orde van den dag’. De bedoeling was ongetwijfeld geene andere dan om te beletten, dat de heer Mijer als gouverneur-generaal naar Indië zoude vertrekken en ook op dien grond werd de motie herhaaldelijk door mij en daarna ook door mijne collega's Heemskerk en Borret, | |
[pagina 292]
| |
als inconstitutioneel bestreden. Het ministerie kon toch niet verantwoordelijk worden gesteld voor de aftreding van een zijner leden, die het wenschte in zijn midden te behouden; de verantwoordelijkheid strekt zich ongetwijfeld op de benoeming van zijn opvolger uit, maar deze werd niet gelaakt en er bleef dan niet over dan de afkeuring eener benoeming, waardoor het koninklijk prerogatief werd geschonden. Waar zoude het toch toe leiden, indien de wetgevende macht op die wijze op de bevoegdheden der uitvoerende macht inbreuk maakte? Het ministerie werd in het geheel niet of zeer zwak door zijn vrienden verdedigd. In de daad waren de meeste der vrienden over de benoeming van den heer Mijer nog ontevredener dan de liberalen. Zij hadden gewenscht, dat de heer G.L. Baud als gouverneur-generaal naar Indië zoude zijn uitgezonden, terwijl de liberalen den val van het ministerie wenschten om een der hunnen naar Buitenzorg te benoemen en of nu de voorsteller der motie zich inbeeldde in dat geval in aanmerking te zullen komen, is moeijelijk uit te maken, maar zeer vreemd is het, dat iemand, die steeds den mond zoo vol heeft van het Christendom, juist den man het felste bestreed, wiens godsdienstige beginselen algemeen bekend waren als behoorende tot dezelfde richting die de heer Keuchenius voorstond. Hoe het zij na een zeer fellen strijd werd de motie met eene meerderheid van 16 stemmen, 39 tegen 27Ga naar voetnoot12, aangenomen. Het ministerie had daarbij door eene daad van vaderlandslievende zelfopoffering, den stem een zijner warmste vrienden, jonkheer van Asch van Wijck, tot commissaris des konings in Drente benoemd, gemist. Na de stemming verklaarde de minister van Binnenlandsche Zaken, dat de regering de aanneming der motie als eene kabinetsquestie beschouwde, waarom zij de oplossing aan het oordeel van Z.M. wenschte te onderwerpen. Denzelfden dag berichtte de raad van ministers eenparig aan den Koning, dat daardoor zamenwerking met de 2e Kamer onmogelijk was geworden. Hij wees op de constitutioneele questie en op de vreemde wijze, waarop door die Kamer, op het beroep van Z.M. bij de troonrede gedaan, om in deze ernstige en veel bewogen tijden door eendrachtige samenwerking het heil des Vaderlands te bevorderen, beantwoord was en verklaarde zich overigens bereid het bewind te blijven voeren, indien de Koning eene ontbinding der 2e Kamer mocht noodig achten. Z.M. beaamde ten volle deze beschouwingen. Reeds op den volgenden dag nam H.D. het besluit van ontbinding en van sluiting der Staten-Generaal op den 1n October, door eene commissie waartoe de ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken benoemd werden. Toen ik de taak om een ministerie te vormen op mij nam, achtte ik eene ontbinding onontbeerlijk, zoude het kabinet eenige levensduur hebben of eenig ander ministerie mogelijk zijn. Het jaar was aangevangen met een ministerie-Thorbecke, slechts drie maanden had een ministerie-v.d. Putten geduurd, wat bleef den Koning te doen overig nu wederom in hetzelfde jaar het 3e ministerie voor de Kamers moest wijken. Ik achtte het dus geenzints ongelukkig, | |
[pagina 293]
| |
dat de oppositie niet alleen een voorwendsel maar ook een allessints gegronde reden gaf om een beroep op de kiezers te doen. Thorbecke, die voorzitter van zijne afdeeling was, had aan de stemming over de motie geen deel genomen evenmin de heeren van Nispen, van Heiden, van der Veen, Bots, van den Heuvel en Heydenrijk, die overigens het ministerie steunden, zoodat de meerderheid van 16 voor de motie, niet de juiste verhouding der oppositie aanduidde, er was dus geene zoo groote wijziging in het personeel noodig om het ministerie de meerderheid te verschaffen. De Koning was met warmte op onze hand, waarvan ik mij kon vergewissen, toen ik de 6n October op het Loo ontvangen werd en H.D. zoude zulks waarschijnlijk wel duidelijk in eene proclamatie hebben te kennen gegeven, indien wij het niet plichtmatig geacht hadden zulks af te raden. Z.M. ging in die proclamatie den 10n October uitgevaardigd, niet verder dan tot eene trouwe opkomst tot de stembus op te roepen. De uitslag was niet onbevredigend; tien der voorstemmers der motie en onder hen o.a. heeren van Heukelom en Laat de Kanter, die onder de hevigste opposanten behoorden, en drie afwezigen werden niet herkozen, alle tegenstemmers daarentegen zagen hun mandaat vernieuwd, behalve de heer Andreae, die niet meer in aanmerking wenschte te komen en de heer van Stoetwegen, die overleden wasGa naar voetnoot13. Van de 15 nieuwe leden, behoorden slechts twee tot de oppositie; de heer Stieltjes als onafhankelijk gekozen stemde echter later tegen de begrooting van Buitenlandsche Zaken. Na den uitslag stelde ik aan den raad van ministers voor den Koning in overweging te geven de beide ministers, die namens H.D. de vorige zitting gesloten hadden eenig bewijs van goedkeuring en vertrouwen te schenken. Dien overeenkomstig vond de Koning goed d.d. 17 Nov. den heer Borret tot Kommandeur en den heer Heemskerk tot Ridder der Orde van den Ned. Leeuw te benoemen. Kort hierop ontving de referendaris van het kabinet baron Fagel ook laatstgenoemde onderscheiding. Den 19n November werd de zitting der Staten-Generaal wederom in commissie door de heeren ministers van Justitie en Binnenlandsche Zaken geopend en de heeren Philipse en van Reenen tot voorzitters der 1e en 2e Kamer opnieuw benoemd. De begrooting werd als credietwet door de beide Kamers aangenomen, zonder dat er eenige staatkundige beschouwingen werden gewisseld; slechts in de 1e Kamer werd de zaak der Schelde besproken. Op binnenlandsch gebied kan ik nog aanteekenen, dat ik als tijdelijk voorzitter van den Raad van minis- | |
[pagina 294]
| |
ters den 26 November de benoeming van den heer Swart tot lid van den Raad van State contrasigneerde; den 1n December droeg ik voor drie maanden het praesidium over aan den minister van Justitie. Verschillende particuliere deels zeer belangrijke brieven in den loop van dat jaar van ZKH prins Hendrik (bijlage 37)Ga naar voetnoot14, en de meeste onzer gezanten ontvangen en die ik als persoonlijk aan mij gericht moest beschouwen, geven een denkbeeld van de moeijelijke internationale vraagstukken, die door mij moesten worden behandeld en waarvan de verantwoordelijkheid bijna uitsluitend op mij berustte. De Koning en de prinsen lieten zich veelal door groote persoonlijke sympathiën of antipathiën leiden en in den Raad van ministers vond ik niettegenstaande de bijzondere kunde mijner collega's voor hun vak, geen genoegzame diplomatieke kennis, om mij van veel nut te kunnen zijn; ik bracht de zaken dan ook zoo weinig mogelijk in den Raad van ministers. Van de zijde van den groot hertog van Saksen Weimar uitgenoodigd om stappen te doen ten voordeele van den hertog van Nassau, vermeende ik den Koning hiertoe niet te moeten aanraden, overtuigd zijnde, dat het van hoegenaamd geen gevolg zoude zijn; evenmin meende ik gevolg te moeten geven aan een aanzoek van prins Hendrik om de belangen van den Koning van Hannover voor te staan, nadat ik mij vergewist had dat Engeland ongezind was in dien geest eenige stappen bij de Pruissische regering te doenGa naar voetnoot15. Ik moest ook omtrent de belangen van Luxemburg reeds toen met groote omzichtigheid te werk gaan. Intusschen was dit alles slechts een voorbode van de onderhandelingen en besprekingen, die in het volgend jaar door het tractaat van London tot een goed einde gebracht werden. Belemmeringen, die den invoer van ons vee in Engeland ondervondGa naar voetnoot16, gaf mij ook veel te doen en ik had ook met den prins van Oranje verschillende conferentiën, wegens de zaak van den gewezen kapitein van der Hoeven, die te Londen in hechtenis was genomen wegens bedreigingen tegen den heer Beresford Hope ter zake van het testament van wijlen den heer Harry HopeGa naar voetnoot17. In Juli gaf ik de noodige machtiging tot het sluiten eener schikking over de suiker, | |
[pagina 295]
| |
met FrankrijkGa naar voetnoot18 en tekende den 9n October met den Deenschen gezantGa naar voetnoot19 en den minister van Finantiën een postovereenkomst met DenemarkenGa naar voetnoot20, nadat kort te voren eene dergelijke overeenkomst met HamburgGa naar voetnoot21 was tot stand gekomen. | |
Hoofdstuk XI. Minister van Buitenlandsche Zaken. Tractaat Londen. ao 1867. (Bijlage 38)Ga naar voetnoot1.Bij de hervatting der zitting der Kamers en de definitieve behandeling der begrootingen moest men zich op scherpe aanmerkingen van de plaats gehad hebbende ontbinding verwachten; deze bleven dan ook niet uit en gedurende zeven dagen, van den 21n tot den 27n Februarij werd dit thema door de oppositie besproken, terwijl de minister van Justitie en Binnenlandsche Zaken voornamelijk het woord voerden om deze maatregel te verdedigen. De begrooting van Buitenlandsche Zaken werd hierop den 28n dier maand door vijftien sprekers vrij hevig aangevallen, doch na eene discussie, die nog den volgenden dag duurde met eene meerderheid van tien stemmen, ongetwijfeld eene vrucht der ontbinding, aangenomen. Al de andere begrootingen werden evenzeer aangenomen en de Regering hoopte al eenige rust te zullen genieten, tot zij vernam, dat er eene ernstige poging zoude worden gedaan om haar te doen vallen. De heer Thorbecke die blijkbaar de motie-Keuchenius niet had goedgekeurd en ook zeer gematigd geweest was in zijne beoordeeling over de ontbinding, zoude nu eene interpellatie doen over de Luxemburgsche zaken, waarna hij hoopte eene vijandelijke motie te kunnen doen aannemen, op grond, dat de Regering, door hare handelingen de positie van Limburg had gecompromitteerd en den vrede in gevaar gebracht. Die toeleg kon ik gelukkig verijdelen door de mededeeling van een telegram van onzen gezantGa naar voetnoot2 te Berlijn, waarbij de heer Bismarck de losmaking van dat gewest van den Duitschen Bond ten volle erkende. Terwijl de Duitsche pers niet opgehouden had, zich in zeer vijandelijken geest tegen Nederland en den Koning uit te laten en men in de[r] daad in den waan kon verkeeren, dat Nederland in een oorlog kon worden gewikkeld, was de mededeeling van dat telegram een zeer heuchelijk feit. Het was een gevolg van een telegram, dat ik den vorigen dag ontvangen had, waarbij de graaf van Bylandt mij mededeelde dat graaf von Bismarck hem had gezegd, dat onze houding | |
[pagina 296]
| |
Uit de Nederlandsche Spectator
| |
[pagina 297]
| |
den vrede van Europa bewaard had. Dit telegram luidde: ‘Le Ct de Bismarck a reçu la communication du telegramma avec satisfaction et reconnaissance et m'a dit: Vous sauvez la paix de l'Europe.’ Men mocht wel in dezen loop van zaken eene genadige leiding van Hoogerhand erkennen, vermits van de zijde van dien Staatsman alles gedaan was om ons in de armen van Frankrijk te werpen. Nu alles bekend is, van de beloften door hem aan Frankrijk gedaan, laat het zich begrijpen dat hij, zoo veel van hem afhing indirekt den afstand van Luxemburg aan dat rijk trachtte te bevorderen, maar het is mijne overtuiging, dat hij daarbij de mogelijkheid om zich door een afstand van Limburg eene compensatie voor te behouden, in het oog had. Intusschen was dit alles in 1867 nog in nevelen gehuldGa naar voetnoot3. Van de zijde van Duitschland kon men niet gerust zijn; en vertrouwen in de staatkunde van Napoleon bestond, althans bij mij, hoegenaamd niet; maar ik begreep toch, dat het gevaarlijk zoude zijn geweest, dit te veel te doen blijken; bij tegenwerking vreesde ik toch, dat hij zich met Pruissen zoude kunnen verstaan om van de beide zijden, België en Nederland binnen te rukken. Ik was trouwens even ongezind om met de Franschen als met den Pruisch een eng verbond aan te gaan, overtuigd dat indien twee staten, die zoo zeer in macht verschillen, zich verbinden, de zwakste steeds benaadeeld zal worden en op zijn souvereiniteit eenige inbreuk zal gemaakt worden. Mijne bedoeling was dus, om zonder mij in iets te binden, de ware bedoelingen der twee kabinetten te trachten te doorgronden, en eene geheel loyale houding aan te nemen. Men kan als minister van Buitenlandsche Zaken niet alles zeggen, men behoeft niet op alle vragen te antwoorden, maar ik houd vol, dat men steeds de waarheid kan en moet zeggen en ik ben mij bewust in mijne onderhandelingen steeds aan dat beginsel getrouw te zijn gebleven; maar daartoe is het noodig eene eerlijke staatkunde voor te staan en zich niet in kuiperijen te laten medeslepen. Lang had de Luxemburgsche zaak het publiek bezig gehouden, voor dat er mij iets officieels van bekend was, maar van het oogenblik, dat ik vernam, dat de Fransche gezant op eenen heimelijken afstand, zonder medeweten van Pruissen aandrong, verklaarde ik aan den heer Baudin dat ik mij hiertegen zoude verzetten, en de Koning-groothertog deelde dit gevoelen zoo zeer, dat hij den graaf Perponcher liet ontbieden om hem zulks mede te deelen. Deze gaf echter voor, den Koning niet goed begrepen te hebben, althans toen Frankrijk de overdracht van Luxemburg als eene gedane zaak wenschte te doen beschouwen en in dien zin ook in Berlijn eene mededeeling had laten doen, kwam de Pruisische gezant mij den 3n April 's morgens nog voor het ontbijt verklaren, dat zijne regering zulks als een casus belli moest beschouwen. Ik liet hem zeer bedaard uitspreken en maakte eenige bedenkingen over zijne zonderlinge houding, maar eindigde met hem te zeggen, dat hij verkeerd was ingelicht, dat de afstand geen plaats gevonden had en ongetwijfeld niet plaats vinden zoude indien zijne regering er zich tegen verzette. | |
[pagina 298]
| |
Dit door graaf Perponcher naar Berlijn overgeseind zijnde, gaf aanleiding tot de bovenvermelde verklaring van Bismarck, ‘Vous avez sauvé le paix de l'Europe’. Zoo doende was de zaak teruggebracht op het terrein, waarop zij behoorde, namelijk op eene questie tusschen Pruissen en Frankrijk. De pogingen van beide zijden aangewend om ons in de zaak te compromitteren waren mislukt, en dit was nu, wat ons aanbetrof allessints gewenscht, doch het gevaar van eene vredebreuk, die door den afstand zoude zijn te weeg gebracht, was niet geheel geweken. Het was dus eene verademing, toen het tractaat van Londen aan den gespannen toestand een einde kwam maken en ook de losmaking van Limburg constateerde, ingevolge hetgeen ik steeds als het doelwit mijner bemoeiingen in dezen had voorgesteld. Op eene voor mij zeer vleiende wijze werd mijn aandeel, onder Gods genadige leiding, door den Koning en mijne ambtgenooten erkend, door mijne benoeming tot ridder Grootkruis der orde van de Nederlandsche Leeuw; eenigen tijd te voren was mij door den Koning-groothertog op voordracht van prins HendrikGa naar voetnoot4 het Groot-Kruis der Eikenkroon verleend. Wilde ik deze zaak in bijzonderheden behandelen, daartoe zoude eene afzonderlijke studie behooren, waartoe ik wellicht later eens zal overgaan, indien mij hiertoe tijd, lust en gezondheid geschonken wordt; thans kan ik volstaan met te verwijzen naar de verschillende documenten, die door mij over deze aangelegenheid zijn uitgegevenGa naar voetnoot5 en naar de werken van BenedettiGa naar voetnoot6 RothanGa naar voetnoot7 en anderen, waaruit overtuigend blijkt, dat Luxemburg door graaf Bismarck aan keizer Napoleon, o.a. als compensatie is aangeboden lang voor dat onzerzijds iets daarvan werd vernomen, dat de Nederlandsche regering, na met de zaak bekend te zijn gemaakt, van haar standpunt eene afscheiding eer vóór- dan nadeelig achtte en dezelve bevorderlijk wenschte te zijn, indien daardoor de vrede kon worden bestendigd en dat zij steeds geweigerd heeft Pruissen van de zaak onkundig te laten. Men heft op allerlei wijze getracht de handelingen der regering in een ongunstig daglicht te plaatsen door haar van inconsequentie te beschuldigen en geloof te hechten aan hetgeen de Duitsche pers soms tegen haar aanvoerde of aan verklaringen van graaf Bismarck, die beweerde men, in tegenspraak waren, met hetgeen onzerzijds werd volgehouden. Ik kan nog niet zonder verontwaardiging aan die onvaderlandslievende oppositie denken, die meer geloof hechtte, aan een man, zoo gewetenloos en zoo ciniek als Bismarck, dan aan mij en die, toen alles zoo buiten hunne verwachting gunstig was afgeloopen, nog bleven volhouden, dat ik door mijne bemoeiingen de Luxem- | |
[pagina 299]
| |
burgsche questie had doen ontstaan en dat het meer geluk dan wijsheid was, indien ze tot een goed einde was gebracht. Ik zal hier later nog op moeten terug komen en moet hier nog een ander tractaat vermelden door mij met Groot-Brittanië gesloten, waarbij eenige ruilingen van grondgebied in de wederzijdsche bezittingen ter kuste van Guinea en een eenvormig tarief van inkomende rechten werden bedongen. Het was mij eene groote voldoening, een dergelijk tractaat, waarover ik reeds in het jaar 1860 eenige onderhandelingen gevoerd had, tot stand te kunnen brengen. Het werd den 29 Juni na eene vrij hevige oppositie met 30 tegen 23 stemmen aangenomenGa naar voetnoot8. Ik schreef deze oppositie voornamelijk hieraan toe, dat het tractaat den onzedelijken handel in sterken drank, wapenen en buskruit die op de kust werd gedreven, zoude belemmeren. Eenige dagen later hechtten de kamers evenzeer hunne goedkeuring aan een met Oostenrijk gesloten handelsverdragGa naar voetnoot9. Intusschen was ook in de 2e Kamer een wet op de schutterij aangenomen, die echter tot mijn leedwezen, door de 1e Kamer werd verworpenGa naar voetnoot10, terwijl een wet op de erfpacht in N. Indië, na de aanneming van een amendement, waartegen de minister van Koloniën zich verklaard had, door dezen, zonder dienaangaande zijne ambtgenooten te raadplegen, werd ingetrokkenGa naar voetnoot11. Hierop werd de zitting der Staten-Generaal den 16n Augustus gesloten. In diezelfde maand had te Amsterdam eene belangrijke gebeurtenis plaats. Eene algemeene vergadering namelijk der Evangelische Alliantie, die afgevaardigden uit alle rijken van Europa en de Vereenigde Staten van N-Amerika in die hoofdstad vereenigde en die onder onze goede leiding en veel medewerking zeer goed afliep. Ik had het voorrecht bij een der zittingen als eerevoorzitter de beraadslagingen te leiden en ontving bij die gelegenheid te Hinderstein de afgevaardigden uit Turkije, de heer van Lennep en de heer en mevrouw Bliss; ook bezocht ons aldaar als 1n tolk de heer R. Keun die ook te s'Hage eenige dagen bij mij logeerde. Intusschen drong de minister van Koloniën op zijn ontslag aan en wij bevonden ons in groote verlegenheid voor zijne vervanging. Ik deed alle moeite om een opvolger te vinden, die niet tot de partij der zoogenaamde oudgasten zoude behooren. Mijne pogingen om den oud-raad van Indië jonk- | |
[pagina 300]
| |
heer van Hemert te bewegen de portefeuille op zich te nemen, gelukten niet en ik was ten slotte genoodzaakt, na nog verschillende andere personen te hebben gepolst, toe te stemmen in de benoeming van den oud-resident Hasselman, waarvan ik mij echter niet veel goeds voorspelde en het bleek dan ook spoedig dat hij zich met den heer Mijer niet goed verstond; deze beklaagde zich hierover in zijne briefwisseling met mij, vergetende dat ik alles in het werk stelde om hem tegen zijn vijanden te verdedigen, eene zware taak, vermits hij ook onder de ministers geen vrienden telde en sommige hunner zijn stelsel niet genoegzaam behoudend achtten en dus tegen hem voor den nieuwen minister partij kozen. Maakte dit in zeker opzicht mijne verhouding minder aangenaam, zoo werd ik nog veel gevoeliger getroffen door het overlijden van den minister van Justitie BorretGa naar voetnoot12, met wien ik mij steeds uitnemend goed had kunnen verstaan. Hij werd ad interim vervangen door den minister van Binnenlandsche Zaken. Ook onder de leden der 2e Kamer verloor ik een paar vrienden, tengevolge der benoeming van den graaf van Heiden tot gouverneur van Groningen (5 Juni 1867) er van onzen neefGa naar voetnoot13 tot gezant te Parijs. Indien ik mijn persoonlijk belang of dat van het ministerie alleen had willen raadplegen, zoude ik tot deze benoemingen niet hebben medegewerkt, doch het was mijn beginsel een uit den aard der zaak kortstondig ministerie zoo veel mogelijk dienstbaar te maken om belangrijk posten zoo goed mogelijk te bezetten en niet om door het aanbieden van goede betrekkingen de oppositie te trachten te winnen. Indien de heer Geertsema volgens zijn verlangen in plaats van Heiden naar Groningen gegaan en baron J.P.P. van Zuylen van Nijevelt in de Kamer gebleven ware, zoude wellicht en zelfs waarschijnlijk de begrooting van Buitenlandsche Zaken niet zijn afgestemd geworden; ik heb echter nimmer berouw gehad over de gedane keuzen, die gebleken zijn voortreffelijk te zijn geweest. Ik moet nu terug komen op de opening der zitting der Staten-Generaal op den 16 September 1867 door den Koning vergezeld door den prins van Oranje en prins Frederik. Die dag was voor mij, toen ik aan het hoofd van het ministerie de plechtigheid bijwoonde, de glansrijkste van mijn leven. De koning kon toch door het vermelden in de troonrede van het tractaat van Londen van den 11n Mei te voren en van de werken in de Ooster Schelde, in verband met een zeer goede verstandhouding èn tot België èn tot de overige buitenlandsche mogendheden de aandacht der vertegenwoordigers des volks vestigen op eene gelukkige uitkomst uit groote moeijelijkheden waartoe uit den aard der zaak de minister van Buitenlandsche Zaken het meest had bijgedragen. De Tweede Kamer was er echter op uit wel te zorgen om mij voor inbeelding te behoeden en waar ik op eenige waardeering meende aanspraak te kunnen maken, zonder hare vijandschap, wellicht met eenige ijverzucht vermengd, mij spoedig eene gevoelige nederlaag te berokkenen. Intusschen had bij het antwoord op de troon- | |
[pagina 301]
| |
rede de 1e Kamer geen woord ten beste gegeven om eenige tevredenheid over het tractaat van Londen uit te drukken, maar had de beraadslaging zich bepaald tot de koloniale aangelegenheden. Ik greep deze aangelegenheid aan, om te verklaren, dat de nieuw opgetreden minister van Koloniën aan het zoogenaamde program-Mijer gebonden was. Hetgeen hij zelf in het midden bracht, beviel mij zeer weinig en het zal hem waarschijnlijk niet aangenaam zijn geweest, dat ik mij meer dan eens in het debat mengde. De geheele onbedrevenheid van mijn ambtgenoot op parlementair terrein maakte dit echter noodig, terwijl ik door namens de regering in te stemmen in een zeker amendement, dat met ons programma strookte, een vijandig amendement van den heer Duymaer van Twist, kon doen afstemmen. In het adres van antwoord der 2e Kamer werd omtrent het tractaat van Londen het stilzwijgen bewaard, en liep de beraadslaging zonder eenig bijzonder incident af. Dit tractaat werd echter in handen gesteld eener commissie, belast om er verslag over uit te brengen, hetgeen in de zitting van den 22 November plaats vond. De conclusie strekte om het voor kennisgeving aan te nemen en strookte weinig met de hevige, ik durf wel zeggen onstuimige oppositie, die er tegen gemaakt werd. Alles wat uit de buitenlands uitgegeven stukken, parlementaire redevoeringen, pamphletten of dagbladen kon worden te zamen gebracht, om de houding der Nederlandsche regering in een ongunstig daglicht te plaatsen, werd als een wapen gebruikt om mij te bestrijden, terwijl eigenlijk niemand met volkomen instemming mijne partij opnam dan de minister Heemskerk. Niemand scheen te begrijpen, hetgeen toch duidelijk genoeg was, dat de zaak sedert lang tusschen Napoleon en Bismarck besproken was, voordat de Groothertog er iets van vernomen had, en dat Bismarck niet beter verlangde dan zijne schuld aan Frankrijk door afstand van het groothertogdom af te doen en dat hij daarom eene zekere vijandschap jegens Nederland aan den dag legde, in de hoop, dat wij ons in de armen van Frankrijk zouden werpen en op die wijze aanleiding geven, dat Frankrijk den afstand van Luxemburg zoude verlangen. Dit moest echter voor het publiek verborgen blijven en Duitschland en Frankrijk hadden er dus beiden belang bij de zaak voor te stellen alsof Nederland hierin het initiatief genomen had of zich althans door den Koning-groothertog had laten bewegen tot eene transactie, die in Duitschland werd voorgesteld als eene verkoop zijner Duitsche onderdanen ten behoeve eener Fransche geliefde! De discussiën waren zeer warm; ik was verontwaardigd over de kwade trouw van mannen als Thorbecke, Godefroi en Van der Maesen, en was misschien in mijne verdediging dikwerf te scherp; na twee dagen werd de conclusie aangenomen, een bewijs, dat de oppositie zich aan eene afkeuring niet had durven wagen; zij zoude echter op eene andere wijze haar doel bereiken; toen den 25n de begrooting van Buitenlandsche Zaken aan de orde gesteld werd, begon de zitting met een zonderling incident, met de mededeeling namelijk van twee particuliere brieven van de gezant te Berlijn, Van Bylandt aan mijn voorganger den heer Cremers, eenige ophelderingen behelzende over een nota van afkeuring der Pruissische regering over het indienen eener nota om den Bond, de losmaking van Limburg te vragen, kort voor | |
[pagina 302]
| |
het uitbreken van den oorlogGa naar voetnoot14. Deze brieven waren meende men in strijd met hetgeen ik hieromtrent gezegd had; dit was echter geenzints het geval. Officieel keurde men af, wat men onder 's hands had aangemoedigd, maar indien nu uit het gebeurde eenige slechte gevolgen voor ons waren voortgekomen, zoude Bismarck zich aan zijne officieele en schriftelijke mededeeling gehouden hebben en zoude een beroep op het een of ander mondgesprek weinig hebben gebaat; daarom was ik volkomen gerechtigd om te verklaren, dat Bismarck de bedoelde stap had afgekeurd. Dit begreep men niet of wilde men niet begrijpen en werd door een tweetal ledenGa naar voetnoot15 als een bewijs van kwade trouw mijnerzijds aangevoerd en schijnt aanleiding gegeven te hebben, dat mijne begrooting met 38 tegen 36 stemmen werd afgekeurd, nadat ook door toedoen mijner zoogenaamde vrienden twee amendementen waren aangenomen om eene missie in Zuid-Duitschland en een bezoldigd consulaat-generaal in Berlijn te bestrijdenGa naar voetnoot16. Met dit laatste had ik vooral op het oog op de dagbladpers in Duitschland eenigen invloed uit te oefenen. De kleingeestige oppositie der leden der ministerieele partij hinderde mij zeer, zij erkenden toch, dat ik de zaak van Luxemburg en in die der Schelde den staat goede diensten bewezen had, maar waar het eene questie van zeer ondergeschikt belang gold, wisten zij het beter; die zoogenaamde onafhankelijkheid van de regering vindt men veelal bij de leden der conservatieve partij en daarom wordt zoo zelden een krachtig ministerie van die kleur aangetroffen en met eenig gevoel van eigen waardigheid neemt men noode de regeringstaak op zich, zoodoende worden gedurig zeer geschikte staatslieden ontmoedigd, tot nadeel van het algemeen belang en worden uit partijoogmerken de portefeuilles toevertrouwd aan titularissen, die het zedelijk overwicht missen, dat groote kunde of lange ervaring doen erlangen. Volgens alle regelen van constitutioneele welgevoegelijkheid zoude in de langdurige beraadslagingen over het tractaat van Londen een votum over deze aangelegenheid over het lot van den minister van Buitenlandsche Zaken hebben moeten beslissen, maar hiervoor terug te deinzen en eenvoudig de begrooting af te stemmen was ongetwijfeld van de zijde der oppositie eene onwaardige houding; het kon echter niet twijfelachtig zijn, dat het votum het geheele kabinet trof en zoo namen dan ook mijne ambtgenooten het eenstemmig op, zoodat den 26 November het ministerie collectief zijn ontslag aan den Koning aanbood. Wat mij persoonlijk betreft had ik gaarne | |
[pagina 303]
| |
mij teruggetrokken en te meer indien ik de toen vacante post van gezant te LondenGa naar voetnoot17 had kunnen erlangen; ik had natuurlijk op het besluit mijner collega's geen invloed uitgeoefend, maar moest daarin berusten, afwachtende wat de Koning zoude beslissen. Bij het aannemen van de motie-Keuchenius, die wij als eene aanranding van het prerogatief van de Kroon beschouwden, hadden wij aan den Koning zonder te aarzelen voorgesteld de 2e Kamer te ontbinden, thans bepaalden wij ons Z.M. mede te deelen, dat wij van de zijde der Kamer niet die mate van ondersteuning ondervonden, die ons in staat kon stellen met de regering belast te blijven. De Koning na eenige personen geraadpleegd te hebben, behield zich zijn eindbesluit voor, maar verzocht het ministerie inmiddels door een kabinetsbrief in de Staatscourant van den 1 December geplaatst, de zaken, die dringend afdoening vorderden met de Kamer te behandelen; hiertoe behoorden dan ook de vaststelling der begrooting als credietwet voor de eerste zes maanden van het jaar 1868. Dit geschiedde, wat het 3e Hoofdstuk betrof, zonder dat er een woord gesproken werd. Intusschen ontving ik van verscheidene personen van invloed bewijzen van goedkeuring en dank van de door mij gevolgde gedragslijn en o.a. in den loop van December een vleiend adres uit mijn vorig kiesdistrict Zwolle, geteekend door den bekenden baron Sloet tot Oldhuis en verschillende aanzienlijken, 27 in getal. Van andere zijden werd ook aan mijne collega's den wensch te kennen gegeven, dat het ministerie zich niet zoude terugtrekken, maar dat tot eene tweede ontbinding zoude word en overgegaan. De Koning liet de heeren van Reenen en Mutsaers raadplegen en deelde ons hun gevoelen mede, later werd ook de heer Philipse geconsulteerd; de directeur van het Kabinet De Kock nam ongevraagd zeer beslist tegen het ministerie partij; de heeren Mutsaers en Philipse waren juist van een tegenovergesteld gevoelen, terwijl de president der 2e KamerGa naar voetnoot18 n.f. eene eventueele ontbinding afried. Een en ander gaf eenigen tijd later (10 Januarij 1868) aanleiding tot het ontslag van den heer de Kock, die zich beklaagde, dat het ministerie zonder zijn tusschenkomst met den Koning had gecorrespondeerd; ik geloof dat dit slechts een voorwendsel was, en dat hij niet meer den zelfden invloed kunnende uitoefenen als vroeger, wel van zijne betrekking wenschte ontslagen te worden; het was echter waar, dat ik hem verdacht hield, van te groote vooringenomenheid met de regering van keizer Napoleon en dat ik uit dien hoofde getracht had, hem buiten de onderhandelingen over de Luxemburgsche aangelegenheden te sluiten, omdat ik wist dat de KoninginGa naar voetnoot19 door hem en H.D. secretaris de heer van Weckherlin steeds ia betrekking bleef met den Franschen gezant Baudin, hetgeen naar mijne overtuiging, dikwerf met het belang van den staat streed. Het kostte mij veel in deze aangelegenheid een zeer ouden vriend te moeten tegenstaan, doch ik het mij hierbij slechts door 's landsbelang leiden; overigens | |
[pagina 304]
| |
had de directeur dikwerf op den Koning een goeden invloed en het is wel te verklaren, dat de Koningin mij het bedoelde ontslag zeer ten kwade duidde, hoewel het initiatief hiertoe geheel van den heer de Kock was uitgegaan. De overwegingen des Konings leidden er toe, dat hij bij een nader kabinetsschrijven van den 21n December de leden van het ministerie van zijn vertrouwen bleef verzekeren en weigerde hun ontslag te verleenen. Hierop volgde op 's Konings last de sluiting der zitting der Staten-Generaal op den 28n December waartoe de minister van Binnenlandsche Zaken met die van FinantiënGa naar voetnoot20 gecommitteerd werden. | |
Hoofdstuk XII. Ministerie 1868. Ontslag 4 juni. Buiten betrekking. (Bijlage 39)Ga naar voetnoot1.Het kwam er nu op aan het ministerie wederom aan te vullen, na het overlijden van den minister van Justitie op den 10n November. Het eenvoudigste ware geweest, die aanvulling in dier voege te doen plaats hebben, dat de nieuwe titularis even als zijn voorganger ook het ministerie van R.K. Eeredienst zoude voorstaan, waardoor de keuze natuurlijk tot een R.K. bepaald bleef. Na raadpleging van invloedrijke mannen tot dat kerkgenootschap behoorende, konden zij, o.a. de heeren van Son en Mutsaers en BorretGa naar voetnoot2, niemand voorstellen tot het aannemen der beide portefeuilles bereid en bekwaam. In overleg met die heeren werd daarop besloten het ministerie der Eerediensten wederom in het leven te roepen, waardoor de keuze voor een minister van Justitie zich kon vestigen op den heer Wintgens en voor de beide ministeriën van Eeredienst op de heeren van Lijnden en Luyben. Ontegenzeggelijk had door deze bemoeiingen het ministerie belangrijke aanwinsten gedaan én wat karakter én wat kunde betrof. Ik was vooral ingenomen met de benoeming van den heer van Lijnden, die door mij het eerst bij den Koning in aanmerking werd gebracht, en zeer lang besluiteloos bleef; met den heer Luyben voerde ik ook de onderhandelingen; over Justitie zoude ik gaarne de staatsraad de Jonge hebben zien optreden, doch op zijne weigering was het mij aangenaam, dat de heer Wintgens de portefeuille aannam, hoewel hij en in koloniale en in onderwijszaken met mij niet geheel homogeen was; voor het onderwijs had ik echter twee bondgenooten in de beide andere nieuwe collega's zoodat ik over dit bezwaar kon heenstappen. Bij een besluit van 2 Januari 1868 werden de beide ministeriën van Eeredienst hersteld en de twee nieuwe titu- | |
[pagina 305]
| |
larissen benoemd in te gaan met den 15n dier maand; de minister van Justitie trad den 4n in functie, terwijl den vorigen dag door den Koning het besluit getekend was tot ontbinding der 2e Kamer der Staten-Generaal als een noodwendig gevolg van H.D. besluit om mijn ontslag noch dat mijner collega's aan te nemen. Ik had mij niet ongaarne terug getrokken, maar zag mij van de andere zijde met ingenomenheid in de gelegenheid gesteld officieele bescheiden bekend te maken, die mijne in de Luxemburgsche aangelegenheid gevolgde staatkunde in het juiste daglicht konden plaatsen. Ik had oorspronkelijk van eene dergelijke uitgave afgezien, omdat ik meende, dat het volkomen onnoodig zoude zijn, eene gedragslijn te verdedigen, die onmiskenbaar zulke goede gevolgen gehad had en omdat ik niet wel alles kon mededeelen zonder Frankrijk en Duitschland te kwetsen, maar bij nader inzien begreep ik, dat het nu noodig was na de verwerping mijner begrooting, de toestemming der vreemde regeeringen te vragen om een zeker aantal depêches uit te geven om duidelijk te doen uitkomen hoe onrechtvaardig die verwerping geweest was. Dientengevolge werd het zoogenaamde Oranjeboek uitgegevenGa naar voetnoot3. Hoewel de ontbinding door velen in den lande werd toegejuicht en mijne briefwisseling van dien tijd bewijst, dat men er in den kring der vrienden van het ministerie in 't algemeen goede verwachting van had, was het gevolg op lange na niet zoo gunstig als dat der eerste ontbinding. Den 25n Februarij 1868 hield de nieuwe 2e Kamer haar eerste zitting, pas was zij geconstitueerd, en de heer van Reenen wederom tot voorzitter benoemd of de heer Thorbecke vroeg den 28n dier maand verlof van tot de regering omtrent de redenen der ontbinding eene interpellatie te richten. Dit gaf tot zeer langdurige beraadslagingen aanleiding en eindelijk (den 4n Maart) tot eene motie van den heer de Bosch Kemper om tot de orde van den dag over te gaan, welke motie met 39 tegen 32 werd verworpen; hierop volgde eene motie van den heer Blussé om te verklaren dat ‘geen landsbelang de jongste ontbinding der Kamer vorderde’. Na een driedaagsch debat werd ook eene beslissing over die motie uitgesteld na de aanneming (7 Maart) van een voorstel van den heer Pijnappel om vooraf de door den minister van Buitenlandsche Zaken toegezegde bescheiden af te wachten. Hierop werden den 14n die stukken door mij aan de Kamer medegedeeld en gesteld in handen eener commissie, waartoe door de Kamer benoemd werden de heeren Thorbecke, J.K. van Goltstein, Rochussen, van der Maesen en Heemskerk Bz. Bij den 19n daaraanvolgende begonnen de beraadslagingen over het rapport der commissie, strekkende om die stukken voor kennisgeving aan te nemen. Na een debat, dat drie dagen duurde en waarbij ik meermalen het woord voerde, werd deze conclusie aan genomen. Hierop werd op den 23n de beraadslaging over de motie van den heer Blussé wederom heropend en ten slotte met 39 tegen 34 stemmen aangenomen. Uit deze stemming bleek voldoende, dat het ministerie op de zamenwerking met de nieuwe Kamer niet kon rekenen; men meende evenwel met de beraad- | |
[pagina 306]
| |
slagingen omtrent de begrootingen te moeten voortgaan. Het gevolg was, dat hoofdstuk III (Buitenlandsche Zaken) op den 28n April met eene meerderheid van twee stemmen werd verworpenGa naar voetnoot4. Men kon met recht verwonderd zijn, dat de heer Heydenrijck onder de tegenstemmers behoorde, ook nog op de steun van eenige andere R.K. leden had men gemeend te kunnen rekenen en indien de heer Borret niet aan het ministerie ontvallen ware, zoude de stemming waarschijnlijk anders zijn uitgevallen. Hoe het zij hoewel zulks niet met het gevoelen van al mijn collega's strookte, was ik nu vast besloten mij terug te trekken en om zulks duidelijk aan te toonen, begaf ik mij spoedig naar Hinderstein na mijn ontslag aan den Koning te hebben aangeboden, dat mij d.d. 4 Juni werd verleend, tegelijk met dat mijner ambtgenooten. Indien ik eenigzints uitvoerig mijne handelingen gedurende dit tweejarig tijdvak, het belangrijkste van mijn leven uit een staatkundig oogpunt, wilde schetsen, zoude dit geschrift te wijdloopig worden en het doel voorbijstreven, dat slechts beoogt eenige opteekeningen omtrent mijn veel bewogen leven en vooral wat mijn jeugd en de eerste jaren van mijn staatkundigen loopbaan betreft, het latere meer bekend zijnde. Die er meer van verlangt te weten, kan mijne redevoeringen gedrukt vinden en in eene vrij uitvoerige verzameling particuliere brieven, stukken en gedrukte bescheiden, courantenartikelen en die ik, behalve de reeds als bijlage hierbij gevoegde verzameld heb, zijne weetgierigheid bevredigenGa naar voetnoot5. Ik heb gedurende dien moeijelijken tijd, de behoefte aan Hoogere leiding gevoeld en tevens ondervonden, dat zij niet te vergeefs werd gezocht - zooals ik ook gedurende mijn geheele loopbaan heb kunnen opmerken dat Gods voorzienigheid mij steeds eene nieuwe werkkring opende, wanneer ik uit plichtgevoel eene vorige verlaten had. Kort voor mijne aftreding, kon ik nog de plechtige opening van den spoorwegbrug bij Kuylenburg bijwonenGa naar voetnoot6, even als ik vroeger den eersten tocht door het kanaal van Wemeldingen met den heer Heemskerk maakteGa naar voetnoot7, een werk waarvan ik kan zeggen: ‘Quorum pars magna fui’, dit kanaal door Zuid-Beveland zoo als bekend is, noodig zijnde om de Westerschelde en het Sloe te kunnen afdammen voor het maken van den spoorweg naar Vlissingen, die van de zijde van België eene zoo sterke tegenkanting ondervonden had. | |
[pagina 307]
| |
Hoofdstuk XIII. Gezant te St. Petersburg 1869-71. Uitreiking medailles.Ik was pas eenige dagen als ambteloos burger te Hinderstein gevestigd, of ik ontving van den heer van Lansberge namens den minister van Buitenlandsche ZakenGa naar voetnoot1 d.d. 24 Juni 1868 het aanbod om den post van gezant te St. Petersburg te vervullen. Nog kort voor mijne aftreding was door mij baron Gevers tot plaatsvervanger van baron Bentinck voorgedragen en ook met 's konings goedkeuring het welmeenen der koningin hieromtrent vernomen en vermits het antwoord toestemmend was geweest, was het voornemen van mijn opvolger aan de benoeming gevolg te geven en wenschte hij mij en baron Gevers te zien vervangen. Kort hierop kwam mij echter een tweede schrijven van den heer van Lansberge kennisgeven, dat de meerderheid van den ministerraad zich tegen mijne eventueele benoeming verklaard had, hoewel naar hij mij schreef de heer Roest in overleg met den heer Thorbecke, mij had voorgedragen. Het schijnt intusschen, dat de Koning geen ander heeft willen benoemen, en dat de ministers daarop hunne oppositie hebben opgeheven, want mijne benoeming volgde op den 13n Februarij 1869 en ging vergezeld van een vleiend schrijven van den directeur van het Kabinet des KoningsGa naar voetnoot2 waarin mij gezegd werd, dat Z.M. ‘er hoogen prijs op stelt, dat den H. Geb. bereid bevonden wordt om de betrekking van N. Gezant te St Petersburg te aanvaarden en dit beschouwt als een nieuwen dienst aan den lande bewezen’. Ik had namelijk eenige zwarigheid gemaakt tegen dien post en uitdrukkelijk verklaard, dat ik ze slechts aannam op voorwaarde om later een wat klimaat en afstand betrof, beter gezantschap te mogen erlangen. Kort te voren was er sprake geweest van mijn candidatuur voor de 2e Kamer in het district Haarlem, na het overlijden van den heer KoordersGa naar voetnoot3. Het bleek echter, dat de R.K. mij tegenwerkten en de antirevolutionairen den heer van Lijnden gesteld hadden, terwijl in de kiesvereeniging ‘Burgertrouw’ waarin mijne candidatuur ter sprake was gebracht, Wintgens werd geproclameerd, maar ten slotte werd Mirandolle gekozen; mijn neef Hugo, die zich in deze aangelegenheid, die hem volstrekt niet aanging, gemoeid had, om de candidatuur Wintgens te bevorderen, gaf ik hieromtrent mijne gevoeligheid te kennen, zonder echter onze goede relatiën af te breken (Bijlage 40)Ga naar voetnoot4. Na mijne herbenoeming tot gezant was ik volgens mijne gewoonte spoedig reisvaardig en vertrok ik den 22n Februarij naar Berlijn, alwaar ik den dag doorbracht en een koerier huurde, zekeren George Grislief, die Russisch sprak en naderhand bleek weinig vertrouwen te verdienen; 's | |
[pagina 308]
| |
avonds de reis hebbende voortgezet kwam ik den volgenden middag aan de Russische grenzen en na eene nacht in den spoortrein te hebben doorgebracht, kwam ik den 25n tegen 8 uur des avonds aan en stapte in het hotel de France af. Den volgenden dag verzocht ik den heer van der Hoeven, raad van legatie mijn komst aan prins Gortsjakow te melden, die mij bijzonder vriendelijk ontving. Den 3n Maart had ik de eer mijne geloofsbrieven aan keizer Alexander uit te reiken, waarop mijne voorstelling aan de leden der keizerlijke familie volgde en mijne visites bij mijne collega's; met de twee ambassadeurs van Groot Brittannië en Frankrijk sir Andrew Buchanan en de baron Talleyrand was ik reeds bekend en maakte o.a. de kennis met de gezanten prins Reuss, graaf Dudzeele, generaal Björnstjerna, marquis Bella Caracciola en de heer Vind. Ik ging de drie eerste zondagen van mijn verblijf in de Hollandsche kerk, maar was zoo weinig over de prediking van den heer Kunst tevreden, dat ik wel genoodzaakt was, liever de protestantsche Duitsche kerk te bezoeken, alwaar pastoor Dalton, met veel bekwaamheid en ernst het Evangelie verkondigde; ik kwam later veelvuldig met hem in aanraking en leerde hem meer en meer waardeeren. Volgens afspraak met den minister zoude mijn eerste verblijf te St. Petersburg slechts kortstondig zijn met het doel om mijne credentialen uit te reiken en een buitenverblijf voor mijne familie te huren; daarna zoude ik verlof bekomen, om eene mij voorgeschrevene kuur te Wiesbaden te doen om dan tegen den zomer mijn geheel gezin naar Rusland over te brengen. De was er dus op bedacht eene zoogenaamde datcha in de omgeving van St. Petersburg te zoeken, waarin de heer van der Hoeven mij behulpzaam was; eindelijk gelukte het mij eene passende woning te vinden aan den gewezen minister van Binnenlandsche Zaken graaf Lanskoy toebehoord hebbende en vroeger ook bewoond door den Belgischen gezant graaf de Jonghe. Zij was gelegen op den weg naar Finland. Volgens bovenvermelde schikking met den heer Roest van Limburg, kon ik den 17n Maart wederom terug komen en bevond ik mij den 20n na ruim eene maand afwezig te zijn geweest andermaal te Hinderstein met dit niet onaagenaam onderscheid, dat een tractement van ƒ 28000 een pensioen van ƒ 4000 vervangen had; evenwel bevond ik naderhand bij ondervinding, dat het verblijf met mijn geheel gezin in Rusland, indien ik zonder genoegzame schadevergoeding voor mijne inrichting aldaar bleef, mij finantieel toch nadeeliger zoude geweest zijn, dan het buitenleven met ƒ 24.000 minder; ik had slechts voordeel door alleen op mijn post te zijn, zoo als trouwens bijna zonder eenige uitzondering al de overige gezanten deden, doch dit was een zeer onaangenamen toestand, die ik ook op den duur niet met mijne huwelijksplichten zoude hebben kunnen overeen brengen; er dient echter hierbij in het oog gehouden te worden, dat mijn huishouden in Rusland vermeerderd was met de trouwe juffrouw Vinkenbos en een Fransche gouverneur de heer Bonjour, terwijl twee Hollandsche meidenGa naar voetnoot5 ons ook vergezelden, zoodat het reisgezelschap tot 10 personen was aangegroeid. | |
[pagina 309]
| |
Voordat wij ons op reis begaven had echter nog eene voor mij zeer vleiende plechtigheid plaats, door de uitreiking op den 9n April 1869 ten huize van den baron van der Heim te 's Hage van de medailles, die door de zorg van een aantal staatkundige vrienden in goud, zilver en erts geslagen waren, ter herinnering aan mijn laatsten ministerieelen loopbaan, en van die van mijn ambtgenoot Heemskerk. Het initiatief tot deze manifestatie was uitgegaan van de heeren van Lennep, de Kempenaer, en Vreede, en was voor mij des te vleiender, omdat ik met die heeren, bijna geheel onbekend was. De medailles waren vergezeld van een prachtig album met de namen der deelnemersGa naar voetnoot6. Korte dagen na de ontvangst van dit geschenk begaven wij ons naar Wiesbaden Faumisstrasse en tegen de laatste dagen van Mei zetten wij onze reis naar Petersburg voort; ik had gehoopt, dadelijk naar buiten te zullen kunnen vertrekken doch toen wij den 29n Mei aankwamen, vonden wij, dat de bruggen over de rivier, die wij over moesten, nog niet gelegd waren, wegens de menigte drijfijs. Wij moesten dus eenige dagen in het hotel de France doorbrengen, des te onaangenamer, omdat Suzette er een lichte aanval van die keelziekte had, die in 1860 haar leven in gevaar had gebracht. Na den zomer op de datcha Lanskoy te hebben doorgebracht betrokken wij als winterkwartier een gemeubeld huis van de gravin Baranoff in de Mogavaren no 21 en bleven zoodoende ruim een jaar te zamen in Rusland zonder eenige bijzondere wederwaardigheden. In het voorjaar verlof ontvangen hebbende, hoopte ik rustig een gedeelte van den zomer te Hinderstein te kunnen doorbrengen doch de oorlog, die inmiddels tusschen Duitschland en Frankrijk was uitgebrokenGa naar voetnoot7, verijdelde dit plan en ik was pas buiten of ik moest in Juli wederom vertrekken. Ik ging toen alleen en vermits er op de spoorwegen in Duitschland veel oponthoud was ter zake van het vervoeren van troepen, besloot ik de reis ter zee over Copenhagen, Stockholm en de steden aan de Baltische zee te ondernemen. Ik zag bij deze gelegenheid deze twee hoofdsteden en bij het passeeren van de Sund de geheele Fransche vloot, waarvan men verwachtte, dat zij eene demonstratie in Noord-Duitschland zoude doen met medewerking van Denemarken en ik geloof wel, dat indien de Duitsche legers niet reeds bij den aanvang van den oorlog groot succes hadden behaald, zulks het geval zoude zijn geweest. Ik vond te Copenhagen de gemoederen zeer gespannen en krijgszuchtig gestemd, terwijl de stad wemelde van militairen en remonte paarden. In de stad FarkoppingGa naar voetnoot8 in Zweden, alwaar ik een nacht doorbracht, werd onophoudelijk met groote geestdrift de Marsaillaise gezongen, doch de heer minister resident Rochussen, dien ik den volgenden dag te Stockholm ontmoette, zeide mij, dat indien Denemarken licht in den oorlog zoude kunnen worden medege- | |
[pagina 310]
| |
sleept, hij meende, dat zulks met Zweden niet het geval zoude zijn. Op de stoomboot de Dagena ingescheept, die vier dagen nam voor de reis naar St. Petersburg, had ik de gelegenheid in gezelschap van een Engelsch kolonel Hort nog de steden AboGa naar voetnoot9 en HelsingforsGa naar voetnoot10 in Finland te bezoeken; zodoende was die reis niet onbelangrijk. Den 13n Augustus ter mijner bestemming aangekomen, had ik reeds den 16n eene private audientie bij den keizer te Tsarskoje SeloGa naar voetnoot11, die mij in zeer welwillende bewoordingen over den Koning en ons Vaderland sprak en mij verzekerde, dat wij in geval van nood op hem konden rekenen. Hoewel de keizer persoonlijk met het Pruissische hof zeer bevriend was, was de publieke opinie in Rusland zeer anti Duitsch, hetgeen de positie van mijn toenmaligen collega, prins Reuss, niet zeer aangenaam maakte en vermits ik geenzints de franschgezindheid mijner omgeving deeldeGa naar voetnoot12, kwam ik daardoor met hem op een meer intiemen voet, eene betrekking, die zich naderhand in Weenen nog bevestigd heeft. Nadat de vrede gesloten was, kreeg ik vergunning om het einde van mijn verlof in Nederland door te brengen. Na een kort oponthoud kreeg ik andermaal den last om naar mijn post terug te keeren wegens eene verklaring der Russische regering, dat zij zich niet langer door eenige bepalingen van den vrede van Parijs gebonden achtteGa naar voetnoot12. Ik trachtte wel te betoogen, dat het niet ongelukkig was, dat ik mij niet in de gelegenheid gesteld zag, hieromtrent tegenover prins Gortsjakow een gevoelen uit te spreken; het mocht niet baten, ik moest andermaal de reis aannemen, en ontving daartoe den 20n November zeer peremtoire bevelen, namens den Koning van den minister RoestGa naar voetnoot13. Intusschen was in het begin des jaars 1871 laatstgenoemde door den baron Gericke vervangen, hetgeen mij aanleiding gaf om eene verplaatsing te verzoeken en later wederom op een verlof aan te dringen, hetwelk mij in het begin van Maart werd toegestaan. De familie was toen in het Maliehuis te Utrecht gevestigd, alwaar ik eenige weken doorbracht en door den minister bewogen werd naar mijn post terug te keeren in verband met eene echtverbindtenis tusschen den prins van Oranje en de grootvorstin Marie, dochter van den Keizer, die door den Koning sterk verlangd werd. Het spreekt wel vanzelf, dat om een dergelijk doel te bereiken, ik alle persoonlijke consideratiën opzij zette, en mij bereid verklaarde, | |
[pagina 311]
| |
tot hetgeen van mij verlangd werd, zoodat ik den 18n April voor de vijfde maal in ruim twee jaren de lange en vervelende reis naar het Noorden aanvaardde. Intusschen was in December 1870 de heer van Stoetwegen als secretaris van legatie den heer Everwijn komen opvolgen, die op zijne beurt de, door het vertrek van den heer van der Hoeven naar Japan opengevallen plaats had ingenomen. Spoedig na mijne terugkomst kwam ook ZKH de prins van Oranje vergezeld van HD adjudanten de Kock en Nepveu, maar tot mijne niet geringe teleurstelling vernam ik, dat de visite aan het hof van Rusland op uitdrukkelijk bevel des Konings, maar geheel tegen den zin van den prins ondernomen was. ZKH liet dan ook duidelijk blijken, dat hij hoegenaamd geene matrimoniale plannen koesterde; overigens was hij bijzonder minzaam en toonde veel tact, zoodat hij mij door zijne manieren zijn grootvader koning Willem II te binnen bracht. He ontvangst het niets te wenschen overig; het volk had zich ingebeeld, dat het huwelijk eene besloten zaak was en toen de prins aankwam, was de geheele bevolking op de been, en de keizer met al zijne generaal-adjudanten aan het station aanwezig, terwijl een militair muziekkorps het Nederlandsch volkslied speelde. Ik was den prins tot GachinaGa naar voetnoot14 tegemoet gereisd en was dus getuige van dien intocht, die wezenlijk indrukwekkend was. Hierop volgden verschillende feesten ten hove; behalve bij de KeizerinGa naar voetnoot15, maakte de prins bij een ieder, hoog of laag geplaatst den besten indruk en ik ben overtuigd, dat het hem slechts een woord gekost zoude hebben om 's keizers schoonzoon te worden, doch wat ik en vooral zijn adjudant de Kock in wien hij vertrouwen had, ook mochten zeggen, hij was daartoe niet te bewegen en na acht dagen vertrok de prins over Berlijn naar Nederland en was met moeite ertoe te brengen zich een dag in die hoofdstad op te houden. Ik had mij wel gewacht om bij de Russen van een huwelijk te spreken en kon de zaak doen voorkomen als een beleefdheidsbezoek, dat wederzijds goed was afgeloopen; dit werd dan ook in dien zin opgenomen, zooals ook bleek uit de decoratie, die mij bij die gelegenheid door den Keizer verleend werd (bijlage 41)Ga naar voetnoot16. De reden, waarom ik mijn post te St. Petersburg nog behouden had, op die wijze niet meer aanwezig zijnde, vroeg ik nu andermaal mijn ontslag, dat mij tegen het einde van de maand Mei verleend werdGa naar voetnoot17. De posten te Londen en te Brussel waren beiden vacant geworden en de weigering om mij een dezer beide aan te wijzen, achtte ik eene onbillijkheid, die m.i. ten volle mijn ontslag rechtvaardigde. Opmerkelijk was het, dat juist de betrekking van gezant in Engeland, gedurende de laatste drie jaren, drie malen vacant geworden was, | |
[pagina 312]
| |
door den dood van baron BentinckGa naar voetnoot18, het ontslag van baron GeversGa naar voetnoot19 en dat van baron Gericke door diens benoeming tot minister van Buitenlandsche ZakenGa naar voetnoot20; voor mij wel een bewijs, dat die post, die ik het meest begeerde, en waarvoor ik meende de meeste geschiktheid te hebben, niet voor mij was weggelegd. Indien nu echter bij de laatste vacature mijn oud collega van Bylandt benoemd werd, waren daarvoor geldige redenen, omdat men hem liever niet te Berlijn het blijven; ik had dan ook geen oorzaak mij hierover te beklagen, maar eene ergerlijke onbillijkheid was de benoeming van den heer van Lansberge te Brussel, eene plaatsing, die ook zeer bijzonder door mij begeerd werd. Ik zoude jaarlijks twee of drie zomermaanden op Hinderstein hebben kunnen doorbrengen en het plaatsen van Philip en Robert op school zoude ook veel minder zwarigheid hebben opgeleverd. Doch ook hierin zag ik eene leiding der Voorzienigheid, die ik overtuigd was, dat voor ons allen de beste was en diezelfde leiding kwam nog helderder uit, toen ik eenige dagen na mijn terugkomst in het Vaderland wederom geplaatst werd. | |
Hoofdstuk XIV. Lid der 2e Kamer 1871-1875. Bijlage 42Ga naar voetnoot1.Tot groote verwondering toch zoowel mijner vrienden als tegenstanders werd ik den 17n JuniGa naar voetnoot2 tot lid der 2e Kamer voor Arnhem gekozen, in plaats van den oud-gouverneur generaal Sloet, en niettegenstaande de ijverige pogingen van den heer Groen van Prinsterer om mijne verkiezing te beletten, ten voordeele van die van den heer Keuchenius. Mijn vriend Heldring schreef mij, dat zijn hoop nog slechts op een herstemming gevestigd was en zie, ik werd bij eerste stemming met 86 stemmen meerderheid verkozenGa naar voetnoot3. Bij diezelfde verkiezing verloor de heer van Lijnden van Sandenburg zijn zetel te Tiel, die hij in 1873 terug kreeg. Ik maakte nu van mijn vrijen tijd tot de opening der nieuwe zitting gebruik, om een uitstapje naar Engeland te doen. Ik kwam alleen met Philip terug, die zijn studenten- | |
[pagina 313]
| |
tijd ging aanvangen, terwijl ik den 18n September als lid der Kamer door den Koning werd beeedigd; twee dagen daarna vind ik aangeteekend, dat ik met Philip en Robert te Hinderstein gejaagd heb. In November werd ik tot president mijner sectie benoemd, eene onderscheiding, die mij bijna altijd te beurt viel, wanneer de liberalen niet de meerderheid hadden. Op den 31n December werd ik als ouderling (bijlage 43)Ga naar voetnoot4 der gemeente Langbroek bevestigd en spoedig daarop lid, later voorzitter der commissie van beheer der kerkelijke goederen en fondsen. In het volgende jaar werd ik in de classikale vergadering van Wijk bij Duurstede afgevaardigd en daarop tot lid van het classikaal bestuur benoemd, wiens vergaderingen onder het voorzitterschap van ds Hattink ik gaarne bijwoonde. Bij de opening der zitting 1872-73 der Staten-Generaal, gaf het antwoord op de troonrede mij eenige aanleiding om vragen te richten omtrent het programma van het pas opgetreden ministerie-de Vries, van de Putte, Gericke, Geertsema, van Delden, van Stirum, BrocxGa naar voetnoot5, maar hoewel ik in de oppositie was, verdedigde ik den minister van OorlogGa naar voetnoot6 en bracht er wezenlijk toe bij om de door hem aangevraagde gelden te doen toestaan. Het einde des jaars kenmerkte zich door eene zeer droevige gebeurtenis, het overlijden (26 December) van onzen neef Hugo, lid der gedeputeerde staten. Het volgend jaar (31 Maart 1873) deed ik eene interpellatie in de Kamer wegens de toelating van geestelijken in militaire ziekeninrichtingen, welke tot eene vrij bevredigende uitkomst leiddeGa naar voetnoot7. In September van dat jaar betrok ik de kamer van den kleermaker Brand no 31 Hofspui. Ik had aldaar verschillende conferentiën, met de heeren Kuyper, Van Loon, Messchert van Vollenhoven en van den Berch van Heemstede over een program voor | |
[pagina 314]
| |
Deze prent verscheen na het debat tussen Kuyper en Van Zuylen op 14 mei 1875, waarbij Van Zuylen door Kuyper een renegaat genoemd werd (zie inleiding p. 210)
Uit Uilenspiegel (jg. 1875) | |
[pagina 315]
| |
leden eener Staatkundig Christelijk historische richting, wel te onderscheiden van de zoogenaamde antirevolutionaire (bijlage no. 44)Ga naar voetnoot8. Dit leidde echter tot geen resultaat en wat mijne verhouding tot laatstgenoemde betreft, deze kan o.a. gekend worden uit twee artikelen in de standaard van den 23n Februarij 1873 en den 29n December 1874Ga naar voetnoot9. In laatstgenoemd jaar deed ik een voorstel tot wijziging van het reglement van orde der Kamer dat met eene stem meerderheid verworpen werd, maar toch aanleiding gaf tot de aanneming van de op dat ontwerp voorgestelde wijzigingen der commissie van rapporteursGa naar voetnoot10. Een nieuwe aanval in de pers over mijne houding in 1866 tegenover Duitschland maar vooral de vrees, dat de minister van Buitenlandsche Zaken, Gericke, te veel de ultramontaansche staatkunde zoude volgen, deden mij in het begin van 1875 eenige artikelen schrijven en daarna de brochure de Staatkundige Partijen in NederlandGa naar voetnoot11. Met dit laatste geschrift had ik voornamelijk ten doel vóór de verkiezingen de | |
[pagina 316]
| |
kiezers wel te doen begrijpen, wat zij van mij te verwachten hadden. De begreep zeer wel, dat daardoor mijne herkiezing te Arnhem, zoo niet onmogelijk dan toch hoogst onwaarschijnlijk werd, maar ik verkoos liever mijn mandaat te verliezen, dan het door consessiën, met mijne overtuiging in strijd, te behouden. Zoo weigerde ik bepaald mij tot een restitutiestelsel voor het onderwijs te verbinden en ik wenschte tegenover de vraag van het herstel van het wereldsch gezag van den Paus, geheel vrij te blijven. Het was duidelijk de bedoeling van den heer Kuyper om mij uit de Kamer uit te sluiten en dit werd mij dan ook aangekondigd door een schrijven van den heer van Rechteren als president eener Geldersche kiesvereeniging, die mij tevens mededeelde, dat voor de verkiezing van 1875 de heer Savornin Lohman kandidaat der antirevolutionairen in Arnhem zoude zijn (Bijlage 45)Ga naar voetnoot12. Deze werd echter niet gekozen maar de heer GeertsemaGa naar voetnoot13 en het district is sedert door liberalen vertegenwoordigd. Ik kon met genoegen op mijn parlementairen loopbaan terugzien. Ik trachtte eene staatkunde voor te staan, die de verschillende machten in den staat, de uitvoerende, zoowel als de wetgevende de door de Grondwet aangewezen grenzen niet liet overschrijden, maar overigens, vooral niet in Oost Indië, onvoorwaardelijk de zoogenaamde conservatieve beginselen voorstond. Ik streefde ook naar een zuiniger beheer der finantiën en beperking der groote werken van publiek nut, ik stemde o.a. tegen het geheel onnoodige kanaal door WalcherenGa naar voetnoot14. Mijne verhouding tot mijne medeleden van verschillende richting was ook aangenaam en de afwisseling van het verblijf buiten en in de stad zeer naar mijn smaak. De boerderij, die ik te Hinderstein gebouwd had, gaf mij aldaar eene aangename bezigheid, terwijl de verhouding tot onze naburen niets te | |
[pagina 317]
| |
Uit Uilenspiegel (jg. 1875)
| |
[pagina 318]
| |
wenschen overliet. Er waren echter aan dat verblijf groote nadeelen verbonden, het eerste was het ontoereikende van mijn inkomen en in verband hiermede de noodzakelijkheid om 's zomers en 's winters buiten te blijven; dit maakte, dat ik een gedeelte van het jaar alleen op kamers moest doorbrengen en de overige huisgenooten gedurende het slechte seizoen een vrij eenzaam en eentoonig leven leidden. | |
Hoofdstuk XV. Gezant te Weenen. 1875-1883.Intusschen was in Augustus 1874 de heer HeemskerkGa naar voetnoot1 mijn oud collega wederom als minister van Binnenlandsche Zaken opgetreden met de heer van der Does de Willebois als minister van Buitenlandsche Zaken. Ik denk, dat het hem aangenaam was, mij toen ik wederom ambteloos burger geworden was, eene diplomatieke post te kunnen aanbiedenGa naar voetnoot2; de gelegenheid werd daartoe aangeboden, door en verzoek om ontslag van den heer van Heeckeren te Weenen; bij besluit van den 17n Oct. 1875 (bijlage 46)Ga naar voetnoot3 werd ik tot diens opvolger benoemd. Weinige dagen daarna overleed de weduwe van mijn oom HugoGa naar voetnoot4 en kwam ik daardoor in het bezit van een vruchtgebruik, dat zij 22 jaren genoten had. Had dat sterfgeval vroeger plaats gehad, ik zoude zeer geaarzeld hebben mij wederom buiten 's lands te begeven, vooral ook wegens den tegenzin uwer lieve moeder tegen het diplomatieke leven. Nu was de zaak bepaald en er was niet wel op terug te komen. Ik vertrok dus, voorloopig alleen, tegen het einde van November om met 1e December mijn nieuwen post te aanvaarden. Op aanraden van baron van Heeckeren, nam ik J. Prohaska als kamerdienaar, die mij gedurende mijn verblijf zeer goede diensten bewezen heeft. Hij was mij al dadelijk behulpzaam in het zoeken eener woning zoodat ik spoedig het hotel Erz Herzog Carl kon verlaten en mijn intrek nemen kon op de eerste verdieping van het groote huis van den heer Sury no 7 Schwindgasse. In het begin van 1876 was er alles ge- | |
[pagina 319]
| |
reed voor de ontvangst van uwe moeder en zusters, terwijl ik tot hun genoegen er in geslaagd was, het vrij talrijke ondergeschikte personeel onzer huishouding bijeen te krijgen. Het voorjaar bracht ons het bezoek van den heer en mevrouw Haersma de Witt van Weede, op hunne huwelijksreize; wij deden met hen een uitstapje naar Buda Pesth en ik had bij die gelegenheid de eer op een klein diner ten hove genoodigd en daarop naast den KeizerGa naar voetnoot5 geplaatst te worden. Z.M. was zoowel bij deze als bij al de gelegenheden, die ik had om H.D. te ontmoeten, bijzonder welwillend, hetgeen trouwens geene uitzondering is, daar de Keizer jegens allen met wien hij in aanraking komt, eene groote mate van beleefdheid aan den dag legt, en eene toewijding voor zijne hooge plichten die bewondering verdient. Later in den zomer brachten wij nog eenige maanden door in Villa Gutenberg te VöslauGa naar voetnoot6. De daarop volgende twee winters, hadden wij avondreceptiën, die zeer gezocht werden, omdat door verschillende omstandigheden bijna al de andere diplomatieke salons gesloten waren. Toen dit later weder ophield, meenden ook wij die receptiën aan de ambassadeurs te kunnen overlaten. In den zomer van 1877 waarin de koningin Sophie (4 Juni) overleed, ging de familie naar Engeland, doch mij werd een buitenlandsch verlof geweigerd en ik moest mij bepalen om eenige dagen in Marienbad door te brengen, alwaar ik een aangenamen kring van landgenooten aantrof. Te Weenen teruggekeerd, was ik dikwerf in gezelschap van den hofmaarschalk Clifford, die een specialiteit voor het gehoor raadpleegde, doch er geen baat bij vond. In het voorjaar van 1878 ging ik voor korten tijd (23 April-11 Mei) naar het Vaderland en kwam terug over Parijs alwaar ik eenige dagen zeer aangenaam bij onzen neefGa naar voetnoot7, den gezant aldaar, doorbracht, en bij die gelegenheid de groote internationale tentoonstelling bezocht. Den zomer brachten wij te BodamGa naar voetnoot8 door en had er eenige aangename jachtdagen met Philip en Robert. Het volgend jaar ging uwe moeder in de maand Mei met Suzette en Anna wederom naar Engeland en vandaar naar Scheveningen, werwaarts ik mij direct van Weenen begeven had, om daarna allen te zamen, namelijk het voltallig zestal, naar TöplitzGa naar voetnoot9 te gaan. Op reis naar Scheveningen had ik een paar dagen met de familie van RandwijckGa naar voetnoot10 te Kissingen doorgebracht. Voor den zomer van 1880 huurde ik eene villa aan de Bühl van den prins Windisch Grätz en voor die van 1881 het kasteel Fribuswinkel bij Baden van den baron Doblhoff. Den 17n October van dat jaar 1881 had ik met den Servieschen gezantGa naar voetnoot11 een handelsovereenkomst geteekend op den voet van wederzijdsche behande- | |
[pagina 320]
| |
ling, tot den voet der meest begunstigde natieën. Dit leidde er wellicht toe, dat de Koning mij de missie opdroeg, vorst MilanGa naar voetnoot12, die inmiddels ook zich tot koning had laten verheffen, met diens troonsbeklimming geluk te wenschen, hetgeen mij in de gelegenheid stelde van Belgrad nog een klein uitstapje te maken naar de zoogenaamde ijzeren poorten van den Donau en naar de badplaats Mehadia of HerkulesbadGa naar voetnoot13 op de grenzen van Romanieën. De streek is zeer schoon en de bevolking vooral de vrouwelijke kan op dezelfde benaming aanspraak maken. Daarna brachten wij een paar maanden in het Vaderland door op de St Jansberg te Groesbeek in Limburg op het buiten van den heer Verschuur. Teruggekeerd betrokken wij een nieuw appartement in de Wallfischgasse no 9 en in den zomer van 1883 het kasteel van den graaf Tiga te Laniz, wel, vooral door de nabijheid van Weenen, het voor ons geschiktste buitenverblijf, dat wij gehad hadden. Aldaar gewed mij mijne benoeming tot lid van den Raad van State (Bijlage no 47)Ga naar voetnoot14, eene betrekking, die mij zeer welkom was, en die ik waarschijnlijk gedeeltelijk verschuldigd was, aan de begeerte van den minister van der Does de Willebois om voor zijn zoonGa naar voetnoot15 eene promotie mogelijk te maken, doch waarin ik ook wederom eene hoogere leiding dankbaar mocht erkennen; die zoon was een paar jaar mijn secretaris en had den heer Gericke, die ik in die betrekking te Weenen gevonden had, opgevolgd. Eerst genoemde werd op zijn verzoek vervangen door den heer de Constant Rebecque en deze wederom, na een kort verblijf van den heer Ruyssenaers, door den heer van der Staal van Piershil. Mijn achtjarig verblijf in Oostenrijk was zeer arm aan staatkundige gebeurtenissen, waarbij ik persoonlijk betrokken was; ik slaagde erin zeer goede betrekkingen met de regering te onderhouden, hetgeen trouwens niet moeijelijk was, omdat er geen punten van verschil aanwezig waren; ik had nu en dan aan vorderingen gehoor te geven, wegens de toepassing van het handelsverdrag, dat ik als minister had helpen sluitenGa naar voetnoot16, of wel wegens persoonlijke aangelegenheden van landgenooten. Overigens had ik wegens de regeling van het Suez kanaalGa naar voetnoot17 eenige aanrakingen met de Oostenrijksche regering en slaagde erin met haar een verdrag tot wederzijdsche uitlevering van misdadigers te sluiten, dat den 24n November 1880 door den minister Haymerle en mij getekend werdGa naar voetnoot18. | |
[pagina 321]
| |
Ik trachtte in staatkundige kringen steeds te doen uitkomen, dat indien de kleinere staten uit den aard der zaak geen deel namen in de groote staatkundige vraagstukken, waar ze niet direct bij betrokken waren, zij, wanneer dit laatste het geval was, volkomen met de zoogenaamde groote mogenheden op eene lijn behoorden gesteld te worden, en dat in het bijzonder een oud historisch land als Nederland dat buitendien nog de tweede koloniale mogenheid der wereld was, geenzints de voogdij of iets dat daarnaar zweemde van andere rijken behoefde of zoude dulden. Ik vond dan ook, dat deze beginselen zonder overdrijving en met tact voorgestaan, zoowel bij de regering als onder mijne collega's instemming vonden en ik kon mij gelukkig rekenen, dat ik in het corps diplomatiek eene positie innam, wel eenigzints onderscheiden van die der overige gezanten, die dan ook veelal jonger waren dan ik. Hierbij droeg bij de groote mate van vertrouwen, die ik bij de verschillende ambassadeurs met name die van Italië, Duitschland en Engeland genootGa naar voetnoot19. Graaf Robilant hield mij zeer goed op de hoogte der zaken en in prins Reuss vond ik ook een allessints vertrouwbaren zegsman, zoodat ik in de gelegenheid was, de regering nauwkeurig voor te lichten, omtrent hetgeen in de regeringskringen te Weenen omging, hetgeen voor eene juiste beoordeeling der Oostersche zaken, mij trouwens door een zesjarig verblijf in Turkije van nabij bekend, niet onverschillig was; met de ministers van Buitenlandsche Zaken, die zich opvolgden graaf Andrassy, baron Haymerle en graaf Kalnoky, zoowel als met de ondersecretarissen van het departementGa naar voetnoot20 was ik op een goeden voet en had ook in het ministerie en de leden der Kamers eenige vrienden, die ik veelal tusschen 7 en 9 uur 's avonds in de Club het zoogenaamde Adeliges Cassino, ontmoette. De kennis die ik aldaar met de graven Wbrna en Traun maakte, bezorgde mij ook eene uitnoodiging tot de keizerlijke hofjachten, waarvan ik een gretig gebruik maakte, waarbij ik ongeveer 500 stuks wild per jaar schoot. Buiten het eigenlijke jachtvermaak hadden deze uitnoodigingen nog het voordeel, dat men met een tal van hoog geplaatste personen, aartshertogen en leden van den hoogen adel op veel vertrouwelijker voet omging, dan onder andere omstandigheden het geval zoude zijn geweest. Dit bleek o.a. uit de wijze waarop de aartshertog en de aartshertogin Reinier tijdens hunne behandeling van Dr. MetzgerGa naar voetnoot21 ons herhaaldelijk kwamen zien en zelfs het middagmaal bij ons gebruikten. Om mijne diplomatieke positie in Oostenrijk goed en aangenaam te maken | |
[pagina 322]
| |
heeft dan ook ongetwijfeld mijn jachtgeweer en mijne ervarenheid in het whist meer bijgedragen, dan al de geleerde boeken van Grotius, Pufendorf, Martens enzGa naar voetnoot22. Er was echter in Weenen volkomen gebrek aan omgang met geloofsgenooten van ernstige levensopvatting. Bij mijne komst kon ik mij 's Zondags eenigzints schadeloos stellen, door de prediking van den heer WillkensGa naar voetnoot23, doch na diens vertrek in April 1879 was het ook onder dit opzicht treurig gesteld. Dit was een van de redenen, die mij zeer deden verlangen naar het Vaderland terug te keeren; er waren er echter nog verscheidene andere, te lang om hier op te sommen. Genoeg zij het op te merken, dat ik gedurende de lange jaren buitenslandsch doorgebracht, steeds de waarheid erkend heb van het spreekwoord: ‘Oost, West, thuis best’. Met dat te huis komen, dat in de laatste dagen van 1883 plaats vondGa naar voetnoot24, vermeen ik deze vluchtige herinneringen te mogen sluiten, doch niet zonder nogmaals mijn ootmoedigen dank te hebben uitgedrukt jegens God, die mij gedurende al die jaren gespaard en geleid en mij buitendien met eene echtgenoote en kinderen gezegend heeft, wier liefde en trouw, zooveel tot veraangenaming van mijn levenslot hebben bijgedragen. Hiervoor zij hun ook bij deze gelegenheid mijne warme erkentelijkheid betuigd. | |
[Hoofdstuk XVI. Naschrift.]1883. In de laatste dagen van September 1883 te 's Hage aangekomen en in het hotel des Indes afgestapt zijnde, werd ik den 28 dier maand als lid van den Raad van State beëedigd en voorloopig toegevoegd aan de afdeelingen Buitenlandsche Zaken en Oorlog, welke laatste afdeeling ik echter, reeds in Februarij daaraanvolgende, door het vertrek van den heer van der Loeff, voor die van Finantien verwisselde. Reeds voor mijne terugkomst in het Vaderland had ik het huis no. 26 op de Koninginnegracht gekocht, dat mij wel bekend was omdat ik er beurtelings den Franschen gezant graaf de Sartiges en mijn vriend Ae. Mackay gekend had en het eene overeenkomst had met dat van mijn neef van Randwijck, die het mij bijzonder aanprees. Den 9 November werd ik geinstalleerd als president der Ned. Evang. Prot. Vereeniging, eenen instelling waarvan ik honorair lid was na mijne uittreding uit het hoofdbestuur bij mijn vertrek naar BerlijnGa naar voetnoot1. Deze geheel onverwachte benoeming was mij een aange- | |
[pagina 323]
| |
naam bewijs dat mijn wensch om iets te kunnen doen om de geestelijke belangen mijner landgenooten te bevorderen niet onverhoord gebleven was. 1884. 's Winters hadder er een paar receptien ten hove plaats en ontvingen wij van tijd tot tijd eenige vrienden ten eeten, terwijl wij aangenaam verrast werden door een visitie van Philip uit Amerika, die van den 9 januarij tot den 26 April 1884 bij ons bleef. Inmiddels was Robert als advocaat bij den Hoogen Raad ingeschreven. Den 21 Juni had het overlijden plaats van den prins van Oranje bij wiens plechtige uitvaart te Delft ik als staatsraad deelnam. 's Zomers gingen de verschillende leden der familie hunnen vrienden begroeten hetgeen zich voor mij tot een paar visities te Sandenburg bepaalde. Van den Koning vergunning ontvangen hebbende om in de duinen te jagen, maakte ik hiervan eenig gebruik en nam ook deel aan drijfjachten in de provincie Utrecht o.a. bij graaf van Lijnden met den prins Reuss, op Hinderstein en bij den heer W. de Beaufort. 1885. De winter kenmerkte zich door niets bijzonders dan dat ik met de 1e Januari in functie trad als ouderling der Ned. Herv. gemeente alhier. In Juni hadden wij het verlies te betreuren mijner nicht Marie van EhzeGa naar voetnoot2; ik begaf mij den 22 dier maand derwaarts om haar de laatste eer te kunnen bewijzen. Daarna begaf ik mij met vrouw en dochters voor eene badkuur van eene maand naar Marienbad, alwaar wij o.a. de WassenaarsGa naar voetnoot3 aantroffen. Bij de terugreis vertoefden wij eenige dagen bij de Brantsens op de ZijpGa naar voetnoot4. In September bezochten wij de aartshertog en de aartshertogin Reinier van Oostenrijk te Amsterdam die ook naderhand bij ons het diner gebruikten. Den 24 October viel ik bewusteloos in het Voorhout, juist Anna ontmoet hebbende. Na in het gebouw van het departement van Finantien te zijn binnengebracht, kwam ik spoedig bij en behield van dit toeval niet anders dan de herinnering aan Gods goedheid die mij voor kwade gevolgen bewaard had. In het voorjaar werd ook Robert benoemd tot adjunct-commies bij het departement van Finantien (afdeeling thesaurie). 1886. In Januari vierden onze neef en nicht van Randwijck hun gouden huwelijksfeest en in Maart trouwde onze nicht MarieGa naar voetnoot5. In Mei vertrokken Henrietta en Suzette naar Londen en logeerden eene maand bij Dora, Henrietta ongelukkig bijna den geheelen tijd vrij ernstig ongesteld; zij kwam den 22 Juni terug. Den 26 ontvingen wij het bezoek van prins en prinses Reuss. In Juli maaken Henrietta, Suzette en ik eene vacantie van eenige dagen te Ehze en in Augustus ging Henrietta met Anna naar Sandenburg vanwaar zij den 9 ziek terug kwam. Den 24 September kwam Philip andermaal van Amerika; hij | |
[pagina 324]
| |
bleef echter zeer kort vermits hij weer den 22 October moest vertrekken na geslaagd te zijn voor de mijnen eene leening van ƒ 30.000 te sluiten. De 13 dier maand was Robert benoemd tot commies bij het Kabinet des Konings. 1887. De winter brachten wij zeer stil door wegens een voortdurende ongesteldheid van Henrietta. |
|