Nederlandse historische bronnen 2
(1980)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
Korte aanwijsing van het regt der onderdanen en van de magt en pligt der hooge overheid ontrent het stuk van de godsdienst of gelijk men gemeenlijk segt ontrent kerkelijke sakenGa naar voetnoota.Inleiding[par. 1] Die met aandagt en onsijdigheit doorleesd de schriften, soo van anderen als van de Remonstranten en Contra-Remonstranten over de magt der overigheid in kerkelijke saken, een stuk waarover veel te doen was hier te lande ten tijde van de ongelukkige verschillen over Gods euwige verkiesing met den aankleven van dien, sal bevinden dat de schrijvers ten wederzijden gevallen sijn in ongerijmtheden [par. 2] en soo hij de oorsaken daarvan naspeurt, sal misschien geen apparenter oorsaak sig aan hem opdoen, als dat de schrijvers ten wedersijden kwalijk stellen den staat van het geschil, dewijl sij leggen tot een gemene grondslag, dat elk land moet hebben sijn publijque of staatsreligie gelijk sijn regering, hetzij met of sonder toelating van andere religiënGa naar voetnoot1 [par. 3] en maar eigentlijk daarin van malkander verschillen, dat de ene de overheid maken tot meesters van de publique of staatsreligie, de andere de kerkendienaars en de overheid (alleen) tot opvolgers en uitvoerders van derselver synodale decisiën en decretenGa naar voetnoot2. [par. 4] Dat dit de eigentlijke staat van het geschil niet is; immers dat de bovenstaande gemene grondslag of onderstelling moet ter toets gebragt worden voordat men van 't geschil kan oordelen, sal blijken uit het volgend ondersoek der gronden soo van het regt der onderdanen, als van de magt en pligt der overheden in kerkelijke saken. [par. 5] Maar om de weg te baanen tot dat ondersoek en tot het vellen van een gesond oordeel over het geschil kan het niet als dienstig sijn te laten vooraf gaan een beknopte schets van het gepasseerde daarontrent zedert den aanvang van het Christendom. [par. 6] Soo lang als de opperste magt in het Roomsche rijk in heijdensche handen was, genoegden de Christenen sig met de vrijheit van geweeten en | |
[pagina 185]
| |
met de vrije oeffening van haar godsdienst, en God toonde dat de waare religie geen soodanige middelen behoeft tot haar voortplanting als de belijders derselve gebruikt hebben in latere tijden. [par. 7] Nadat de Roomsche keijsers het Christengeloof aangenomen hadden, lieten sij niet alleen aan de Jooden de openbare oeffening van haren godsdienst en aan de heijdenen vrijheit van geweeten, maar sij hebben nog ontrent hondert jaren lang heijdenen gebruikt soowel als Christenen in allerhande politique en militaire ampten, [par. 8] soodat de christelijke religie nog lang na Constantijn de Groote niet geweest is de religie van den Staat of de dominante religie in de breede beteekening welke zedert aan dien naam gegeven is en nog hedendaags daaraan gegeven wordGa naar voetnootb. [par. 9] De keijsers ondertusschen, menigwerf geoccupeert en somtijds niet weijnig bekommert sijnde met de verschillen tusschen de christen-leeraars, soo over duijstere leerstukken als over de wettigheit der verkiesing tot de voornaamste waardigheden in de kerk, verschillen welke doorgaans uitvielen nadat de partijen ten hoove stonden, en welke met te meerder drift gedreven wierden omdat de bovendrijvende partij alleen behield het genot der voordeelen in goederen welke de mildheit, of soo men wil de onbesonnen ijver der eerste Christen-keijsers en van andere belijders der christelijke godsdienst, geeigent had tot onderhoud der bisschoppen en tot verval der verdere onkosten van den godsdienstGa naar voetnootc. [par. 10] En selfs bediende men sig doe al enigsins van de compulsive magt der hooge overigheit om die gevoelens staande te houden welke voor regtsinnig verklaart waren en om de mond te stoppen aan degene welke een andere bevatting daarvan haddenGa naar voetnootd. [par. 11] Maar nadat de heijdensche religiën uitgeroeijt waren in de voorname deelen van Europa door allerhande geoorloofde en ongeoorloofde middelen en nadat den paus van Roomen met sijn aanhang sig meesterlijk bedienende van de botheit en van het bijgeloof der Gotthen, Franken en diergelijke nieuwe christenen, welke voor het aannemen van het Christengeloof Italiën, Vrankrijk en meer andere gewesten met de wapenen overstroomd hadden, het sooverre gebragt had dat bijna de geheele Christenheid geloofde dat het aan den Paus, immers dat het aan de kerkendienaars staat te bepalen wat een ieder moet gelooven en doen om salig te worden en dat de hooge overheid schuldig is | |
[pagina 186]
| |
sonder ondersoek te leenen aan hem en aan sijn suppoosten de compulsive magt, heeft de overheid blindelijk haar werk gemaakt niet alleen van te weeren uit alle publique ampten en bedieningen, maar alsof dat niet genoeg was, van te berooven van alle burgerlijke voorregten, ja van het leven selve, degeene die niet wilden sig blindelijk onderwerpen aan de leeringen van de publique dat is van de Roomsche, of soo men die noemde Algemeene Kerk, [par. 12] in voegen, dat de openbare professie van de dominante religie, of eerder een blinde onderwerping aan de kerken-dienaars, met de tijd door gantsch Europa geworden is een wesendlijke qualificatie, niet alleen van een regent of van een publique amptenaar, maar van een lidmaat van de burgerlijke sociëteit. [par. 13] In den aanvank van de Reformatie hadden de Protestanten geen andere gronden ontrent dit stuk alsdat nog Paus, nog conciliën, nog andere overheden, hetzij kerkelijke of politijque, de magt hebben om aan iemand voor te schrijven wat hij sal gelooven en doen om salig te worden. Dat de hooge overheid nog gehouden, nog bevoegt is om daartoe aan den Paus of aan anderen kerkelijken te leenen de compulsive magt haar in handen gestelt tot gantsch andere einden. Dat niet alleen elke gemeenschap, maar elk mensch het regt heeft om te gelooven en te doen hetgeen dat sij in haar gemoed oordeelen te moeten geldoven en doen om salig te worden en dat het de pligt der hooge overheid is beijde te handhaven bij het regt tegen den Paus en tegen alle anderen die sig in desen deele pauselijke magt aanmatigen. [par. 14] Maar de verschillen welke al vroeg ontstonden tusschen de voornaamste reformateurs, soo over andere stukken als bijsonder over het H. AvondmaalGa naar voetnoot3 en de protectie welke dese prins gaf aan het één gevoelen, geene aan het andere, hebben de Protestanten vervoert om af te gaan van haar eerste gronden en om toe te schrijven elk aan de princen die haar gevoelens begunstigden, meerder gesag ontrent de saken van de godsdienst als na veeler oordeel toekomt aan de politique overheid, immers als de Protestanten souden toegeschreven gehad hebben aan deselve, soo sij door derselver middel niet waren geraakt of gehandhaafd in het besit van de publique kerken. [par. 15] Souden de luthersche in Saxen en in andere Staten van Duitschland, souden de calvinisten te Geneven en in Switserland geheel en al bovendrijven, elk land moest sijn dominante of staatsreligie hebben en het moest niet alleen aan de overheid staan te verklaren welke die religie wesen soudeGa naar voetnoot4, maar de overheit moest meteen gehouden sijn te weeren den aanwasch van alle andere religiën, soo niet de belijders derselve te straffen of hun het land te ontseggen. | |
[pagina 187]
| |
[par. 16| Of de Protestanten haar waar belang verstaan en betragt hebben met soo hoog op te vijselen de magt der overheid in het stuk van den godsdienst, heeft sijn bedenken, dewijl sij daardoor de deur slootn voor de reformatie in alle landen daar de overheid het bleeff houden met het oud geloof, wat ook de onderdanen mogten gevoelen, dat is alom bijna buiten Duitschland. [par. 17] De princen letten wel doorgaans meer op haar tijdelijke belangen als op het euwig welsijn van haar ondersaten, hetwelk aan weinigen ter harte gaat. En daarom hebben de reformateurs konnen hoopen dat de reformatie bij de meeste princen soude boven drijven als welke haar niet slegts soude ontslaan van het lastig jok van de roomsche stoel, maar welke bovendien aan haar soude geven de dispositie over de publique religie en over de kerkelijke persoonen en goederen, geen geringe lokasen inderdaad, maar die niettemin niet gehad hebben de gehoopte uitwerking om redenen niet doende tot het jegenwoordig oogmerk en daarom niet nodig hier bij te brengen. [par. 18] In de Nederlanden waren de Roomsche en On-roomsche in het begin der troublen, ten deele gesprooten uit de Reformatie, eens om de gewetensdwang tegen te gaan en de laaste sagen weinig swarigheit in de openbare oeffening van de verschillende religiën, waarover het de moeite waardig is na te sien de requeste die sij overgaven aan den Eertshartog Matthias in het jaar 1578Ga naar voetnoote en de remonstrantie van die van Leijden aan de Staten van Holland tegen het placcaat van den 20 december 1581Ga naar voetnootf, verbiedende alle godsdienstige vergaderingen der roomsgesinden. [par. 19] Hoewel men niet kan nalaten in het voorbijgaan aan te merken dat dit maar matig overeenkomt met de geloofsbelijdenis der Nederlandsche kerken, welke schoon opgestelt in een tijd doe de gereformeerden niet anders versogten als getolereerd te worden door een roomsgesinde overheid, egter medebrengt dat het is het ampt der hooge overheit te weeren en uit te roejen alle afgoderij en valschen godsdienst, het rijk des antichrists te gronde te werpen en het koningrijke Jesu Christi te vorderenGa naar voetnoot5, woorden weinig smakende na het dulden van verschillende religiën en vooral niet van de Roomsche en stellende bovendien aan het oordeel van de hooge overheit en wel in die tijd aan het oordeel van Philippus de tweede, een bitter papist en hart vervolger van de Gereformeerden, wat te houden zij voor afgoderij en valschen godsdienst, dewijl de Gereformeerden niet konden praetenderen dat de overheit soude moeten daarontrent volgen een anders oordeel en niet haar eigen, sonder te vervallen tot de ongerijmtheit van toe te schrijven aan de instellers der geloofsbelijdenis de onfeilbaarheid welke sij disputeerden aan den Paus en conciliën. [par. 20] Ook leed het niet lang of Roomsche en Onroomsche, geene van beijden sig aan de waare gronden houdende, wilden te veel meesterschap voeren, | |
[pagina 188]
| |
de een in dese, de andere in geene steden en provinciënGa naar voetnoot6, waaruit een scheuring onder de provinciën volgde, eenige derselve wederkerende onder de gehoorsaamheid van den koning van SpanjenGa naar voetnoot7 en daardoor soo seer verswakkende de overige en wel die waarin de Reformatie de meeste progressen gedaan had, dat deselve vervielen in het uiterste gevaar van weder te bukken onder het Spaansch jok en gewetensdwang, [par. 21] welk gevaar te grooter was omdat niets soo seer diende om de koning van Spanjen te doen behouden een sterken aanhang, als dat ontrent het stuk van de godsdienst gehandelt wierd op een wijs niet seer overeenkomende met de gronden van de Reformatie en met de oogmerken waartoe de provinciën de wapenen hadden opgevat. [par. 22] Naderhand, wanneer de ongelukkige verschillen over Gods euwige verkiesing met de gevolgen van dien de bekende opschudding gemaakt hebben in de Verenigde Provinciën en een scheuring veroorsaakt in de kerk die nog duurtGa naar voetnoot8, onderstelden de gematigde met degeene van dewelke sij voor de rest discrepeerden, dat er een dominante of staatsreligie wesen moet. En terwijl sij niet wilden stellen aan het oordeel en bepaling der kerkendienaars wat geleerd soude worden in de publique kerken, waaren sij genootsaakt te beweeren, dat het aan de hooge overheit toekomt te bepalen of en hoe verschillende gevoelens en de voorstanders van beijden konnen geleden worden in kerken en schoolen. [par. 23] Hetgeen waarschijnlijk niet soude sijn beweert geweest door mannen met welker gronden alle menschelijk gesag ontrent saken van den godsdienst schijnt te strijden sonder onderscheijd van persoonen die hetselve voeren, soo sij sig niet hadden laten innemen door een consideratie van louter intrest, te weten dat de meeste leden van de vergadering van Holland waren voor het dulden in kerken en schoolen van de voorstanders van de leere van Arminius. [par. 24] En soo sij integendeel met hetselve oog (waarmede sij voorsagen de inconveniënten welke in kerk en Staat te vreesen waren indien de hooge overheid toeliet dat in die gesteltheit der gemoederen de verschillen gedecideert wierden door een kerkelijke vergadering), gesien hadden op de gevolgen van toe te schrijven aan de Staten van de respective provinciën de magt om te verklaren welke religie de dominante religie wesen sal, dat is de religie welke haar belijders qualificeerd tot verscheijde kerkelijke en wereldlijke voordeelen, waarvan die welke anders gevoelen uitgeslooten sijn. [par. 25] Gevolgen niet alleen ten uitersten ongerijmd, want wat is om de waarheit te seggen ongerijmder, als dat elk souverain in sijn Staaten sodanige magt sal oeffenen van wat gevoelen hij ook is ontrent den godsdienst en met wat oog hij ook deselve insiet? De hooge overheid in de Verenigde Provinciën geen particulier voorregt daarontrent hebbende boven die in andere landen. [par. 26] Maar bovendien soo schadelijk aan de Reformatie dat het menschelijker wijs gesprooken veel meerder soude dienen tot aanwasch van de gereformeerde | |
[pagina 189]
| |
religie soo de hooge overheit nergens sodanigen magt had en derhalven overal most toelaten de oeffening der gereformeerde religie als het soude dienen totGa naar voetnootg afbreuk derselve soo de hooge overheid hier te lande gehouden was te geven gelijke protectie aan andern religiën als aan de Gereformeerde. [par. 27] Ook hadden degeene die met prediken of schrijven haar hoofd gebrooken hadden tot voorstand van de magt der hooge overheid in kerkelijke saken weinig reden om sig te bedanken van haar genomene moeite. Want nadat de voorstanders van de tolerantie in het jaar 1618 uit de regering gesetGa naar voetnooth en vervolgens de bekende stellingen der Remonstranten door het synode van Dordregt veroordeelt waren, bleeff het niet bij het verbieden van den predikstoel aan de predikanten welke sig niet wilden onderwerpen aan het oordeel van het synode, maar het houden van aparte kerkelijke vergaderingen wierd den Remonstranten strengelijk verbooden en het land ontsegt aan die van de afgesette predikanten welke weigerden schriftelijk te beloven haar ampt niet te sullen waarnemen in sodanigen aparte vergaderingen, met bedreiging van nog swaarder straf aan degenen die bestaan souden tegen haar bannissement weder in het land te koomenGa naar voetnoot9. [par. 28] Een exempel dat maar al te klaar doed sien dat de hoge overheit bekwaam is de magt ontrent kerkelijke saken te gebruiken tot seer verschillende einden, na sij de ene tijd gedreven word door deese, de andere door gene uitsigten en dat de waare religie alsoo weinig bewaart is door het geven van te groote magt aan de overheit als aan de kerkelijke. [par. 29] De drift met welke de verschillen over het stuk van de predestinatie gehandelt sijn met de tijd gekoelt wesende, hebben de Staten van de meeste provinciën, soo niet van allen, het stuk van den godsdienst gehandelt met sooveel gematigtheitGa naar voetnoot10, dat er zedert geen sonderlinge gelegentheit geweest is in kerk of Staat om het dispuit over de magt der overheid in kerkelijke saken weder levendig te maken. [par. 30] De aanhangers van de leere van Arminius hebben van overlang geen andere reden van klagen als dat haar gevoelen niet mag gebragt worden op de predikstoelen in de publique kerken en dat zij, niet willende gebruik maken van de kerkelijke tolerantie, moeten bekostigen uit haar particuliere beursen haar publique godsdienst. [par. 31] En (om niet te spreken van de Jooden), de Lutherschen, Roomsgesinden en andere dissentierende Christenen sijn alleen daarin van erger conditie als de Remonstranten, dat sij tot geen politique ampten toegelaten worden. [par. 32] Dan, het laat daarom niet na een saak van nodig ondersoek te wesen, wat regt de onderdanen van alle gesindheden, soo hier als elders, hebben ontrent het stuk van den godsdienst en welke de palen sijn van de magt en | |
[pagina 190]
| |
pligt der overheden daarontrent. De tijden die de voorouders beleeft hebben konnen wederkomen, de placcaten tegen verscheijde dissentierende christenen sijn niet ingetrokken, schoon se niet geexecuteerd worden. Veele en daaronder de meeste kerkendienaars meenen, dat de overheit uit politique insigten manqueerd in haar pligt ontrent de ware godsdienstGa naar voetnoot11, andere wederom, dat de overheit met alle haar gematigtheit nog te veel besnoeit het regt dat alle goede onderdanen hebben na de waare gronden van de burgerlijke sociëteit, van wat gesintheit sij ook sijn. [par. 33] Om seker te gaan in sijn oordeel over dit wigtig stuk, een stuk waarvan de gemeene rust in een groote mate afhangt, is het nodig vooraf te leggen tot een grondslag, enige generale stellingen en dan daaruit bij wege van gevolgen, af te leijden de saken waarin het regt der onderdanen en de pligt en magt der overheit ontrent dit stuk eigentlijk bestaan. | |
Generale gronden van het regt der onderdanen en van de pligt en magt der hooge overheid ontrent saken van den godsdienst.[par. 1] Het voorname werk dat elk mens sonder uitsondering hier op aarde te doen heeft is sig te bereiden tot de euwige zaligheit door te gelooven en te doen hetgeen dat hij ten dien einde gelooven en doen moet. [par. 2] Waarin dat beijde bestaat is ten deele gemakkelijk af te leijden uit de beschouwing van de betrekkingen van den mensch tot God sijn Schepper, Onderhouder, Weldoener, midsgaders tot sijn medeschepselenGa naar voetnoot12 en in het bijsonder tot sijn medemensch, soo in het generaal aangemerkt als in de verscheijder omstandigheden van man en vrouw, ouders en kinderen, overheid en onderdanen, leeden van eene burgerlijke of kerkelijke gemeenschap, en vremden en meer andere en is voor de rest klaar geopenbaard in de Heilige Schrift. [par. 3] Soodat niemand daarontrent kan blijven in onsekerheid die een goed gebruik maakt van de reden welke God hem meer gegeven heeft tot bevordering van sijn euwig, als van sijn aards en vergankelijk geluk. [par. 4] En gelijk een ieder mensch dienvolgens schuldig is sijn reden eerst en vooral tot dat einde te gebruiken, soo is hem geensins geoorloft het gebruik derselve aan een zijde te leggen ontrent een saak van dat gewigt en daarontrent te volgen het oordeel van andere menschen, [par. 5] nog ook aan de andere kant sig enig gesag ontrent dit stuk aan te matigen over sijn medemenschGa naar voetnoot13, veel min hem te noodsaken om iets aan te nemen of te doen met opsigt tot sijn euwig welsijn dat sijn eigen oordeel hem niet overtuigt daartoe te dienen. | |
[pagina 191]
| |
[par. 6] Dog soo de eene mensch gants geen gezag, veel min bedwang heeft over den anderen mensch ontrent dit stuk, soo voldoed hij niettemin geensins aan sijn pligt met alleen voor sigself gebruik te maken van hetgeene dat hij oordeelt te moeten geloofd en gedaan worden tot bereiking der euwige saligheit. [par. 7] Integendeel is het de pligt van elke mensch sijn medemensch te onderwijsen van den weg ter saligheit voor soo veel hij vind dat die sijn onderrigting nodig heeft, sodanig egter, dat de verpligting grooter of kleinder is na de verscheide omstandigheden waarin de eene mensch sig, in voegen als booven, ontrent den anderen vindGa naar voetnoot14. [par. 8] En dewijl alle menschen niet even bekwaam daartoe sijn, schoon dat haar verpligting egaal mogt wesen, soo eischt haar gemeen belang, dat zij een of meerder bekwame persoonen, na het getal dergeene die sig met dat oogmerk te samen voegen, kiesen om aan de rest te geven het nodig onderwijs en dat sij tot het ontfangen van dat onderwijs bijeenkoomen op gesette tijden en plaatsen, midsgaders maken de nodige reglementen op die bijeenkomstenGa naar voetnoot15. [par. 9] Voorbehoudens egter elks vrijheit van sooveel aan te nemen van hetgeen dat tot gemeen onderwijs gesegt word en niet meerder als hijself oordeelt overeen te stemmen met de Heilige Schrift en met de nodige gevolgen van 's menschen betrekkingen, van welke booven gesprooken is en self van niet langer sig te houden aan die soort van gemeenschap als hij de leere vind in haar voorname stukken met beide overeen te koomen. [par. 10] Alle dese saken moeten niet alleen aangemerkt worden als de eerste en voornaamste pligten van den mensch, maar ook als sijn wesendlijke voorregten. Want wat voorregt is daarbij te vergelijken dat een mensch, die overtuigt is dat sijn euwig lot afhangt van het geloof van die waarheden en van de betragting van die pligten waaraan God de saligheid heeft vastgemaakt, sijn vrij en onbedwongen oordeel daarover heeft? En dat hij en anderen sig vrij en onbelemmert dienaangaande konnen onderregtenGa naar voetnoot16? [par. 11] Dit voorregt is gewisselijk soo wesendlijk en groot, dat geen mensch, die reden gebruikt, oit kan de wil hebben om sig daarvan te ontkleden en aan enig feilbaar mensch of menschen te onderwerpen sijn oordeel over hetgeen dat hij ter saligheit gelooven en doen moet, [par. 12] dan, genomen dat menschen die haar reden gebruiken, konnen de wil hebben om sig te ontkleden van een soo wesendlijk voorregt en om haar oordeel over saken van welke haar euwig welsijn afhangt, te verslaven; gewisselijk de boven aangewesene verpligtingen souden alle overgifte van dat voorregt kragteloos makenGa naar voetnoot17. [par. 13] De onderdanen of de | |
[pagina 192]
| |
gesamentlijke leden van een burgerlijke sociëteit konnen niet verstaan worden meerder overgegeven te hebben aan de hooge overheit van het regt en magt aan haar, soo afsonderlijk als gesamentlijk toekomende over haar persoonen en goederen, als de reden leert dat heeft moeten overgegeven worden om door de hooge overheid met effect te konnen gehandhaaft worden in het gebruik der regten en vrijheden aan de mensch toekomende in de staat der natureGa naar voetnoot18, van welke regten en vrijheden boven aangemerkt is dat het gebruik van elks eigen oordeel ontrent saken van de godsdienst het wesendlijkste is, [par. 14] sonder dat de onderdanen hebben konnen meerder overgeven van haare aangebooren regten en vrijheden van welker gebruik sij rekenschap aan haar Schepper schuldig sijn als van talenten aan haar toevertrouwtGa naar voetnoot19, [par. 15] of dat de overheden meerder hebben konnen aannemen en selfs niet van overheerde volken, dewijl (om hier niet te bepalen hoe verre het regt van overwinnaars gaat over het gros van het volk dat nog in de wapenen gevonden is, nog oordelen kan van de oorsaken van den oorlog) geen overheid kan aannemen datgeen waaraan den onderdaan geen gewin heeft in wat staat hij ook geraakt, maar waarvan hij schuldig blijft, wat hem ook overkomt, rekenschap te geven aan God, haar gemeene overheer. [par. 16] De goederen welke de leden van een kerkelijke gemeenschap affecteren, hetzij bij gemeen verdrag of bij vrijwillige gifte tot verval der onkosten van den godsdienst, koomen nog aan de hoge overheid toe, nog aan de onderdanen in het gemeen, maar sijn het bijsonder en eigen goed van die kerkelijke gemeenschap tot welkers godsdienst sij geaffecteerd sijn. [par. 17] De bovenstaande stellingen sijn of soo klaar dat se geen bewijs behoeven, of sijn klaar bewesen door Puffendorf in sijn boek De habitu religionis Christianae ad vitam civilemGa naar voetnoot20, door Nood in sijn dissertatie De religione ab Imperio liberaGa naar voetnoot21, door Lokke in sijn Drie brieven over de tolerantieGa naar voetnoot22, door | |
[pagina 193]
| |
den auteur van het boek genaamt The rigts of the Christian, church assertedGa naar voetnoot23 en laast door den bisschop van Bangor in sijn antwoord Tho the representation, drauwn up bij the committe of the Louwer House of the convocation concerning several dangerous petitions and doctrines contained in the bishop of Bangor's preservative and sermonGa naar voetnoot24, met oplossing van alle tegenwerpingen welke daartegen konnen ingebragt worden. [par. 18] Soodat het vergeefs sijn soude iets daarbij te voegen tot overreding dergeene welke souden mogen meenen geen genoegen te moeten nemen met hetgeen dat sij konnen vinden bij de aangetoogen schrijvers. En schijnt derhalven te konnen overgegaan worden om wat meer in 't bijsonder aan te wijsen en te bepalen uit die generale stellingen, eerstelijk wat regt de onderdanen onder hoedanige form van regering sij ook leven, hebben, soo afsonderlijk als gesamentlijk ontrent saken welke directelijk en alleen de godsdienst raken en ten anderen, welke de magt en pligt der hoge overheid als sodanig daarontrent is. | |
Van het regt der onderdanen ontrent saken van den godsdienst.[par. 1] Eerstelijk heeft elk onderdaan het regt om te geloven, opentlijk te belijden, te betragten en aan anderen mede te deelen, al wat hij begrijpt nodig te wesen tot dienst van God en tot bereiking van de euwige saligheid, [par. 2] mids dat hij niets doe, nog aan andere leere, dat omver stoot de gronden van | |
[pagina 194]
| |
de borgerlijke sociëteitGa naar voetnoot25. En het is op dit fondament dat niet alleen bekende ongodisten en lochenaars van de goddelijke voorsienigheit mogen geweert worden, maar self de sodanige welke tegenspreken de onsterfelijkheit van 's menschen ziel. [par. 3] Ten anderen hebben de onderdanen het regt om te samen te koomen in sodanig getal als sij onderling goedvindenGa naar voetnoot26, tot het plegen van haar godsdienst en om te maken sodanige reglementen en ordres op haar godsdienstige vergaderingen met den aankleven van dienGa naar voetnoot27, midsgaders om vast te stellen soodanig fonds tot verval der onkosten daaraan vast wesende, als gepermitteerde collegiën, gilden of gemeenschappen hebben onder een welgestelde regering [par. 4] en vervolgens, om alle de leden van haar gemeenschap te verbinden tot het nakomen der geseide reglementen en ordres en tot het dragen van haar aanpart in de geseijde onkosten. [par. 5] Wel verstaande nogtans, dat het altijd vrij staat uit die gemeenschap te scheijden, niemand konnende sig verbinden om langer te wesen een lid van een gemeenschap, welke de godsdienst tot haar einde heeft, als hij begrijpt daarin sijn saligheit, het einde van den godsdienst, te konnen vindenGa naar voetnoot28. [par. 6] Ten derden, gelijk onderdanen het regt hebben om kerkelijke gemeenschappen aan te gaan en om reglementen en ordres daarop te maken waaraan alle de leden sig moeten onderwerpen, soo hebben se ook het regt om te stellen aan het oordeel en uitspraak van enige uit haar gemeenschap of de particuliere leden overtreden de vastgestelde reglementen en ordres, met magt om de gemeenschap op te seggen aan degeene die sig niet willen onderwerpen aan haar oordeel en uitsprake daarontrent. [par. 7] Dan, dewijl de bedwingende magt in alle Staten en landen geheel en alleen resideert in de hoge overheid, aan welke de ingesetenen die afgestaan en overgegeven hebben ten gemeenen beste, en de reglementen en ordres van de kerkelijke gemeenschappen met opsigt tot de bedwingende magt alleen hebben de natuur en uitwerking van contracten van sociëteit onder particulieren aangegaan, [par. 8] moeten de kerkelijke gemeenschappen haar recours nemen tot de hooge overheid of wel tot de regtbanken door deselve gestelt, wanneer de particuliere leden van de kerkelijke gemeenschap niet goedwillig | |
[pagina 195]
| |
gehoorsamen maar door dwang moeten gebragt worden tot gehoorsaamheit. [par. 9] Gelijk aan de andere zijde hetselve recours van regt uit gelijkheid van reden toekomt aan elk particulier lid van een kerkelijke gemeenschap meenende verongelijkt en tegen de bovengemelde reglementen en ordres gehandelt te wesenGa naar voetnoot29. [par. 10] Edog heeft dit geen van beijden plaats, soo wanneer de hooge overheit goedgekeurt en gearresteerd heeft de reglementen en ordres waarbij de magt om te oordelen over de nakoming derselve en om de gemeenschap aan de overtreders op te seggen, gegeven word aan sekere persoonen, als waardoor die persoonen bekoomen een soort van jurisdictie. [par. 11] Om dit klaarder te doen voorkomen in een bekend exempel, de geoctroijeerde Oost- en Westindische compagniën deser landen konnen wel voor sooveel sij sociëteiten van koopluiden sijn, maken sodanige reglementen en ordres op het stuk van haar handel als sij vinden van haar intrest te wesen, maar sij souden soo weinig konnen enige judiciële of compulsive magt oeffenen in haar respective districten of op haar schepen, als sij die konnen oeffenen hier te lande over haar bedienden, veel min souden sij konnen oorlog voeren of tractaten maken welke verder gaan als blote contracten van negotie, indien se niet tot dat alles specialijk geoctroijeerd waren door de hooge overheid. [par. 12] Ten vierde hebben alle onderdanen, van wat gevoelen sij ook sijn ontrent het stuk van den godsdienst, (de ongodisten en diergelijke waarvan gesproken is, uitgesondert) een gelijk regt tot de algemeene einden van de burgerlijke sociëteit, gelijk als sijn de protectie tegen alle gewelt en overlast, de administratie van een onzijdige justitie, de vrije oeffening van gepermitteerde wetenschappen, konsten en handwerken en wat des meer is. [par. 13] En ten vijfde hebben alle leden van een burgerlijke sociëteit, van welke religie sij ook sijn, een egaal regt om deel te hebben aan het bestier der gemeene saken of aan de ampten van politie en justitie, na mate van haar personele hoedanigheden, geboorte, goederen en wat vorder iemand daartoe in een burgerlijke gemeenschap qualificeerdGa naar voetnoot30, [par. 14] die nogtans uitge- | |
[pagina 196]
| |
sondert, welke leeren dat men geen deel kan hebben aan de regering of aan publique ampten en bedieningen sonder te wesen van die gesindheit welke sij de regtsinnige noemen, een woord dat sooveel verscheijde betekenissen heeft, als er verscheijde gesintheden sijn. [par. 15] Want in de groote verdeeltheit der gevoelens over de saken van den godsdienst is de naaste trap aan gewetensdwang aan niemand deel te geven aan het bestier der gemeene saken en aan de voordelen welke daaraan vast sijn, als aan die van eene gesindheit, schoon dat andere daartoe hebben de vereischte bekwaamheit en andere hoedanigheden. [par. 16] Gelijk integendeel niets sooseer soude dienen om de ware religie overal te doen bovendrijven en de oogen van de dwalende te openen, als dat nergens tijdelijke voordelen vast waren aan de belijdenis van de eene godsdienst met uitsluiting van de andere, geconsidereert dat de tijdelijke voordelen, immers na het oordeel der Gereformeerden, in het grootste deel der werelt vast sijn aan de belijdenis van grove dwalingen. | |
Van de pligt en magt der hoge overheid in het stuk van den godsdienst met opsigt tot de persoonen der onderdanen.De pligt der hooge overheid als sodanig, ontrent de saken van den godsdienst is, eerstelijk, haar onderdanen en elk van dien in het bijsonder, te handhaven bij al dat boven getoont is derselver regt te wesen, door alle de middelen waardoor de hooge overheid schuldig is haar onderdanen te handhaven bij haar burgerlijke regten en vrijhedenGa naar voetnoot31. Ten anderen, niet alleen te dulden haar kerkelijke bijeenkomsten, schoon sijnde van een ander gevoelen ontrent de saken van den godsdienst, maar ook door middelen van regten aan haar te doen erlangen het effect der reglementen en ordres welke de onderdanen bij onderling verdrag maken op haar verscheijde kerkelijke vergaderingen met den aankleven van dien, evenals van alle andere gepermitteerde overeenkomsten en contractenGa naar voetnoot32. Ten derden, sig van geen andere persoonen te bedienen, soo tot de administratie der justitie, als tot het bestier der saken van regering, dan van sodanige welke vijanden sijn van gewetensdwang en welke bovendien professie doen van te geloven dat alle leden van de burgerlijke sociëteit gelijk regt hebben tot de voordelen derselve van wat gesindheit sij ook sijn en dat men kan wesen een goed onderdaan en een goed regent schoon dat men kwalijk oordeelt van de weg der saligheitGa naar voetnoot33. Ten vierden, nauwe agt te houden dat niets gesmeed nog ondernomen worde onder de schijn van bijeenkomsten tot het plegen van | |
[pagina 197]
| |
den godsdienst dat strekken kan tot stooring van de gemeene rust, ten welken einde het toestaat aan de hooge overheid niet alleen door politique-commissarisen te doen bijwoonen de kerkelijke vergaderingen, maar bovenal te weeren sodanige leraars of andere bestierders der kerkelijke vergaderingen, welke gevaarlijk sijn aan de gemeene rust, hetzij door haar betrekking tot vremde mogentheden, hetzij door haar oproerig gedrag of door ander diergelijke oorsakenGa naar voetnoot34. Ten vijfden, uit haar gebied te doen vertrekken alle sodanige personen welke saken leeren onder de dekmantel van religie, welke directelijk omstoten of indirectelijk ondermijnen de gronden van de burgerlijke sociëteitGa naar voetnoot35. | |
Van de magt en pligt der hoge overheit met opsigt tot de goederen welke tot de godsdienst geeigent sijn.De goederen door de leden van een kerkelijke gemeenschap geeigent tot den godsdienst, goederen van die gemeenschap sijnde en niet van den souverain, komt het bewind en administratie derselve toe aan degeene waaraan de leden van de kerkelijke gemeenschap die aanbevelen, even gelijk van de goederen van alle andere collegiën of gemeenschappen, sonder dat de hooge overheit meerder gesag heeft over de eene als over de andere. Wanneer kerkelijke gemeenschappen geheel gedissolveerd worden, vervallen de goederen als onbeheerd, aan de hooge overheid, welke vervolgens daarvan kan disponeren ten gemeenen beste, sodanig egter dat, wanneer de leden der gedissolveerde kerkelijke gemeenschap of een merkelijk deel derselve blijven sig onthouden onder het gebied van dieselve hooge overheid en eene of meerder nieuwe kerkelijke gemeenschappen stigten, de hooge overheid gehouden schijnt te wesen sooveel aan haar te laten van die goederen als in redelijkheit vereischt word tot verval der onkosten van haar nieuw aangenomen godsdienst. Maar wanneer disputen en scheuringen ontstaan onder de leden van een kerkelijke gemeenschap, welke soover gaan dat de parthijen afsonderlijke vergaderingen houden en niet konnen verenigt worden, sustinerende over en weder, dat haar gevoelen overeenkomt met de leere aan welkers belijders de goederen toebehooren, schijnt het te staan aan de decisie van den ordinaris regter of de goederen moeten verdeelt worden onder de parthijen en na wat proportie, dan of een van beiden geheel vervallen is van sijn segt tot deselve. | |
[pagina 198]
| |
BesluitSoo dit de pligt van de hooge overheid ontrent de saken van den godsdienst is en soo haar gesag daarover niet verder gaat, moet men erkennen dat de hooge overheid in een sekeren sin gesegt kan worden niet minder een voorstandster van de dwalingen te wesen als van de waarheit, soo lang namentlijk, als de dwalingen ontrent het stuk van de godsdienst ongeschonden laten de gronden van de burgerlijke rust. En ligtelijk sal iemand vragen wat de mening is van de beloften en voorseggingen dat de overheden sullen voorstanders en voedsterheren wesen van de kerk, dat is van de regtsinnige leer en van de belijders derselve, soo de pligt en magt van de hooge overheid niet verder gaan. Maar om accuraat te spreken, men heeft ongelijk de hooge overheit een voorstandster van dwalingen te noemen wanneer die haar onderdanen handhaaft bij de vrijheit van te gelooven en te doen hetgeene dat elk oordeeld te moeten gelooven en doen om salig te wordenGa naar voetnoot36, dewijl de hooge overheid dan alleen een voorstandster is van het wesendlijkste voorregt dat door God aan den mensch geschonken is en van welkers goed of verkeerd gebruik de mensch aan God en aan niemand anders rekenschap schuldig is. En hoewel de hoge overheit de magt niet heeft om aan de onderdanen op te dringen de godsdienst welke sij oordeelt de waare te wesen, nog om de voordelen van de burgerlijke sociëteit alleen mede te deelen aan de sodanige welke van die godsdienst belijdenis doen, soo is het geen geringe zegen dat de hoge overheid in plaatse van te vervolgen de belijders van de ware godsdienst en in plaatse van die te beroven van alle de voordelen van de burgerlijke sociëteit, selve belijdenis doed van de ware godsdienst en vrijheidt geeft aan haar onderdanen om die openbaarlijk en sonder schroom te belijden, aan anderen te leeren en de dwalingen te wederleggen, hetgeen al is dat de waarheit behoeft om te zegenpralen, de leugen en de leugen alleen andere middelen, gelijk als tijdelijke voordelen, dwang en diergelijke nodig hebbende om sig staande te houden en het ligt der waarheit te verduisteren. Dan, genomen dat de qualiteit van voorstanders en voedsterheren van de kerk de christelijke overheden verpligte tot iets meerder als het bovenstaande, soo soude moeten bewesen worden dat de kerk, waarvan de overheden volgens de voorseggingen sullen voorstanders en voedsterheeren wesen, niet is de christelijke kerk in 't gemeen en in tegenstelling tegen ongodisten, heijdenen, Mahomethanen en andere ongelovigen, maar dese of geene bijsondere gesintheit onder de Christenen en self[s] onder de protestantenGa naar voetnoot37. Om voorbij te | |
[pagina 199]
| |
gaan dat het practicaal of zedelijk deel van de Christelijke religie in veel opsigten soo groten gemeenschap heeft met de einden van de burgerlijke sociëteit, dat een christelijke overheid in die opsigten kan verdienen de naam van voorstanders en voedsterheren van de kerk sonder verder te gaan als de einden van de burgerlijke sociëteit vereischen en sonder sig te verklaren voor dese of geene bijsondere leerstukken die onder de kerkelijken in verschil sijn. Dog het is onnodig hier te bepalen wat de overheid, blijvende binnen de palen van haar ampt, kan doen om die naam te verdienen. Het is genoeg getoont te hebben dat de overheid die met goed regt kan dragen sonder de belijdenis van dees of geene leerstukken, waarover de Christenen en selfs de protestanten onder malkanderen van verschillende gevoelens sijn, te maken tot een conditie om deel te hebben, soo niet aan enige voordelen van de burgerlijke sociëteit, ten minsten aan het bestier der gemeene saken. Men swijge van verschillen over stukken welke self de leer niet raken maar het ampt der leraren en uiterlijke plegtigheden of iets diergelijks. Wat was het een gewenschte saak dat niet soo generalijk ingeprent was in de gemoederen van groot en klein, van wat gesindheit ook de menschen sijn, dat elk land gelijk sijn hooge overheid soo ook sijn dominante religie hebben moet, hetzij dat men daardoor verstaat de religie welke de hooge overheid of die welke het grootste deel der kerkendienaars voor de ware houd en dat niemand een lidt van de burgerlijke sociëteit kan sijn als die belijdenis van de dominante religie doed, hetgeen het gevoelen van de meeste Roomsgesinden is. Immers dat niemand als onder die conditie deel kan hebben aan het bestier der gemeene saken, indien hem al toegelaten word sijn godsdienst te plegen met die van sijn gesindheit, hetgeen het gevoelen is van de gematigste onder de Gereformeerden. Maar het vooroordeel en de drift ontrent dit stuk zijn zoo algemeen en soo diep gewortelt, dat de hooge overheit niet soude konnen gebruik maken van sommige der bovenstaande maximen soo lang als dat vooroordeel en die drift niet weggenomen sijn sonder Staat en kerk te brengen in gevaar van de uiterste verwerring. En daarom eischt de voorsigtigheit dat de hooge overheit sig bij provisie genoege met de onderdanen door alle bekwame middelen te genesen van de verkeerde bevattingen ontrent dit stuk en daardoor de gronden te leggen om met de tijd de gemoederen te verenigen tot bevordering van het gemeene best, onaangesien de verscheijdentheit van gevoelens ontrent het stuk van den godsdienst, waartoe gewisselijk geen consideratie soo bekwaam is de onderdanen te bewegen, als dat zij sien en ondervinden dat de hooge overheid de magt aan deselve ten gemeenen beste in handen gestelt, aanlegt om alle | |
[pagina 200]
| |
en een iegelijk onderdaan te doen genieten de voorregten en vrijheden welke aan haar egalijk eigen sijn en tot welker voorstand een iegelijk begrijpt, dat de opperste magt aan de hooge overheit in handen gestelt is. | |
Bijvoegselwaarin de gronden, op welke de Heer de Groot in sijn tractaat De Imperio summarum potestatum circa sacraGa naar voetnoot38, bouwt het regt der hooge overheid in kerkelijke saken, ter toets gebragt worden.
De gronden van de Heer de Groot sijn de vijf volgende: 1 dat het gezag der hoge overheid gaat over alle saken en daarom ook over kerkelijkeGa naar voetnooti; 2 dat het einde van de instelling van de hooge overheid is de onderdanen soowel godsalig te doen leven als stil en gerustGa naar voetnootj, 3 dat Gods H. Woord aan de overheid, als overheid beveelt Hem te dienen, den Soon te kussen en wat dies meer isGa naar voetnootk, 4 dat de oude christenen, de reformateurs, verscheide roomsgesinde leraars en de heidenen selve overeenstemmen dat de sorg over het stuk van den godsdienst toekomt aan de hooge overheidGa naar voetnootl, 5 en eindelijk, dat de godsdienst de voornaamste grondslag is van de burgerlijke rust en welvaartGa naar voetnootm. Dese gronden komen plausibel voor, maar als men se stuk voor stuk ter toets brengt doed sig aanstonds een van beijden op, of dat het abusive stellingen sijn, of dat se niet dienen tot onderschraging van het gebouw dat daarop gestigt word. Van de eerste soort is de eerste van de vijf bovenstaande gronden, dat namelijk het gesag van de hoge overheid gaat over alle en daarom ook over de kerkelijke saken, dewijl het soover vandaar is dat het gezag van de hoge overheid soude gaan over alle saken, dat het integendeel over geen saken gaat als alleen over die welke dienen om aan de onderdanen, welke van naturen vrij en meesters van haar eigen daden sijn, te versekeren en onbelemmert te doen genieten de voorregten en vrijheden welke aan ieder van haar van natuurswegen toekomen en waarvan boven getoont is dat de vrijheid van te geloven en van te doen hetgeen dat elk begrijpt te moeten geloven en doen om salig te worden, de voornaamste is. | |
[pagina 201]
| |
De tweede der bovenstaande gronden, dat namentlijk het einde van de instelling van de hooge overheid is de onderdanen soowel godsalig te doen leven, als stil en gerust, is wel in sigself van beter alloij als de eerste, niet alleen voor sover al wat strekt tot bevordering van de burgerlijke rust en welvaren meerder of minder gemeenschap heeft met het practicaal of zedelijk deel van den godsdienst en de hoge overheid derhalven een van beijden bevorderende, beijde tegelijk bevordert, maar ook voor sooveel de hooge overheid niet weinig contribueerd om de ware godsdienst te doen zegenpralen over de dwalingen wanneer zij, volgens haar pligt, handhaaft de vrijheit der onderdanen van de waarheit te belijden en voort te planten sonder schroom van straff of van ander tijdelijk nadeel. Maar men gaat onder verbetering te ver als men uit die tweede grond wil afleijden dat de overheid de magt heeft om aan de onderdanen voor te schrijven op wat wijs God binnen haar gebied opentlijk gediend sal worden, even alsof de overheid was ingestelt om de wegwijser der onderdanen te wesen op den weg der saligheit in plaats dat God dat heeft gelaten aan ieder mensch met hulp van die hij daartoe kiesen wil. De Schriftuurplaatsen waarin belast word aan de hoge overheid God te dienen en den Soon te kussen en wat des meer is, sal alsoo generaal en dienen soo weinig tot bewijs van de magt welke de hoge overheid soude hebben in het kerkelijke, dat de Heer de Groot om die plaatsen met enige glimp te konnen leggen tot een derde grondslag van sijn gevoelen, sijn toevlugt neemt tot de glossen van Augustinus en anderen na sijn gewoonte als hem beter bewijs ontbreekt. Maar men behoeft daartegen en tegen de vierde van de bovenstaande gronden, bestaande in de overeenstemming van de oude Christenen en van meer anderen welke De Groot bijbrengt als wesende met hem van een gevoelen, niet anders te seggen als dat het den Heer de Groot soo hij dwaalt, gelijk boven schijnt te sijn bewesen, weinig baten kan dat andere met hem dwalen. De vijfde en laaste van de bovenstaande gronden, dat namentlijk de godsdienst de voorname grondslag is van de burgerlijke rust en welvaart, lijd geen tegenspraak, mids dat men door de godsdienst verstaa de godsdienst in het gemeen voor sooveel die leerd of vooruit stelt dat er een God is die de werelt regeert en die na dit leven aan ieder sal wedergeven na hetgeen hij in het lighaam gedaan heeft, hetsij goed, hetsij kwaad. Het geloof van welke waarheden soo nodig is voor de rust en het welvaren, ja voor het bestaan van de burgerlijke samenwoning, dat de hooge overheid niet alleen bevoegt, maar gehouden is te weeren en uit te roejen als publique pesten die het tegendeel gevoelen. Maar dewijle die waarheden de grondslag sijn niet van dese of geene bijsondere, maar van alle godsdienst gelijk gesegt is, soude men vergeefs pogen sig daarmede te behelpen om vast te maken dat het aan de hooge overheid toekomt voor te schrijven welke religie van die religiën, welke egualijk de voorschr. waarheden tot haar grondslag hebben, neem de Roomsche of Gereformeerde, sal boven drijven en regt geven tot dese of geene kerkelijke of andere voordelen in den Staat. Sulke gronden sijn het, (om niet meerder daarvan te seggen) waarop de magt der hooge overheid in kerkelijke saken gefundeert word en sulk is het gebruik | |
[pagina 202]
| |
dat de Heer de Groot van die gronden maakt. En egter is hij sooseer ingenomen met dat gevoelen, dat hij in het agste kapittel van het bovengemeld tractaat gesegt hebbende: Nulla in re magis elucescere vim summi Imperii, quam quod in ejus arbitrio est, quaenam religio publice excerceatur, idque praecipuum inter Majestates jura ponere omnes, qui politica scripseruntGa naar voetnootn en vervolgens onder meer exempelen bijgebragt hebbende de veranderingen ontrent de religie in Engeland voorgevallen onder de koninginnen Maria en Elisabeth, niet als exempelen waaruit gesien kan worden hoe absurd het is dat de publique godsdienst van een geheel koningrijk afhangt van het begrip, of liever van de caprice en bijgelovigheid van een enkel mensch, ja van een vrouw, maar als exempelen dienende tot bevestiging van sijn gevoelen, hetselve tragt nog nader te bevestigen met de exempelen van koningen van Juda, welke tegen Gods uitgedrukt bevel de afgoderij hebben op den throon geset, seggende: mutationes religionum iso ex regum ingenio etiam Judaea experta est. Ritus Achazi patris abolet Ezechias filius; nepos ejus, Manasses restituit. Hujus itidem nepos Josias abolet. Nec tamen jus regum unquam in controversiam tractum est, woorden welke notoirlijk te kennen geven dat Achaz in het invoeren van de afgoderij, sowel gebruikt heeft het regt hem als souverain toekomende, als Hiskias en Josias in het uitroeijen derselve. Hetwelk men meend te moogen aansien voor een soo grote absurditeit dat die alleen behoord had genoeg te sijn geweest om soo wijs een man te doen sien dat geen overheden soo breede magt hebben in het kerkelijke als hij aan deselve toeschrijft, buiten het geval alleen van overheden welke of simpelijk herdoen hetgeen dat anderen bij notoir misbruik van haar gesag kwalijk gedaan hebben, of wel ageren uit een uitdrukkelijk bevel van God Almagtig, gelijk Hiskias en Josias, koningen van een volk aan welk God self de wetten, rakende de godsdienst, tegelijk met de burgerlijke wetten, als een gedeelte van deselve op een ongewoone en seer plegtige wijs gegeven en aan welke Hij de afgoderij op doodstraff verboden had. |
|