Nederlandse historische bronnen 2
(1980)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Simon van Slingelandt
Portret in olieverf door Philip van Dijk, 1728. Collectie jhr. mr. G.C.W. van Tets van Goudriaan. | |
[pagina 177]
| |
Een tolerant opstel van de raadpensionaris van Slingelandt uit 1727Zijn ‘Korte aanwijsing van het regt der onderdanen en van de magt en pligt der hooge overheid ontrent het stuk van de godsdienst of gelijk men gemeenlijk segt, ontrent kerkelijke saken’
| |
[pagina 178]
| |
liere Zuidhollandse synodeGa naar voetnoot1. Meestal volstonden de commissarissen-politiek bij de twee Hollandse synoden met het indienen van een schriftelijk rapport bij de Raadpensionaris. De persoonlijke verschijning van Van Hees in de Statenvergadering van 18 september 1727 was een gevolg van zijn ongerustheid over de ontwikkelingen op de van 8 tot 18 juli in Den Haag gehouden synodale bijeenkomstGa naar voetnoot2. De synode had namelijk beraadslaagd over de mogelijkheid verschillende reeds geruime tijd in onbruik geraakte kerkelijke wetten en reglementen opnieuw toe te passen en het kerkelijk toezicht op de zuiverheid van leer en levenswandel te verscherpen. Na Van Hees voor zijn verslag te hebben bedankt, verzochten de Staten hem een kort schriftelijk rapport in te dienen dat door de gecommitteerden tot de kerkelijke zaken zou worden onderzocht. Ondertussen werden de commissarissen-politiekGa naar voetnoot3 verzocht en gelast ervoor zorg te dragen dat de twee synoden bij het waken over de aanvaarde leer en de goede zeden, waarbij zij altijd op de hulp en steun van haar Edele Groot Mog. zouden kunnen rekenen, zonder voorkennis der Staten niets ondernamen of voorschreven dat niet in overeenstemming was met eerdere resoluties en voorschriften van haar Edele Groot Mog. of met wat sedert lang in de kerken werd nageleefd. Er is echter in de resoluties van de Staten noch in die van de Gecommitteerde Raden een aanduiding te vinden dat het gevraagde rapport werd ontvangen of dat men zich daar verder met de onderhavig zaak heeft bezig gehouden. En eigenlijk was dat, wanneer men rekening hield met de opdracht aan de commissarissen-politiek gegeven in de resolutie van 18 september, ook niet nodig. Mr. Cornelis FagelGa naar voetnoot4, raadsheer in het Hof van Holland en Zeeland en commissaris-politiek bij de particuliere Noordhollandse synode, en Mr van Hees hadden hun instructie reeds gekregen. De resolutie gelastte hen ervoor te waken dat de synode niets ondernam of voorschreef zonder voorkennis van de Staten. Het is overigens wel te begrijpen dat Van Hees steun bij de Staten zocht. De Zuidhollandse synode, bezorgd over de handhaving van de gereformeerde leer en wensende deze te verspreiden, wilde namelijk het visitatiereglement, | |
[pagina 179]
| |
dat sinds 1621 van kracht wasGa naar voetnoot5, ingrijpend wijzigen. In 1724 was het, vermeerderd met de in de loop der jaren aangenomen nieuwe resoluties, herdruktGa naar voetnoot6, maar op de particuliere synode van 1725 bleek dat niemand over het resultaat tevreden was. In de volgende bijeenkomst werd besloten een commissie van onderzoek in te stellen met de opdracht het volgend jaar een rapport in te dienen betreffende artikelen die uit het reglement zouden kunnen worden verwijderd of erin dienden te worden opgenomenGa naar voetnoot7. Bovendien kwam de classis van Delft en Delfland met vier punten die zouden moeten worden toegevoegdGa naar voetnoot8. Tijdens de hierop volgende particuliere Zuidhollandse synode van 1727 te Den Haag stelde de commissie vijf artikelen voor waarin de vragen waren neergelegd die de visitatoren zouden moeten stellen aan de kerkeraad over de predikant, aan de predikant betreffende de ouderlingen (in beide gevallen in afzonderlijk gehoor), aan de dominee en de ouderlingen nopens de diakenen, aan de gehele kerkeraad in tegenwoordigheid van alle leden en tenslotte aan de predikant en de kerkeraad over de schoolmeester(s), de voorzanger, etc.Ga naar voetnoot9 Uit de synodale acten blijkt dat Van Hees zich tegen de redactie zoals die door de commissie werd voorgesteld, niet heeft verzet. Over de vier punten van de classis van Delft en Delfland merkte hij echter op dat verschillende onderwerpen reeds lang geleden door eerdere synodale bijeenkomsten waren vastgesteld en dat zij alle betrekking hadden op de gehele kerk, zodat het onnodig was hierover op deze plaats te onderhandelenGa naar voetnoot10. De classis van Delft en Delfland had overigens nog twee onderwerpen te berde gebracht. In de eerste plaats het geval van Anna BoucquetGa naar voetnoot11, eertijds lidmaat van de Gereformeerde kerk, die was overgegaan tot het Rooms-Katho- | |
[pagina 180]
| |
licisme en een ‘ergelijk leven’ leiddeGa naar voetnoot12. Nadat zij reeds door de kerk was gestraft tot de tweede trap van excommunicatie, vroeg de kerkeraad van Delft thans om advies aangaande het overgaan tot de derde trapGa naar voetnoot13, hoewel dit in vele steden sinds jaren niet meer werd toegepast. De vroedschap van Delft had de kerkeraad verboden tot deze stap over te gaan. De classis was evenwel van mening dat de handhaving van de christelijke discipline volgens Gods woord en de orde der kerk, die in de Republiek door de kerkeraad met advies van de classis werd uitgeoefend, door geen wereldlijke macht mocht worden belemmerd. De commissarissen-politiek stelden dat de zaak moeilijk was en hun bedenkelijk voorkwam, want het moest niet nog erger worden. Een te haastige resolutie om de ban uit te oefenen tegen Anna Boucquet en alle afvalligen naar het pausdom zou de practijk van de publieke censuur moeilijk maken. Anna was afwezig en men behoorde te weten of zij nog leefde en in haar dwaling volhardde. Hoe nuttig de censuur ook kon wezen, men moest in dit geval de uiterste voorzichtigheid betrachten en voorlopig nog afwachten of zij terug kwam. Zij drongen hier krachtig op aan, maar indien men anders wenste, zouden zij het synodale besluit afwachten. Het andere gravamen van de classis ging over een aantal boeken die de Remonstranten hadden doen verschijnen. Vooral dat van de Remonstrantse leraar te Rotterdam, Johannes van Driebergen, zou de leer van de Gereformeerde kerk ernstig aantasten. Zo bracht de onderhavige uitgave de vijf artikelen der remonstrantieGa naar voetnoot14 weer tot leven. Ook noemde Van Driebergen de | |
[pagina 181]
| |
formulieren van enigheid maar menselijke bedenkselen, ontzegde hij de kerk het recht andersdenkenden uit te sluiten of, met uitzondering van de Bijbel, bepaalde leerstukken bindend te verklaren, terwijl hij voorts de gebeurtenissen op de synode van Dordrecht (1618-1619) veroordeelde. De classis voelde zich bezwaard en vroeg om een uitspraak waarin de leer en het recht van beheer der kerken werd gehandhaafd en bevestigd en nog eens duidelijk werd gesteld dat de vastheid van de Gereformeerde kerk door de nationale synode van Dordrecht onwrikbaar was gesteld en dat zorg gedragen moest worden dat deze niet door middel van Arminiaanse boeken zou worden geschaad. Daarom moest de thans aangevochten lectuur verboden worden. Van Hees en zijn collega verklaarden, dat de besluiten der nationale synode, zoals die door hare Hoog Mogenden waren aanvaard, de hartader vormden van de hervormde kerk. Daaraan moest niet alleen onveranderlijk worden vastgehouden, maar deze dienden ook zorgvuldig bewaard en met kracht verdedigd te worden. Zij meenden echter dat geen andere middelen moesten worden gebruikt dan kerkelijke, zoals verschillende classes met bondige en goede redenen in acta hadden aangetoond, geen force, geen beklag bij de souverein of verzoek om verbod van geschriften, wat meestal meer kwaad dan goed had gedaan. Zij lieten het aan de vrijheid van de classes over zodanige middelen vast te stellen als deze gewenst oordeelden om dit kwaad te stuiten en waren van gevoelen dat men met al zijn vermogen de belijdenis der waarheid van de hervormde kerk met mond en pen moest verdedigen. Het valt zeer goed te begrijpen dat de particuliere Zuidhollandse synode van Den Haag de juist aangestelde Raadpensionaris zorgen heeft gegeven. Zoekende naar een oplossing, begon hij met na te gaan wat de geschiedenis hem op dit punt kon leren, overdacht vervolgens in hoeverre dit thans van toepassing kon zijn en legde tenslotte het resultaat van zijn onderzoek in een memorandum neer. Een afschrift daarvan zond hij aan zijn vertrouwde vriend Fagel. Deze liet het zijn broer, de vaste commissaris-politiek bij de particuliere synode van Noord-Holland, lezen, die op zijn beurt Van Hees inlichtte. Toen de gecommitteerde raden tot de kerkelijke zaken niet tot een oplossing kwamen, wendde Van Hees zich tot Slingelandt met het verzoek een afschrift van diens opstel te mogen maken. Hoewel het niet met zekerheid valt te bewijzen, is het, deze redenering volgende, dan ook zeer aannemelijk dat Van Hees de schrijver van ASVT 181 is geweest. De acta van de particuliere Zuidhollandse synode van de eerstvolgende jaren gaven geen aanleiding meer tot zorgen. In 1728 herriep de synode het besluit betreffende Anna Boucquet. Alle goede lidmaten van de kerk waren achting en onderwerping aan de overheid verplicht, maar als christenen moesten zij de wetten van het Koninkrijk Gods zorgvuldig bewaren. Hieraan werd voldaan door af te zien van het besluit Anna Boucquet bij openbare afkondiging te excommuniceren, mits haar Ed. Groot Achtbaren van hun zijde verzekerden dat aan de kerk de handhaving van de kerkelijke tucht, volgens het woord Gods en de gewoonte der Gereformeerde kerk hier te lande, zou | |
[pagina 182]
| |
worden gelatenGa naar voetnoot15. Nadat iedereen zich met deze uitspraak had accoord verklaard, kon deze zaak als beëindigd worden beschouwd. Meer tijd vroeg het visitatiereglement. In 1728 verklaarden de meeste classes zich tevreden met de herzieningsvoorstellen van 1727, maar de classis van Delft en Delfland wenste nog steeds daarin ook haar vier punten te zien opgenomen, terwijl het praeadvies der commissarissen-politiek luidde ‘om niet aan te gaan tegen de resolutie van haar Ed. Gr. Mog. dato 18 september 1727’. Daar deze resolutie nu juist haar ontstaan had te danken aan de bezwaren van Van Hees tegen de vier punten van de classis van Delft en Delfland, besloot de synode de beraadslaging op te schorten tot het volgend jaarGa naar voetnoot16. In 1729 legde deze classis het hoofd in de schoot en deelde mede af te zien van de vier puntenGa naar voetnoot17, maar wegens gebrek aan tijd werd het visitatiereglement niet meer in behandeling genomen. Uiteindelijk werd in 1730 besloten het reglement opnieuw te doen drukken met de goedgekeurde veranderingen en ‘additamenten’ en de zaak niet verder in de acta te doen opnemenGa naar voetnoot18. Het verband tussen de acta der particuliere synoden van Zuid-Holland en het opstel van Slingelandt is niet moeilijk aan te wijzen. De acta van 1726 en 1727 en dan vooral de laatste zijn in strijd met het recht van de onderdaan te geloven zoal zijn geweten hem voorschrijft (de gevallen van Anna Boucquet en de Remonstrantse boeken) en ook met de macht en vooral de plicht der hoge overheid (het conflict tussen de vroedschap van Delft en de classis in de zaak tegen Anna Boucquet). Slingelandt verdedigt hier de geloofs- en gewetensvrijheid. Niet alleen mag de mens geloven zoals zijn geweten hem voorschrijft, maar hij mag dat ook openlijk belijden en met gelijkgezinden gemeenschappen vormen. Die geloofsgemeenschappen mogen de vorm van belijdenis schriftelijk vastleggen, maar zij mogen de gelovige slechts dwingen die vormen te volgen, zolang hij zich uit eigen vrije wil daaraan wenst te onderwerpen, want de voorschriften kunnen slechts de macht hebben van contracten van sociëteit, aangegaan door particulieren. Een dwingende macht over de onderdanen mag slechts de hoge overheid uitoefenen. Voor een bindende beslissing in geschillen kan men zich tot de rechter wenden. De tolerantie van Slingelandt bood meer dan de verdraagzaamheid van Von Pufendorf of Locke. De eerste achtte in zijn De habitu Christianae religionis ad vitam civilem het recht van de Staat boven dat van de kerk verheven, maar wilde toch gewetensvrijheid voor de individuele burger verzekeren. Locke ging in zijn Epistola de TolerantiaGa naar voetnoot19 verder. De Staat had geen macht over de onderdanen, maar Rooms-Katholieken waren trouw aan een vreemde | |
[pagina 183]
| |
vorst en konden daarom niet dezelfde rechten hebben als de andere Engelse burgers. Slingelandt vond eveneens dat de overheid onmachtig was haar onderdanen te dwingen het geloof te omhelzen dat zij voor het ware hield, maar hij wenste ook dat alle onderdanen, atheïsten uitgezonderd, de voordelen van de burgelijke sociëteit deelachtig zouden worden en niet alleen zij die met die overheid dezelfde geloofsovertuiging beleden. Hoewel hij dit in het ‘Besluit’ van zijn memorandum niet duidelijk zegt, waarschijnlijk ook niet kon zeggen, kan men zich niet aan de indruk onttrekken, dat volgens hem alle daarvoor in aanmerking komende mannen deel behoorden te krijgen in ‘bestuurlijke zaken’, ongeacht hun geloof (dus ook de Rooms-Katholieken), want de overheid is er om aan iedere burger vrijheid te schenken. In het ‘Bijvoegsel’ keerde Slingelandt zich nog eens duidelijk tegen de macht van de Staat in kerkelijke zaken, waarbij hij, tegen zijn gewoonte, Hugo de Groot scherp aanviel. Maar De Groot verdedigde in zijn De Imperio summarum postestatum circa sacra de macht van de overheid in de religie dan ook wel met enkele vreemd aandoende argumenten. Het interessante van Slingelandts opstel is, dat wij een nieuwe kijk op hem krijgen. Het blijkt dat hij oprecht zocht naar middelen tot bescherming van de burger tegen kerkelijke onverdraagzaamheid en de macht van de Staat. In zijn streven naar tolerantie was hij een echte 18e eeuwerGa naar voetnoot20, maar in tegenstelling tot veel van zijn vooraanstaande tijdgenoten, vooral in Engeland en FrankrijkGa naar voetnoot21, bleef hij geloven in de Openbaring van het geloof. Hij bleef een trouw lid van de Gereformeerde kerk en in zijn laatste testament, dat in 1734 voor de Haagse notaris E. van Velsen werd verledenGa naar voetnoot22, bepaalde hij dat na zijn dood ‘aan de diaconie van de Gereformeerde Nederduitsche en Walsche gemeenten hier in den Hage elk één duisent gulden’ moest worden uitgekeerd. Want Slingelandt was tolerant, niet onverschillig. |
|