| |
| |
| |
De klaagende schouwburg.
ZAl mijn gewijde Lauwer-krans,
Die eertijds heerlijk schoot zijn straalen,
En de Amstel eerde met zijn glans,
Dan nooit zijn oude roem herhaalen?
Och! Och! wat is mijn licht gedooft,
Tot schrik van die myn naam waarderen,
Gesleurt, misbruikt, verkragt, berooft
Van hen, die gelt en deugt ontbeeren,
En, met een afgebrand gemoed,
Verwerpende alle reên en teugels,
Uytzuypen 't arme Weezen bloed,
Gelijk als twee ropfzieke veugels.
Dry jaaren zat ik in een nacht
Van allerley rampzaligheden,
Daar ik, ten trots van al mijn klacht,
Verscheuren zach de goede zeeden
Wat loosde ik menig bange zucht,
Om't vuyl misbruyk van mijn toneelen,
Die, door onëerbre Klucht op Klucht,
Herschaapen zijn in snoö bordeelen,
Tot schande en schaamte van de deugd,
Van hen, die my grootmoedig stichten
Voor leerzaam tijdverdrijf der Jeugd,
Voor kuysche en eerbere aangezichten;
Zelfs walgt hier van 't onkuisch gehoor,
En 't kan, met toegeslootene oogen,
Ter naauwer nood, noch leenen 't oor,
Daar alle schaamte is uytgetoogen;
Daar zelf het hoog bestier der Staat
Word aangerand met felle neepen,
En yder, zelfs de Magistraat,
Niet vry is van de geessel-zweepen;
Als of 't Tooneel was een Schavot,
En mijn gehaate Pagters beulen,
Om, op de hoop van 't vuyl genot,
| |
| |
Het alles naar hun drift te speulen.
Maar, och! zach myn geschonden faam,
Zo lang myn glans en lof verdrukken,
Van hem, die licht van deugd als Naam
Is d'oorsprong van myn ongelukken,
Met hem, die elk tot Kruys verstrekt,
Een Pest van zeedige oog en ooren,
Die steeds zyn vuyge ziel ontdekt,
En alles wat hy ooyt deê hooren.
Wat zal, wat zal ik nu bestaan!
Wyl dat een Havik, scherp gesleepen
Van bek en klaauw, die elk kan schaân,
My heeft verraad'lings aangegreepen,
Die, als een woeste boschleeuwin,
Van dolle honger aan het raazen,
En tuk op eereloos gewin,
Noch op myn averschot wil aazen,
In welkers naam BID GOD VOOR AL,
Door keer van letters, is te leezen,
Maar, in wiens hart men nimmer zal
Noch God, noch mensch, noch straf zien vreezen
Dat vaak zyn God, en Vriend verried,
In spyt der eeden, dier geswooren,
Waar door de Werelt in hem ziet,
Een schelm in's moeders lyf gebooren,
Die, met een valsche schyn bekleed,
Dorst Philalethes stout aanranden,
Daar zich de waarheyt tot haar leet,
Besmet van zyn onzuyv're handen,
Zich vind verdeedigt in zyn Dicht,
't Geen grypt een ander in 't geweeten,
Terwyl hy, als de wind zo licht,
Heeft trouwloos eer en plicht vergeeten,
Als een Gedrocht in menschen schyn,
Dat zelf uyt d'afgrond opgebrooken,
Alom rinkinkken komt te spooken.
Gewis, gewis, 't is met my uyt:
Ik zie alreeds myn uytvaart vieren,
Nu dat dien Havik, vuyl van snuyt,
| |
| |
Verêend is met twee oude Gieren,
Die dry jaar leefden op het vet,
Gerooft van myn gewyde altaaren;
En, zo het niemand hen belet,
Zy zullen 't overschot niet spaaren,
Daar elk van hen om't quaaddoen lacht.
Ik moet met reên my dan bedroeven,
Terwyl ik ben op nieuw verpagt
Aan zulk een trits van snoode Boeven.
Apolle, aan wien ik ben gewyd,
Kunt gy, met uw doorstraalende oogen,
Aanschouwen hoe de onnoos'le lyd,
En blyven zonder meededoogen?
Neen! 'k zie hoe gy, in overmoed,
Eerlang u tot myn hulp zult keeren,
En al het ingeswolgen bloed,
Hen zult ten naagels uyt doen zweeren.
|
|