| |
De merwe in rouw,
over het Afsterven van den Ed: Heere en Mr. Johan de Witt,
en Mevrouw Willemina de Witt, &c.
aan Mevrouw de Ruwaardin.
Dignum laude virum Musa vetat mori.
WAar zig de deugd verheft, in 't aanzien van de Nyd,
Met wie die zalige vol zorg, en kommer stryd,
Besprongen, waar zy treed, van rampen, die haar drukken,
In 't heilloos leeger van de woedende ongelukken,
Gelyk een martelkroon haar toegevoegt op aard;
Om, met die krans gehult, van hier eens hemelwaard
| |
| |
Te stygen, uit het oog der ondermaanse Volken,
Na 't zalig Vreden Ryk, dat, boven lugt, en wolken,
Geruste Zielen blyde ontfangt, die hier beneên
Vol blakende yver in aards onheil afgestreên
Haar ongeschonde deugd, zo WIT, en vry van vlekken
Als vers gevalle sneeuw, aan 't eeuwig ligt ontdekken,
Daar 't wit gevedert Hof der Hoogste Majesteit
Den Cherubynentroon bewaakt vol heerlykheid;
Daar alle Koningen voor sidderen, en beven,
Van welk een mogentheid omsingelt in dit leven:
Daar word ze in 't midden van haar weldoen aangetast.
Na's mensen oordeel, in haar levensloop verrast,
Ter neer gedrukt, en van de dood in 't graf gedragen,
Betreurt, beschreid, beweend van Kinderen, en Magen,
Door dit rampzalige verlies, wel zwaar gedrukt,
Maar nimmer onderdrukt: dewyl het haar gelukt
Naar zulk een ondergang, gelyk de opgaande zonne,
Met schooner glans, en ligt, te ryzen onverwonne;
Tot daar het alziende Oog des Hemels haar bestraalt:
Waar van de deugt noit word verrast, of agterhaalt:
Wyl, die (hoe onvoorziens, in 't zalig graf gedreven)
Voor haren uitgang reede is rekening te geven,
Van 't wys beleggen van haar aanbetrout talent,
Tot 's Hemels eer bestiert, tot aan haar levens end.
Daar woedende ondeugt met haar knagende geweten
Voor schrikt, en beeft, uit angst, op't sterfuur fel gebeeten.
Op dezen Voet van 't algemeen gerugt verzet
Steekt onze Zangnimf mé de droeve treurtrompet.
Bedrukte Weduw van den held, wien Neerlands smarte
Ging (als zyn neerlaag uw verslagen huis) ter harte:
Toen hy, ten luister van uw deugd, en zynen stam,
Den Zeedraak temde met 's Lands Helden op Chattam.
Van waar hy gloryrijk op Tetis zégewagen
Als triomfeerder, tot uw troost, wierd thuis gedragen,
Eer hem de Woede rukte onmenselyk ter neer,
Bezwalkt (wie keert Gods wil?) in zyn verkregen eer.
Myn Zangheldin, genoeg bewogen in uw lyden,
Ontsluit geen treurtoneel van hatelyke tyden,
Nog krabt uw wonden op, ô Hooggebore Vrouw!
Maar deelt in uwen druk, en noyt gesleten rouw,
| |
| |
Daar gy, na 't doorstaan van zoo bittre, en felle slagen
Uw liefgepaarde kroost ziet uit uw arm gedragen,
Twee kindren missende, als gy zelf, ter deug gezind:
Twee Witte Zielen, schoon van glans, by elk bemind.
‘Twee zielen, noit van haat, twist, of krakkeel geschonden
‘Na haar de Huwlyx god had kuis te zaam gebonden,
‘Twee zielen, even zeer, geneigt tot Rust, en Vré:
‘Twee zielen, om geen Loon, tot veler bystant ree;
‘Maar waar 't de Nood vereiste, in nederige daken,
‘De Christenliefde, tot Gods welstand, te volmaken.
‘Twee zielen schrikkende voor alle haat, en twist:
‘Door welkers tussenspraak veel onlust wierd geslist:
‘'t Zy bitter huiskrakkeel met haar onstuimig woeden
‘Egtscheiding wekte, en dreef de oploopende gemoeden
‘Der zaamgehuwden in gevaar van Lyf, en goed.
‘'t Zy opgeruide haat Geburen gants verwoed
‘Elkaar, om 't myn, en 't uw, deed dingen na het leven.
‘'t Zy Kerk en Raadhuis zig in twist zag opgeheven
‘Genegen elk zyn Regt, en eere voor te staan,
‘Door goe bemiddeling zoo nodig afgedaan.
Gelyk zy beide dus gezind, tot aan haar sterven
Dien Roem nalaten aan haar vroeg verlatene Erven
Haar edel kroost dat met de tranen in 't gezigt
Zyn waardige Ouders ziet berooft van 't Levens ligt
Hereenigt, door haar dood, op de uitgang van haar leven,
Om onafscheidelyk steeds zy aan zy te zweven,
Schoon hier van een gerukt, daar 't lighaam helt na de aard
En 't bittre sterflot met de besten henen vaart.
Wat heeft de dood Mevrouw u hier al schats ontdragen!
Wat Lykzang zal uw Rouw, na regten eis, beklagen?
Daar yders droefheid, hier gestegen boven maat,
Die uw verlies beweent, met schrik om 't harte slaat.
Waar door hy schynt als in een marmelbeeld herschapen.
Ik zie u met geduld, dat alverwinnend wapen,
Van God beschonken, als voorheen, in allen nood.
Terwyl wy, lettende op het woeden van de dood,
Haar zien (beschroomt den stam des onkruits aan te randen)
Gedurig woeden op des werrelts waardste panden:
Onaangezien, het quaad zig uitbreye onbesnoeit
En, tot elx last, en leed, in gift, en zwadder groeit;
| |
| |
Haar slegs verheugende in den Roof der eerste Bloemen,
Om met die Velttrofeen haar hooge magt te roemen:
Waarom zy 't meerdere, voor 't mindre gade slaat,
't Scherminkelléger, en zyn roofzugt dus verzaad.
Zoo treurde een droeve Rey op uw Gemaals gebeente.
Gelyk een jammerende en klagende Gemeente
Dees jonge lijken volgt met zugten, en misbaar
En nokken, en gehuil: wijl uw geliefde paar
Versteende harten parst tot innig mededogen.
Te groot een droef heit stremt de traanbron in onze oogen,
En doet ons, in die smart, als ongevoelig staan,
Het wee verkroppende, daar 't hart mede is belaan,
Dat zig ontlasten moest en 't vogt doen henen vloejen,
Om dit papier ook met myn tranen te besproejen.
Waar op ik, volgende 't gemeene rouwbedrijf,
Het minste deel, Mevrouw, van uw verlies beschrijf.
ô Gryze Merwe! 'k zie met rood bekretene oogen
In 't slepend Rougewaad, uw hofstoet overtogen,
Om dus uw Maagdestad te treden in 't gezigt.
Ga heen zy aan de vlijt van Heer de wit verpligt,
Wil, op 's mans einde, zig, in zynen lof verblyden.
Zy kent den wondren loop der wisselzieke tyden.
Die dan de grooten, dan de kleinen rukt ter neer:
Als de op en ondergang ons toont van 's werrelts eer.
Wat hebt ge, ô stad, aan zyn bespraaktheit niet verlooren?
Hoe liet zijn gulde mond zig tot uw voordeel hooren!
Hoe bleek zyn yver voor geleertheit, kunst, en geest!
Van welk een wetenschap is hy vervremd geweest:
Dien 't ligt der talen ryk bestraalde aan alle zyden!
Dien Godsgeleerden haar vernuft, en arbeid wyden.
Van wien dealoutheit is getogen uit haar graf:
Daar hy kunstkenneren schonk wisse blyken af.
Wat Regtsgeleertheên, of gelauwerde artsenyen
Verzogten zig niet in zyn Boekzaal in te wyen!
Hoe plag de digtkunde, in het groejen zyner Jeugd,
Zyn geest te sterken met geórelofde vreugd,
Wanneer hy Febus lust hem voelde in 't harte stralen,
Door geenen arbeid, in zyn leerzugt te bepalen,
De Erasmiaanse schole, aan onzen Maaz gestigt,
Een luister gevende in 't opheldren van zyn ligt.
| |
| |
Gelijk hy, door zyn ampt, in 't Raadgeheim geheven,
U door zyn geest, en vlyt een luister heeft gegeven,
ô Gryze stadt! die van 's Mans deugden rijk bestraalt,
Met regt zyn dood beweend, nu zyne zonne daald.
Geen deugden worden van de gryze tyd gesleten,
Hoe zeer van de afgunst, haat, of bitse nijt verbeten.
De Jaren slyten staal, en roestend yzer af.
En wat verganklijk is, daalt eenmaal in het graf.
Maar zielen schoonheit, opgegroeit door eigen luister,
Smoort hare gaven, hoe vervolgt, noit in het duister.
Voor hare glanssen valt de werrelt zelf te kleen.
Zy breekt, gelyk de Zon, door alle nevels heen.
Zoo ziet gy uwen Zoon, en Dogter bey verdwijnen,
Gelyk twee ligten, moe de werrelt te beschynen:
Daar niet als onheil woond, en kwelling, en verdriet,
Door 't oog, dat hooger als op 't sterfelyke ziet:
Gerust, Mevrouw, dat zy, van aardse last ontslagen,
Op vleugels van gedult ten starren ingedragen,
De werrelt wyken zien met al haar ydelheit
Voor 't geen in ruimer lugt de deugt is weggeleyd.
Zoo 't zuivere gemoed, en onbevlekt geweten
Vermoeit in 's Lighaams last te zwoegen, en te zweeten,
Eens keur had, om een dood te kiezen hier beneên,
Het zou geen dwalende nog lange kiezen, neen,
Maar de allerkorste, en onverwagste; om zelf in 't midden
Van zyne werken daar alle Engelen voor bidden,
Uit zynen goeden strijt te vliegen naar om hoog.
De dood, hoe schriklijk, en vervaarlyk in ons oog,
Is noit afschuwlijk voor verstandigen, en Vromen,
Door haar word alle ramp, en weedom ons benomen,
Zy is het einde van al 't leed ons af en aan
Te dugten: op den vloed van 's werrelts Oceaan.
'K heb u, op deze wijs Mevrouw geen les te geven;
Die de ondervinding hebt van 't leven, en welleven,
En hoe men scheiden moet: of wat in 't aardse dal
Ons sta te doen, bestormt van ramp, of ongeval
In alles, wat de deugd behelzen kan, ervaren.
Gelyk gy, in den loop van uw bereikte jaren
Geteistert nu, en dan met lijden, buiten schuld,
Op 's Heilands voorgang met het wapen van gedult
| |
| |
En lijdzaamheit, uw ziel gesterkt hebt, alle plagen
Des moedwils afgekeert, uw hateren verslagen,
De min verdrukte, als gy, grootmoedig voorgegaan
En onverdrukt, in nood, alle, onheil doorgestaan.
Zoo kent de werrelt u aan de omtrek van uw leven.
Door klare blyken van uw edlen moed gegeven.
Zoo eert de Christenliefde in menig huisgezin,
De spruit van Berkel de befaamde Ruwardin.
Maar nu de Hemel, u gewoon hier te verkloeken,
Met dezen dubblen slag u weder komt bezoeken,
Dien dubblen slag te zwaar voor uwen Ouderdom,
Staan kragt, verstand, en geest als troosteloos, en stom
Verlegen, om u hier, naar eys de hand te bieden,
En wanhoop vol gevaar uw huis te doen ontvlieden,
Gewoon de zielen te bespringen fel, en sterk
Van kruis te zwaar gedrukt in 's werrelts worstelperk.
Wat dan? De toeverlaat van weduwen, en weezen,
In wiens bescherming zy gevaar nog onheil vreezen,
De Almagtige, die u begaaft met dat verstand,
Die moed, en kragt, om (van wat onheil aangerand)
In zynen naam uw Rouw, en leet hier door te streven
Zal u weer gade slaan, op 't einde van uw leven,
En uw kinds kinderen behoeden voor gevaar.
Gelukkig zijn ze, die besprongen voor, en naar,
Van ramp, en onheil, blijde al 's werrelts lust verliezen,
En, voor 't verganklyke 't oneindige verkiezen.
|
|