| |
Op de Hollandse.
hollende koe.
t' SA sa ruim op met de vodden en leuren,
Wy hebben hier voorje andere privilegien en keuren;
De oude zyn al lang verdorven en verrot,
Nieuwe Heeren maken nieuwe wetten:
Wouwje luy kaas boeren ons de Wet zetten?
Jouw Ezels en Schachers van reden berooft,
Zoo valje in ongenade by 't groote hooft:
Men zalje wel vinden en straffen, ziet hier zyn bullen en schriften,
Die al de bruyeryen wel zullen ziften;
Den baas braveert over zee, wie zal 't beletten?
Dat ik me hier als vice Stadhouder ga zetten,
Weg met Commissie, weg met die banden,
Wy zyn graaf en heerschap van den Lande;
Zoo riep 't gestoorde Graafje, dat het klonk,
Over de gantse landstreek, en met een spronk
Rogt Hollands koetje, dat nog gerust zat en stil,
De gauwsten hadden 't met een zoet lyntje een roosjesdoek voor d'oogen gebonden,
| |
| |
Zoo dat zy 't by de neus her omleiden zoo als zy't verstonden,
Men maakte vast 200ste penningen by dozyn,
Vermeerdering van Tollen, Convoy, Licent, Tiende verhoging, Quotisatie, Taxatie op groot en klein:
Hier passen de Moffen en Engelsen op met vlyt,
D'een loert ons in 't geld, en den ander maakt ons behendig sestig tonnetjes quyt,
En kort de Leeuw vast zyn nagels met kunsjes en listen;
Daar wy arme slegthoofden het minst op gisten,
En fluit hem aan ketenen wel hegt en vast,
Onder al dit woelen, sprong 't Graafje op met een behendige trek,
En bruide hoffelyk voor den bek,
Die 't niet verstonden als hy, nog luisterden na zyn gisten of gaven;
Daar een party kale jonkers, als happige slaven
Met ope mond en pooten na tasten om een brok;
Die kreeg Commissi, gene eerampten, of een gebiedende stok;
Zoo wist me van deez' verbasterde zinnen
Straks een deel stemmen te winnen.
Men speelde met Janhagel, en ruide haar op met blauw boekjes en paskwillen,
Om me als 't Groothans verstaat, te willen.
Dol Os riep niet als Religie, Religie, Papisten en Armianen
Tierannie, Vervolging, Branden, Rooven, en tranen
Van de arme menschen, en al wat meer schoeide op die leest,
Wist hy breet uit te meten en speelde magtig de beest;
Zoo dat de Vrede en Welvaart met Merkuur het op 't loopen zetten:
Maar wat raat om dit te beletten
Dagten de Heeren van de kas;
Om wiens wil al dit schoone spulletje was,
En waar toe men alle strikken ging gebruiken,
Om haar de oogen te luiken:
Maar Argus zat'er in den raad, dies was'er geen krans,
Om haar te krygen aan den dans;
Men moest dan die geen, daar reets haat en afgunst was gegront,
Zoo veel beloften schenken,en beneficien werpen in den mont;
| |
| |
Datmen van die kant kon verzekert wezen:
Deez' vlamt op de buit; die begint reeds zyn ondergang te vreezen;
Somma elk keek na zyn eige, geen na 't gemeene best,
Waar door de goede stylen moesten zwigten op 't lest;
En kiezen het eene om het ander quaat te myën,
Waar door wy allengsjes te gronden glyën,
Die nu best opzit, krygt den grootsten brok,
En die maar van vryheid rept, voort in het hok:
Nu leggen die slegthoofden, beroit van haar Ezels-ooren,
Om datze haar van 't Midas goud zoo slegt lieten bekoren,
Ende schonden trouwe, en dier gestaafde eeden,
Zoo heilig bezwooren, voor de regten der Steden,
Met de handen in 't hair, en met ketens geboeit,
Van alle haar voorouders en vrome magen,
Die in den 80 jarigen Oorlog zyn verslagen;
Sa wilt dan nu uwe kinderen tot soldaten en ruiters opkweken,
Om zulke dolle resolutiën met bloed en haaf te breken,
Wanneer men in 't toekomende weer 80jaar zal moeten beven,
Om van't Engelse (erger als't Spaanse jok) bevryd te leven,
En vreten tot recompens weer muizen ratten en stink end aas,
Om dat haar Vaders met zoo veel geraas
Haalden het Trojaanse paartje in 't lant,
Nu klept'er de brandklok aan alle kant;
Neering en welvaart is ver te zoeken,
En misvertrouwen in alle hoeken,
De scheepvaart in duigen, 's Lands raadslot en voordeel,
Na flikfloyers interest, of opzitters oordeel,
Maar Jonker Neef moet ook leven, en is van zyn zelf te kaal,
En te luy om te werken, 't is haar Adel een smaal,
Zy smeren op 't vet, en zitten en loeren
Op d'arbeid, zweet, en bloet van Burgers en Boeren,
Dies wilje wys en ryk zyn, zit op, en ontsteekt de duivel een kaars,
En kus uw Vice Stadhouder de naars,
Dan krygje neffens gatlikkers, en opzitters, een streek uit de pan,
Tog om 't hebben en 't houwen te doen;
| |
| |
Helpt de welmeenende tegenstrevers in een quaat vermoen,
By burgers en vreemden en 't onverstandige grauw,
Datze tog gelyk de Witten mee raken in haar klauw:
Of doet een ongegronde beschulding ter doot zonderverzuimen,
Of doet 'er 't Lant ruimen;
Die Hollants eer bewaren, en voor de vryheit spreken,
Die zoeken tieranny en slaverny te breken.
Maar laatje tog raden, die Amstels eer benyden,
Of uw kindren zullender nog zoo elendig om moeten lyden;
Dat een hand vol gouts, eerampten, of staat,
Ons al t'samen dompelden in zoo een elendigen staat;
Jaagt tog die gestaarte Vice Stadhouder, die 't werk verbruit,
Met een cordate resolutie uit den Raad en voort het Land uit.
|
|