| |
Ter Bruyloft van J.K. en P.H.
IK zing het Trouwfeest van een onbestorve Weeuw,
Een schadelyk verwyt, een schandvlek onzer Eeuw.
Gy Huwlyks Goden, die in Bruyloftfakkels glansen
De kuise Bruyden pleegt na 't ledikant te dansen;
Verschuil uw godlyk hooft, verlaat dit eerloos bet,
Dat uwe zuiverheid te snoodelyk besmet.
Een wulpser Paris komt van d'Amstel opgebroken,
Om d'overspeelder op, het geyle dons te strooken:
Een derteler Heleen als die den Troischen brand
Ontstak, trapt trouwbeloft en schaamt en deugt in 't zant,
Al teffens, spot en lagt met dier bezwooren eeden;
Als een Medé, die van den duivel word bereden,
Of schelmse Biank, die in een vervloekte drift
Haar eigen Egemaal deed bersten aan 't vergift.
Zoo holden dolle en gants ontzinde veltbacchanten,
Die togten na de mans, en Griexe Wyngaarts planten,
Vast rypende van min, en met een dronke voet
Stampeyden, even als een merry die verwoet,
Van dolle min, en voort genoopt van Venus spooren,
Den springhengst tegenrent met opgesteken ooren.
Nu Bruigom ga daar u de heete Bruid verwagt,
Slyt in haar troeteling de zwarte Bruiloftsnagt.
Zy zal u werks genoeg verschaffen onder 't woelen,
Schoon z'al haar zinnen mist behalven het gevoelen
Der kittelende zugt, men gun u dat vermaak,
Het kost u werks genoeg voor zulk een zware zaak,
En 't geen gy nu geniet na zo veel moeite en jagen,
Schonk z'aan myn halsvriend wel in min dan tweepaar dagen:
En zou misschien van nagt nog ronken in zyn schoot,
Zoo haar trouwloosheid meer te haten als de doot,
| |
| |
Zig zelf niet plotzeling had uit zyn hard gedreven.
Dat tuigt zyn af keer na het minste wederstreven,
Als een die fier van aart geen vryster zonder trouw,
Na zoo veel eeden kan begeren tot zyn vrouw:
Maar die van vuiger min zyn ingewant voelt blaken,
Mag met den droesem en den arval zig vermaken.
Dat grontsop dient hem niet, die kool is veel te schraal
Hoe wil zy kryten als een waternagtenaal,
Waaneer haar maagdom van dees nagt zal schipbreuk lyden,
Zy die ten tweedemaal, ô wonderlyke tyden!
Of ligtlyk derde reis nu wettig is getrout,
Gaat egter door voor maagt zoo zuiver als fijn gout.
Een zegen evenwel zal volgen zonder vragen
Dat niemant oit de trouw zal van de Bruid behagen,
Om dat z'er geen en heeft. Een eereloos gemoet
Betaalt hem rykelyk 't gevryde Huwlyksgoet,
Vind gy u egter door haar dertelheid bewogen,
En is een ander weer behaaglyk in haar oogen
Na deze tweede trouw, weest ziende, stom en blind,
Zy sloeg nog bondiger beloften in de wind:
Nu trouwt zy om de KOOL, want z'is gewent te trouwen:
Maar geile teven zyn onmakkelyk te houwen.
Dog 't roert ons niet, hy voet en houtse zoo 't hem lust,
Maar denkt hoe dikmaal is die mont wel afgekust,
Wanneer hy van de nagt de bruiloft in wil wyen.
Ik pak myn spillen op, en laatse voort betyen:
Maar luister eens in 't oor, of zeg het overluit,
Waar gy gevonden hebt de maagdom van de bruidt;
Zwygt gy, dan zeg ik zelf, en lieg ik, spreek daar tegen,
Zy heeft in 't zotste hooft of valse tong gelegen,
Breng maagdepalm van stroo by handen vol, breng aan,
Op zulken ligte bruid mag zulk en strooisel staan.
Maar gy meineedigste wat heeft u moet doen grypen,
Om dat teer jonkertje, gewent de straat te slypen,
Te pronken als een Paauw (gy hebt het meenigmaal
Gescholden met die naam) met zulk een lofonthaal
Te streelen? kan hy nu met stoffen en braveren,
De kost verdienen? ja gy zult het hem wel leeren.
De hemel brantmerk die egtbreekster voor het hooft,
Op dat geen mens hier na haar valsheid meer gelooft.
| |
| |
De bruigom zelf leer vroeg haar ligtigheid besnoejen,
Op dat hem 't trouwschandaal niet boven 't hooft kom groejen
En al het Jufferdom geschantvlekt door de smaat:
Wys haar met vingers na, waar datse druipt op straat.
-------- Ridendo dicere verum
Quis vetat!
KOOL, anagramma LOOK.
Zy eet nu LOOK ter straf van 't trouwbedrog
Vergiftiger ais dood'lijk drakenspog.
|
|