| |
Der Contraremonstranten Kerf-stok.
WAar blyft gy nu met uwen roem,
Voorwaar 't is maar een blauwe bloem,
Daar gy dus op gaat pryken:
Want oft gy schoon van zonden
Word door uw biegt ontbonden,
Zoo moet gy dog, inschokken nog,
Veel draf uyt Heer-ooms trog.
Gy moet de straf u opgeleyd,
Tot een duyt toe betalen,
En doen al wat hy heeft gezeyt,
Dat gy van hier, zult dansen schier
| |
| |
Daar worden uwe zieltjes dan
Tot dat gy door de Paap daar van
Word om uw geld ontladen:
Want, hoe gy u kond weren,
't Zy Aflaat, Mis, of wat het is,
Daar moet gelt by de vis.
Wilt gy dan uwe leer nog by
Dat scheelt te veel: O mannen, wy
Dat ons voortan, geen zonde van
Als wy maar hebben eens gelooft,
Heeft tot zyn kinders hooft voor hooft,
Zoo zyn wy vry van schromen:
Hy kan ons niet verzaken,
Hoe grof ook dat wy 't maken,
Met overspel, en roven snel,
Gy hebt het met uw biegt heel drok,
Maar, vrinden, wy zyn wyzer;
Wy hebben een goe Kerref-stok,
Die nimmermeer word yzer:
Om niet, tot dat wy sterven.
Slaan andre vroeg hand aan de ploeg,
God zal ons met den Moordenaar,
Aan 't Kruis nog wel bekeeren:
Dies wy met onzen Stok eenpaar
Vry kerven t' zyner eeren,
Want hoe wy t' allenstonden,
Bedryven zwaarder zonden,
Hoe dat zyn eer, na onze leer,
Verheerlykt word te meer.
| |
| |
O Stok! wy mogen wel een feest
Tot uwer eer gaan houwen:
Ja, want gy maakt ons onbedeest,
En doet ons vast betrouwen,
Dat midden in 't hoereren
Wy nogtans niet ontbeeren
Den Heyl'gen Geest, daar door men leest
Dat David heeft gevreest.
O gouwe Stok! wat pen of tong
De onze? neen, die is te jong,
Zy kan zoo hoog niet ryzen:
En stellen schraal, van 't principaal,
Een kort en klaar verhaal.
Voor eerst verzekert gy ons, dat
Wy Godes kind'ren blyven,
Al is 't ook dat wy vry al wat
Te hoog gaan in het dryven
Die 't fondament bestryen,
En voor een deel, of ook wel heel
Daar naa zoo neemt gy 't wroegen weg
Dat ons zou mogen quellen;
En die het blyft aan uw gezeg,
Weet gy gerust te stellen;
Dat altyd knaagt, en deerlyk plaagt,
Des zondaars hert versaagt.
Maar geensins 't onze, dies wy voor
Geen kleyn gerugt en beven,
Wel wetend' als wy tegen 't spoor
Van Gods Geboden streven,
Dat wy dan doen al stille,
Die hy alleen wil hebben reen
| |
| |
't Is waar dat onze Leeraars bloot
Dit somtyds wat verschoonen,
Als 't haar geleit word op haar broot
Van Kettersche persoonen:
Maar waar toe dog verzwegen,
Is met de zaak? gelyk zy vaak
Zy en wy Leeken in 't gemeen
Als gy Papisten groot en kleen
Gelooft, dat in den Beker
De Priester houd besloten
Gods bloed aan 't Kruis vergoten,
Op dit geloof gaan wy ook t'seil,
En onze Kerf stok maakt ons veil,
Hoe slordig wy ook varen,
Ja of wy niet eens letten;
Wat courssen dat wy zetten,
Dat kan niet schaan, wy raken aan,
Op dezen Kerf-stok liegen wy,
Voor al de wereldts oogen,
Zoo grove logens, dat daar by
Wel zakken zouden droogen:
Zoo doet by gut, eer z'is geschut,
Op dezen Kerf-stok onbeschaamt,
Spyt al die met hem spotten,
Geeft Drielenburg, die korts genaamt
In 't ligt zyn logenzakken,
Gemaakt misschien, by andre lien,
| |
| |
Op dezen Kerf-stok gaan ook Smout
En Oogen-troost te werke,
Twee Campioenen onverflout,
Die zoo vervaarlyk liegen,
Dat zy haar zelfs bedriegen,
En keuren gek haar eigen drek
Voor gout heel zonder vlek.
Op dezen Kerf-stok onbepaalt,
Moet hem geen Leeraar schamen,
Somtyds te worden agterhaalt
Maar met een Plank beschieten,
Zyn Voorhooft en genieten.
Met ooren doof, den zoeten roof
Van 't vollix ligt geloof.
Op dezen Kerf-stok gaan ook deur
Daar met wy dikwils wel te keur,
't Volk om het tuintje leeden,
Gehoorzaamheid toezweren,
Om ons gewin, maar geen ding min,
Op dezen Kerf-stok valt het Grauw,
De vroomen in haar huys, daar 't nauw
Iet heels laat blyven staande,
Maar alles rooft naar wensche,
't Welk menig honderd mensche,
Zoo jong of oud, staat aan en schout,
Op dezen Kerf-stok mag een man
Vry twaalf ten honderd trekken,
Of wat hy meer bedingen kan:
Ook zyn 't al wyzen gekken,
Die 't pant tot winst verkoopen,
En dan nog klagen loopen,
Met groot misbaar, aan eigenaar,
| |
| |
Op dezen Kerf stok mag men 't Land
Zyn inkomst vry ontstelen,
Het welk by ons ook menig quant
Hem niet en laat ver elen,
Die bier en meel by nagte
Of molens bout, van spekkig hout,
Besmeert met slik en smout,
Op dezen Kerf stok magmen twee
Voor een te reekning brengen,
Ten doet tog beste moer geen wee,
Al wil zy 't noo gehengen,
Zulk volk met een cassade:
Wat schaat haar dat, zy hebben 't nat,
Op dezen Kerf-stok zuipt men hem
Zoo dronken als een verken,
En raast dan of men met zyn stem,
Elk een zou doen verperken.
Ja tyd ook wel aan 't vegten,
Om 't klieven snoo, van 't boone stroo;
Op dezen Kerf-stok magmen al
Op elk een schimpen leeren,
Wanneer men maar een schute
Stigt voor de Leeraars pure,
Al heeft het schoon, zelf in 't persoon.
Op dezen Kerf-stok breekt men op
Van 's Heere wege, met een kop
Gansch dol en ongeregelt,
't Zy op zyn eigen houtje:
Of door een Zalig Vrouwtje,
Dat 's even veel, is 't kind wat scheel,
| |
| |
Op dezen Kerf-stok is de Kerk
Van 't Klooster opgebroken,
Daar nu (is 't niet een zeltzaam werk)
Vast waren vremde Spoken,
Den man zyn buidel snyden,
En om klein loon, een Vrouwspersoon
Flux maken zilver schoon,
Op dezen Kerf-stok neemtmen aan
De Meisken t' onderwyzen,
En laatze zoetjes van hem gaan,
Als 't buikjen is aan 't ryzen:
Zoo staat de beurs nog open
Van Bestemoer, die boef en hoer
Huisvesting geeft en voer.
Op dezen Kerf stok werd nog lest
In 't weeshuis, zonder roepen,
Van onze Leeraar vet gemest
Dan dat 's niet te beduiden,
Want 't waren vrye luiden,
Die Leeraar stout, dit Besjen hout,
Was al voor heen getrout.
Op dezen Kerf-stok gaat men toe,
En helpt Oostende winnen,
En als men dan de kryg is moe,
Men komt weer zoetjens binnen,
En klimt voor 't jaar met eeren
Op stoel, om 't volk te leeren.
Is dat niet jent, en pertinent?
Wat dunkt u, Paus Vicent?
Op dezen Kerf-stok werptmen uit
Om d'een of d'ander ligte guit
Op haren stoel te planten:
Tweemaal den rok te keeren,
Dat kan een man niet deeren,
Die heeft te baat de Kerkenraat,
| |
| |
Op dezen Kerf-stok magmen hier
Den draak vry steken trots en fier,
En schenden haar Placcaten,
Ja zelfs de Staten schelden,
Op winkels en Martvelden,
Met veel gebaars, voor Landverraars,
Op dezen Kerf stok, die zoo lang
Ja als wy zelfs begeeren,
Hout een man somtyds wel in dwang
Een Stad met al haar Heeren,
Om dat hy met een kruimpje,
Jan rap weet op zyn duimpje,
Te lokken ras, zoo dikwils as
Het hem maar komt te pas,
Op dezen Kerf-stok, zoo men ziet,
En als de Overheid die niet
Beantwoord t'onzen besten,
Wy t'samen als de motten,
En slaan confuis, met groot gedruis
Hand aan Kerk of Stadhuis.
Op dezen Kerf-stok wort getragt
De Heere Staten van haar magt
In 't Kerkelyk t' ontblooten,
Al zouden 't ook beklagen
De schaapkens zoet, die 't moerlyk bloet
Op dezen Kerf-stok onbez waart
En hitsen op, na onzen aart,
d'Een tegen d'ander Stede:
Een stroobreet wyken, wouden
Wy 't gantsche land, aan elken kant:
Zien staan in ligten brant.
| |
| |
't Waar ook veel beter, dat de lien
(Wy durvent vry uytsnauwen)
Malkand'ren, zonder ommezien,
Als Hoeks en Kabeljauwen,
Van huis tot huis dood sloegen,
Dan dat de Kerk haar voegen
Zou na den voet, des Heeren vroet,
Zy mogen ons de Tempels wel
Maar dat wy volgens haar bevel
En neffens ons verdragen,
Dees nieuwe leer, behoed ons Heer,
Maar willen, dat men dit geschil
Aan 't Synodus zal stellen,
Daar dan de Vaders ons te wil
Het vonnis moeten vellen:
Niet passen op haar Bullen,
Nog geven slegt, ons meester-regt
Want wy en binden ons verstand,
Ten zy dat heel na onzen tand
Gekookt zyn haar geboden;
Maar als wy met haar stemmen
De Ketters mogen klemmen,
O dan is 't fyn, schenkt haar den wijn,
Dan zijnze 't regte middel om
Het onkruit, en te maken stom
Dees scherp geneusde leiden,
Die al te nau doorziften,
De Bybelsche geschriften,
En geen vermaan en nemen aan.
Ten moet daar juist in staan
| |
| |
Zyt gy daar Catechismus vriend?
Gy zyt regts 't volkje dat ons diend,
Komt binnen, neemt uw stede
Die geen in al dit zwaar geschal
Uw Rigtsnoer, volgen zal.
Maar blyft tog alle dry ook heus,
Van ons gelyk een Wassen neus:
't Geloof dat gy gekregen
En uwe magt, nu hoog geagt
Heeft by ons meer geen kragt.
Want is 't wel reden dat een kind
Zyn Moer zal wetten stellen?
Neen zeker: Dus wat gy begint,
Past ons hier niet te quellen
Daar iet in steekt, dat wederspreekt,
En onzen Kerf-stok breekt,
Den Kerf-stok die ons onverbaast
Wat hier gezeit is metter haast,
En nog al wat meer kuren,
Niet af en heeft geschreven.
Wat zegt gy nu, Papisten schu,
Neen gy en zyt de luiden niet,
De magt die u nog overschiet,
Die waar ons juist van noode:
Wy zouden haast doen zwygen
Al dit gespuis, dat binnens huis
| |
| |
Dit snoo gespuis dat, zoo de kans
Haast moeten ruimen zou de schans,
Of liggen in twee stukken:
En waar 't dat onze Vaders
Oordeelden sterk voor onze Kerk
Of gy dan beter varen zoud,
Met andre Secten menigvout,
Leest daar op ons Geleerden,
Die in haar gulden boeken,
U konnen ligt doen goet berigt;
Maar wilt gy wel geraden zyn,
En Martinisten, trek een lyn
Met ons, en valt aan 't kryten,
En dat men hoort te smoren
Met ganscher magt, dit nieuw geslagt
Og dezen Stok dat is een leest,
Daar wy zoo geern op schoeyen:
Maar die berooft is van den geest,
Die kan dit niet bevroeyen:
t' Zyn al te hooge zaken,
Die niemand wel en smaaken,
Dan die Gods raat, juist op een draat,
Des menschen vleeschelyk vernuft,
Gansch niet verteren, maar het suft
En meent dat God zal merken,
Op goed' en quade werken,
Als of zyn Wet waar ingezet
| |
| |
Maar wy, die van de geest begaaft.
Zyn met goe Struysche magen,
En wel een peerdt zoo 't ryd en draaft,
Door 't keelgat zouden jagen,
Die konnen 't al verdouwen
Gestooft, gesmoort, gelaarst, gespoort
Want onze God, dat gy 't wel vaat,
Laat ons zyn wet niet preken
Om 't goet te doen dat daar in staat,
En 't quaat te laten steken;
Neen, neen, dat waar van 't mallen,
Heeft hier maar een beginsel kleen,
Ten is met ons, wie 't pryst of laakt
Maar stukwerk in dit leven.
Hier namaals als wy zyn volmaakt
Om Gods wet te volbringen,
Die ons dan niet meer dwingen
Tot zonden zal, gelyk hy al
Wy konnen niet meer goets doen, als
Wy daatlyk hier beschikken,
Nog ook, al waar 't ons op den hals
Verboon, geen quade stikken
Wat ook de Ketters praten,
Die ons met vlyt, den Stok altyd
Och deze Remonstranten vys,
Die zoeken ons te maken wys
(Is 't niet om heete tranen.
Te schreyen) met haar kallen,
Zy 't vroeg of laat, uit onzen staat,
| |
| |
Waar dat de waarheid, og wat zou
De Kerf-stok ons dan baten;
Neen ketters, neen, God blyft getrou,
Hy kan ons niet verlaten,
Hy kan op ons niet grimmen,
Al is 't dat wy doen klimmen
Der zonden last, hoog aan de mast,
Want zyn besluit gaat vast.
Nu wel, 't is best dat wy een spelt
Hier by dit praatje steken,
En zien gaan of wy met geweld
Dan met zoo veel dispuiten,
Zyn al te gau, maar worden flau,
Als 't oordeel staat aan 't grau
Adieu dan, ô gy Roomsche schaar,
Nog liever trekken aan voorwaar,
Hoe zeer dat wy nu twisten,
Want dat qua zaat de Kerk verraat
|
|