| |
Sic soleo Amicos.
Aan de kamer der Vlaamsche, &c. Doopsgesinde Gemeente.
IK had noch stof genoeg, al heb ik lang gezwegen,
Gy Vlaamse Kamer, die ik hooglyk ben genegen,
Maar haat' de Schijndeugt, en gebreken van die geen
Die 'k in mijn digten heb bestreen.
Ik pleeg myn Vrienden dus te handlen tot hun voordeel;
Lees eens dit digt met oordeel,
Of zeg 't geen tegen d'aart der liefde of waarheid is,
En volg het geen ik rade,
Of anders zie ik u ten wissen val geraakt,
Die dreygende, met wyde schreden naakt,
En graaft een put dien gy u selven hebt gemaakt,
Ik sal het klaar betoonen,
Op hoop of gy de Kerk noch eindlijk woud verschoonen,
En uwe woorden eens met uwe daden kroonen,
Gebouwen sonder stut, en grontslag neergestelt,
Vervallen neer van zelfs op 't alderminst gewelts,
| |
| |
So wankel staat uw Kerk, te deerelijk geschonden,
Door nutteloofe en Politique vonden,
En van haar eigen vier verslonden.
Hy heeft (wat hoef ik hem te noemen, die so loos
Zich zelf den weg tot grootsheid koos,
En uyt dien afbreuk zogt zijn hoogheid op te bouwen)
Hy, dien elk is gewoon voor 't hooft der Kerk te houwen,
En dien ik eens met recht den Bisschop heb genaamt,
Om sijn welsprekentheid, en zedig kleed befaamt;
Hy heeft, zig ziende aan keur en Kerkenwet gehouden
Voorheenen, na manier der Ouden,
En een gelegentheid om 't opperste gezag
Te krygen, daar al sijne hoope op lag:
Voor eerst de Tugt der kerkelyke Wetten
Den voet beginnen dwars te setten,
Met grooten schyn van nedrigheid, dat voort
Veel slegte liên zich dee vergapen aan sijn woort;
Zo trok die huiglery een deel onnoos'le zielen,
Die voort met hem op andre gronden vielen.
De kranke wil altijd verandering van bed.
Doe volgt hy Machiavel in zijn vervloekte wet;
Maak eerst Verdeeling en Regeer dan zonder schroomen,
Dies bond de Kerk, gelijk hy sprak, de Vroomen,
En had te veel gewelds aan zig genomen
Dus liepen met geheele stroomen
Zyn Gunstelingen uyt de Kerk hem na, nu hier
Dan daar, moest elk met ruymen swier,
Zijn çierlyk Preken en zyn gaven laten hooren,
't Geen veelen, uit dien hoofde alleenig kon bekooren.
't Was eind'lyk hoog genoeg; toen kant hy openbaar
Zig tegen 't oud geloof van zijne Stoelgenooten,
Nam met bezwaring zelf der ziele 't preken waar,
Gelyk hy schreef, maar heeft zyn zeggen omgestooten
Geduurig, want die met gevaar van ongunst preekt,
Van Godes ongunst, die is rasende of vermeten,
Indien hy niet bemerkt in wat gevaar hy steekt:
Dus wierd de tucht en eer der Kerk allenx verbeten,
Men trok het al in twyffel, elk verviel,
En niemant schier die noch de Kerk in waarde hiel,
| |
| |
De Doop en Avontmaal, onnodig in dees tyen,
Verstrekten niet dan yd'le Cermonyen,
Elk had den Heilgen Geest in eigendom gepagt,
Doch wierd van wyser die raaskallery belacht,
En 't eereloos bedrog het masker afgetoogen.
De Bisschop zag 't met nydige oogen,
Waarom? men gaf hem in die droomen d'eerste stee,
En zag men God, hy wasser mee.
Nu had men Christus in zyn Hemelse Armen leggen,
Dan kon men hem voor uit zyn Zaligheid voorzeggen,
En razernyen meer, die ik my zelven schaam,
En vind voor die geveinstheid geenen naam.
Nu had hy 't Ryk verdeelt, en hy de grootste macht,
Dies wierd' het al in roer gebragt,
En d'uytkomst, die de Vroome nog betreuren,
Heeft al te wel geleert, wat ongeval het scheuren
De Leden van het Lighaam maakt,
Daar eene Broederschap nu is tot dry geraakt,
Van een gevlucht, en met schandaal geweken.
Maar een bevalligheid van ommegang en preken,
Maakt, dat zo lang de Bisschop leeft,
De Kerk wel plotzeling geen noot van vallen heeft;
Maar isser niet genoeg gevallen?
Als yemand maar van allen
Den andren, als men 't weet te vooren, zyn sermoen,
Ja zelver zou op eenen Hoogtyd doen,
Al lokt de sleur somtyds nog zo wat Broeders uyt,
Wat hoorense als een kragteloos geluyt;
't Geên dikmaals noch ten argsten wort geduit?
Waarom de Broeders en de Prekers zich ontdanken,
Dees' datze preken voor de banken,
Die, dat men 't oor niet streel met aangename klanken:
Want door die oude Leer des Bisschops en zijn werk,
Is de yver lang gebannen uyt de Kerk,
En komt hem God eens in zijn rust te halen,
Moet uyt dien grond de bloem der Broederschap verdwalen,
En tweederleye soort maar volgen zooze plag,
Behoeftigen uit nood, en ryker om 't gezag,
Al andre (ô schande!) op andre wegen gaan
Als hy het onder schraagt gebou, niet meer hout staan,
| |
| |
Uyt slappen yver volgt vervloeying van goê zeden,
Dog wylder niement meer de Kerkentucht waardeert,
Leeft elk na eigen zinlykheden,
En volgt de deugt niet meer dan hy begeert.
Maar om myn yver niet in toorne te verandren,
Zo vraag ik u Regeerders met malkandren,
En in 't byzonder wel aan u perfecte Spruyt,
Wat nu die trage straf beduit,
Dat gy uw Mol, so lang verdiend gebannen,
Noch dult in uwe Kerk, by eerelyke Mannen,
Gy weet wel, immers zyt verzekert dat ik 't weet,
Dat g'onlangs noch een Man in uwen Kerker smeet,
Die minder zonde had bedreven,
Of quaad deed in zijn leven,
Als deze, dien gy schijnt het alles te vergeven;
Wel aan, oordeelt de Bank om uwent wil dit recht,
Zo heeft dit spreekwoort wel gezegt,
En mag men dit voor uw advys verkoopen,
De kleine hangtmen op, de grooten laatmen loopen.
En dat gy dit bankroet voor wel en eerlijk hout,
Is dat zijn Dogter is aan uwen Zoon getrout.
Denk niet, die Man heeft lust altijd van quaat te spreken,
Als of ik bly was, in mijn Broeders qua gebreken,
God weet, hoe noo ik my hier in wou steken,
Maar 'k heb so lang in uwen pot gekeken
Dat my die walgt, en ik met droef heid zal
Betreuren 't nakende ongeval,
Geloof my vry, dat ik dit moede werde,
Maar deed' ik nut, ik zou volherde,
Maar waarlyk ik verneem nog beternis nog boet,
De zaken staan verbrot, en blyven op dien voet.
Men heeft nu weer ten Avondmaal gezeten,
Het Heilig Broot gegeten,
Den Wyn gedronken, om elk in een goet geweten
Met God en Christus, in een nieuw verbont
Oprecht te wandlen, rein van herten en van mont;
Maar nu ik u had aangewezen
Voor wie een goede Kerk moet vrezen,
Hebt gy wel eens een mens zyn boosdoen voorgelezen,
En aangezegt te betren van zyn quaat,
| |
| |
Eer hy met u ter Tafel gaat?
Helaas! dat goet gebruik is dood en lang vergeten,
De Broeders daar men 't quaat van quam te weten,
't Ontzeggen voor een reis, men ziet het vrolijk aan,
Elk mag op eigen proef, aan 's Heeren Tafel gaan,
't Zy datze zyn gedoopt of geenen Doop verstaan;
't Valt ook te swaar aan huys de Broeders uit te noden
Gelyk voorheen, door afgezonde boden
Uyt Broederlijke liefde, ô goe verbintenis!
Die in de groote Kerk, voor nut te pryzen is;
Zoo maakt men door een pryslyke orden,
Dat swakke Broeders sterker worden,
't Streng opzigt maakt de baan onvry,
En stuit nog veel bedriegery.
U spreek ik nogmaals aan, Menniste Kamerheeren,
Wilt gy uw Kerk en Kamer wel regeeren,
En als men predikt uwen hoop vermeeren,
Zo wilt van my, noch deze lesse leeren:
Kiest mannen vol van raad, ziet niet op moye veeren,
Tot uwen Predikstoel, vol wysheid en oprecht,
Waar van elk een beleeft het geen hy andren zegt.
En niemant schroomt zyn fauten aan te wyzen,
Of hare zonden te mispryzen
Uyt 's werelts inzigt, dat och arm! zo veel geschiet,
Kiest zulke Predikanten niet.
ô Kon ik dit als was in uwe harten drukken,
Zo onderliept gy ligt uw nakende ongelukken!
Gaet zuivert uwe Bank en Kerke van het quaat,
Dat klaar in myne rymen staat,
Waar van gy zelver weet wie daar mee zwanger gaat,
Loopt gy niet ras, zo word het ligt te laat,
Dan zal uw Kerk weer krielen als voorheenen
Van lieden die met lust en met een yvrig meenen
U komen hooren uyt een liefde tot de deugt:
'K weet niet ô Prekers hoe gy altijd preken meugt,
Daar niemant schier na uw geteem komt hooren,
Als kinderen alleen, en stoelen zonder ooren,
Of vrouwen die nog noit uw leeven quam te vooren.
Is dan zulk prediken niet ydel en verlooren?
Dies moet hy 't volk nu door zijn deugt bekooren,
| |
| |
Die met welsprekentheid niet is geboren,
Maar 't best is diese beide mengt,
En weer de Kerk in ouden luister brengt.
|
|