| |
| |
| |
Op het Naamlooze en Naamschendige Parnas-pasquil
Der Goddelijke en Menschelijke Majesteit-schenders, het zy wie hier aan handdadig zyn geweest.
Ad Calumnias tacendum non est, non ut nos ipsos contradicendo ulciscamur, sed ne Calumniae atque injuriae inoffensum progressum permittamus.
GOds eer te vord'ren, en zijn waarheid in mijn werk
Oit voor te staan, was steeds mijn opperste oogemerk;
En heb ik dat, gelijk ik hoop en wensch, bekomen,
Zoo wagt ik eer by God, en prys by alle vromen:
Wat dees of die van my nu vonnist of gevoelt,
Dat raak my niet, ik weet waar op ik heb gedoelt;
En niemant hoeft hier in ligtvaardig zig te payen,
Want alles wat de mensch gezaayt heeft zal hy maayen;
En is hy, die het werk des Heeren traaglijk doet,
Vervloekt, zoo ziet hier elk, wat weg hy wandlen moet.
Kan eene dode vlieg een balsembus besmetten,
Zoo zie een yder op de zijne wel te letten,
Dat hy dezelve steeds in zuyverheid bewaar,
Op datze zoo haar geur ten leven openbaar:
En is een goede naam meer dan goe' oly te agten,
Die 't scherp van alle leed der wonden kan verzachten,
Zoo voel ik my genoopt den mynen voor te staan,
Die zoo onwaardiglijk bevlekt word in Oudaan,
Die eeuwen agter een met waarheid noit besproken,
Eerschenders dient om slegts hun randen meê te stoken?
Dog, daar men waarheid en getuigenissen wraakt,
Is dit de eigen aart van al die God verzaakt:
Waar toe een slegt besluit der grootste dommekragten
En herssendwelmery bemagtigt hun gedagten,
Wanneerze een handelig invoeren op Parnas,
Die nergens word vermeld en nergens komt te pas,
| |
| |
Daar zig de levende vermengen met de dooden;
En daar Spenoozaas Godverzakers geest ontboden,
Den Amstelheeren zulk een klad in 't aanzigt smyt,
Die niemant als een schurk een eerlyk man verwyt:
Dog daar zig nooyt de welbewusten voor ontzetten,
Als die bedaard en vroed op all' hun daden letten,
En om den Meester van een Schildknaap te voorzien
Die van den eigen aard hem tot een bystand dien,
Zoo word hem toegevoegt de onbeschofte Hobbes,
Gelyk een leemtigen en ruigen Britschen lobbes;
Die zoo veel puntgeweer uyt zyn Leviathan,
't Welk op den Hoogsten doelt, te voorschyn brengen kan:
Maar van het groote zwaard des Heeren neergeslagen,
Zal van den ondergang des Zeedraaks elk gewagen:
En hoe zig deeze twee vermengen in 't krakeel,
't Geen Fagel onderneemt met d'Amstelheer Boereel,
Dat meldmen: Braaf bedagt, en deftig uitgevonden,
Dat Fagel word geplaatst daar eerst Spinoza stonden
En Hobbes: Word gy dus gehandhaaft in uw eer
O wydvermaarde Man en Hoogberoemde Heer?
Heer Pensionaris! die in 't ligt der flikkervlagen
Des Zeetogts, Holland in die splinterige dagen
Omzigtig hebt bestuurt, 't roer van Staat bewaart!
Daar zig 't belang alöm als nog op evenaart,
Zoo lang men niet en voelt den vasten steun bezwyken
Der Christen onderling-verbonde Koningryken:
Want nog houd zig 't verbond der Koningen by een,
Om tot gemeen belang haar magten te besteên.
Of dan een Harlequyn of zwetser wil braveeren,
Dat kan een eerlijk man nog zijnen naam niet deren,
Die, in zig zelven van zijn zuiverheid bewust,
Op zulken muurbeschut van koper is gerust;
Terwijl die lasteraars, in hun gemoed gebeten,
Dat smoren onder de asch van 't afgebrant geweten;
't Geen zy den dooden dan aanwryven tot hun hoon,
Dat 's na hun ouden aard, gelijk zy zijn gewoon;
Maar weten zy 't by nu nog levende getuigen?
De tyd zoo lang verby werpt hun bewijs in duigen;
't Is maar een steen, die dus van hen moetwillig op-
Geworpen hen eerlang zal vallen op den kop;
| |
| |
Of moet dit blyken uit Historiën en boeken?
Men wijs dezelve ons aan, dan kan men 't onderzoeken,
Heeft Hooft, of Meteren, Bor. Bentivoglio of Reyd
Hier van het minste blijk of schemerig bescheid?
Of word het van Mathias Lambertse gegeven?
Een Roomschen Schryver, die t'Antwerpen heeft geschreven
Voor meer dan tagtig jaar, toen 't pas zou zijn gebeurt,
Zoo toon ons waar het staat, zoo word het nagespeurt,
Dog zulke schenders zijn niet waardig t'erkennen,
Die God en Overheid en vrome luiden schennen:
Men wys die schosten dus hun onbeschoftheid aan,
Om hen niet al te zeer te vleyen in hun waan.
En hoemen hier in zulk een dwarreling van zaken,
Die groote rekening zal weten goed te maken
Van zoo veel duizenden, gelijk'er word vermeld,
Aan Ampten, waardigheên en uitgeschoten geld,
Besteed aan Bankroetiers en hoeren en schavuyten,
Die mogen zy, die deeze optellen durven, sluiten:
My werpt men met de greep agt ducatonnen toe,
En zoo men hier geen blyk of klaar bewys van doe,
Het geen in eeuwigheid niet zal geschieden konnen,
Hoe dan toe met die smet der leugenducatonnen?
Hoe heeft die logengeest dit durven onderstaan?
Zoo wordmen weggevoert van dulheid in zijn waan.
Dog Burgermeesteren en d'Amsteldammer-Raden,
Bewaaren het belang der intrest in hun bladen,
En zullen hier bewys afvordren als 't hun lust,
Die Ronkers in hun slaap der dwaasheid zoo gerust:
Wy laten d'Overheid die rekening bevolen,
En God, die zyn gety zal vinden zonder doolen.
|
|