| |
Amsterdam
Alleen in 't spits voor de vryheid.
NU wort het tijd, hoog tijd, opregte Vaderlanders,
Om by het planten van des Amstels vrye standers,
U in te schryven; en het dierbaarst dat'er is,
De Vryheid, 't groot juweel in 's Lands geschiedenis,
Braaf voor te staan, al zoud 't de Vleyery zig belgen,
Gereet om Staten en om Steeden te verdelgen.
Veel goets mogt elk zig van dien lesten togt beloven,
Doorlugte Vorst, toen gy als noothulp van drie Hoven,
's Ryks Wetten, droef gekreukt, gekrenkt, gekrakt, vertreen,
Door Neerlands oorlogsmagt holpt ruslig op de been:
Toen hoordemen Euroop van 't heilzaam werk gewagen,
Toen wert uw lof en deugt ter sterren ingedragen,
Hoewel verzienden, niet vervoert door 't ydle Volk,
Dien togt beschouden als een grondelooze kolk
Van veel verwerringen, daar Holland zoo veel voordeel
Niet in zou vinden, dan drie Ryken, naar hun oordeel.
Voor heen gink elk oms tryd den grooten Helt te moet,
| |
| |
Op maat en zonder maat, zoo feestelijk begroet
Van Staat en Steden, en een rey van Predikanten,
Calvynse, Luthersse, ja zelfs van Remonstranten.
Maar vrinden zaagt gy 't niet? of waart gy willens blint,
Hoe aardig opgehult in 't eerst dit lieve kint
U toe komt lacchen, dat gegroeit en opgewassen,
Een monster t'huis komt, om zyn Voedster te verrassen?
In 't vreemde Ryk wort Wet en Vryheid vroom herstelt.
In Holland zelfs raakt 't een en 't ander uyt het velt,
En zy gevangen in haar uitgebreide netten.
Wie zyn hier tegen om die gruwel te beletten?
Myn Amsterdam alleen, 's Lands toeverlaat en hoop,
De voetster van 't gemeen, de moeder van Euroop;
Terwyl een menigte van Hollands agtien Steden,
Zig zelfs om strijd bederft (ô Tyden, en ô zeden!)
En tegens Eer en Eed, door vuile vleyery,
Nog kust de ketens van haar eigen slaverny.
Ik kenze wel, die op 't Stads kussen zyn gezeten,
En anders doen voor 't oog, als zy in 't harte weten;
Maar 't is voor hun, en voor het Vaderland geen tyd,
Men raakte ligt van 't Roer, en al zijn Ampten quyt.
Op deze gront wort 't algemeen verzuymt, verloren.
Men myt het vuur, en zal veel ligt in rook versmoren.
Wat eerlijk man verloor de Vryheid voor de dood?
Wie toont best zulks, dan in het nypen van de nood?
Zag Cato nu eens op, die vrye ziel, ja trouwen,
Hoe vreeslyk zou hy met een donker paar winkbrouwen
Begrimmen over zyds de laf heid van ons Eeuw,
En helpen 't eenig jong van Hollands fiere Leeuw,
Daar zo veel Rekels nu zo schendig tegens blaffen;
Wat zou hy al misbruiks bevelen af te schaffen?
My dunkt 't is of hy voor den Staten kamer stont,
En ik dit vrye woord zag vloeijen uit zijn mond:
Zytge onbequaam van zelfs uw Landen te regeeren,
Zoo buygt u willig onder 't juk van vreemde Heeren.
Maar spreekt van Handvest niet, nog van 't gemeene best,
Die 't algemeen verzuimt, en slegts u zelven mest.
Wat zie ik, dat ik niet in Holland plag te aanschouwen?
Hoe zal dit enden? hoe uw kinders nog berouwen?
De Vorst over zee: een lit van 't Parlement
| |
| |
In Hollands zamening! ô dolheid zonder ent!
De gantsche train van 't oud herkomstig Staatsregeren
Zie ik door lafheid van Regeerders zelfs verkeeren;
Een krygsbewintsman, die zig koestert van soldy,
Zoo vet getrokken in 's Lands magre borgery,
Durft aan zijn Heer (hoe kan de trotsheid hoger steigeren?)
En slot en rekening van 's Vyands gelden weigeren.
Half Amsterdam lyt last, en kugt, en steent, en zugt,
Om dat haar dierb're Vloot in vreemde Britse lugt,
Als eerlijk aangehaalt, geen vry geley kan krygen.
Dit zietmen. Niemant spreekt. Elk weet het. Elk wil zwygen;
Of spreekt men: 't is verkeert, in Prent of vuil Pasquil,
Dat zynen maker ligt ontdekt, al zwygt hy stil
In Haarlems Linden met zijn boosheid te verschuilen,
En schuwt het helder ligt, als koning van zijn uilen.
Die Godvergeten schelm, die nu zijn moeder plaagt,
Aan welkers borst hy lag voorheen, daar was verjaagt
Als bastert zoon, de vlek der Stad, 't bederf der zeden,
En nu ô wonder! in Gods kruiskerk zelf geleden,
Als ouderling, en reets in Staatsbestier gebragt,
Terwijl de Booswigt zelfs daar in zijn vuist om lagt;
Dit 's aardig, ook in 't oog van Grooten, die de Vaders
Van 't Vaderland, dus afgebeeld zien als verraders.
O Holland! nu niet meer dat Holland, dat voorheen
Al 't aardryk met de glans van vryheid overscheen,
Zie na den tyd om die voorby is. Laat u raden,
En wist die slaafse vlek uit uw Historiebladen.
Dit sprak helt Cato, en wert in zijn reên gestuit,
En 't ydle volk joeg hem met hare vryheid uit.
|
|