| |
| |
| |
Op het onverwagt Overlyden van Mr. Theophilus Naeranus,
Regtsgeleerden.
Abstulit atra dies, & funere mersit acerbo.
ZOo ooit myn Pen, van treurige gedagten
Gedreven, zig ontlasten kost in klagten,
Wanneer 't verlies der Mannen van den Staat
't Gemeen, en meest de Deugd ter herten gaat;
Zoo heeft ze ook hier haar aandagt in te spannen
Om Een' een Pronk der Burgerlyke mannen,
't Gemeen een stut en onverwrikb'ren styl:
Die, als een Os getroffen van de byl,
Te middelweegs in 't loopperk zyner dagen
Dus onverwagt ter neder word geslagen;
Waar aan 't gemeen een trouwe Voorspraak mist,
Die vyand van krakeel en burgertwist,
Elks regt bewaarde in alle billykheden,
Om met beleid van wysheid, en van reden,
Dien t'ondergaan, dien 't wrevelmoedig hert
Met geen bewys van Regt gebogen werd;
Tot dat het, op geregte Schaal gewogen,
De proef behiel voor 's wyzen Regters oogen.
THEOPHILUS, ô Schermer in gevaar,
NAERANUS, ô beroemde Redenaar!
Kost dan uw lot dien nootdwang niet vermyën,
('k Zeg niet, van niet uw loopperk t' overschryën,
Want dat 's bepaalt, en strekt zig verder niet;)
Dat uw gemoett' 't geen u ter neder stiet,
En vallen deed' in 't midden van het loopen,
Daer zulk een rak de baan nog voor u open,
De mylpaal zulk een end voor uit zag staan?
| |
| |
Zoo niet uw loop gewerswegt in de baan,
Van seventig of tagtig jaren levens,
Het voorwerp van iet heerlijks, en verhevens,
In zulk een kragt der manlijk' Ouderdom,
Belovende, ach! stiet onvermoed'lyk om:
Wat is, helaas! het leven, om te duuren?
Een rook, een damp, een bloem van weinige uuren;
En niet een mensch zoo wys die zeggen kan
Wat lyfsgestel vereischt wort in den man,
Wat tempering van bloed, en aardsgestalte,
't Geen 't leven kan beloven stand, en halte.
Indien men nu het zwaar verlies bezugt,
Ook zulliks is een arbeid zonder vrugt,
En smelt aan lugt, als 't leven zelf, daar henen;
Want alles gaat voorby, of is verdwenen,
Behalven 't geen op lout're deugd gegrond,
De hoop behoud der held're Morgenstond,
Welk uit genâ den zulken op zal dagen,
Wiens levensloop den Heere kon behagen.
Nu moeten wy des Mans gedagtenis
Bekent doen staan in 't geenze waardig is:
Hoe bleek zijn trouw, zijn moed, beleid, en yver,
Toen 't woest geweld al woedende, aan den Vyver,
Zig zoo vermaakte op 't deerlyk overschot
Der Heeren, der Gebroed'ren, die geknot
Van 't eerlijk kroost des aanzigts, en van ving'ren.
Tot elks schandaal, en schouwspel, blyvensling'ren:
Daar hy de wrok ontrukkende dien roof,
Waar aan 't gedrogt dea avondwolven kloof,
Gezwind zijn slag waarnemende, die panden
Van 't eerloos hout afligtte met zijn handen,
Het oogenblik der ongestuime nagt
Gebruikende, 't geenze in den huize bragt;
Terwijl hy zelf den Vader, en de Kinderen,
Onaangezien wat toeval hem kon hinderen,
Getrouw verbergde, en huisveste onder 't dak,
Daar hyze ontfing, en voor 't geweld verstak.
In zulk een tijd word eerst de proef genomen,
| |
| |
Wat trouw den toets kan uitstaan, onder schroomen;
Toen Vrinden zelf bezweken in den nood,
En elk den nek den onderdrukten bood:
Nu, dat 's voorby, maar dees geheugenissen
Zal eeuw nog tijd uit haar Kronykblad wissen:
En wat hy met de pen te voorschijn brogt,
Voor die 't Berigt bedaard gedoogen mogt,
Dat blyve voor den Nazaat, tot een teken
Wat aart. en trek, in zulk een boezem steken.
Men wensch' het wyze en dor gebeente rust:
Wy, van 't gemoed des wakk'ren Mans bewust,
Op dat zijn naam en zijn geheuge blyven,
Genoegen ons dit op zijn Graf te schryven:
Hier rust Naeraan, in 't schoonste van zyn tyd
Te vroeg, helaas! de Grafzerk toegewyd;
Tot veler nut, tot niemands leed, geboren,
Aan wien het Regt een Scheidsman heeft verloren.
Overleden den 3. Feb. 1684.
J. Oudaan.
|
|