Nederduitse en Latynse keurdigten
(1710)–Anoniem Nederduitse en Latynse keurdigten– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |
Ver over Ryn, en ver in 't Noorden weggeweken;
Had zig 't gezigt ontrukt, en voor 't gewoel versteken,
In gansch onagtb'ren schijn, en afgesleurd gewaad;
Deze eertijds eed'le Maagd, wien d'opzigt van den Staat
En 't hooge Landsgezag, was voormaals aanbevolen:
Hier ging zy moedeloos, en eenzaam, ommedolen,
Verlaten, en veragt: zy was niet, als wel eer,
Voorzien met haar blazoen, den opgesteken speer,
Waar op de hoed gezet die dapp're kenlyk maakte.
Dat zy d'ontsagb're was die voor 's Lands welstand waakte.
Zy had nog in den arm den afgeworpen hoed,
Maar vuil bemorst, en als getreden met den voet;
De Leeuw, dien zy de borst in eedle min ontvonkte,
Die eertyds haar bewaakte, en dien zy weer belonkte,
Gaf haar 't geleide niet, nog vond zig daar omtrent,
Dus eenzaam, ongedaan, verzwakt, en onbekent,
Gemoett' haar onverhoeds, in 't op'nen van de boomen
Een Vrouvv die onverwagt zig doet te voorschyn komen,
Straks kenlijk door den glans, dienze op den boezem draagt.
Mijn Zuster! zyt gy daar! zey d'eerst verschene Maagd,
(En valt haar om den hals en stort een beek van tranen,
Daarz' uit een volle krop zig naulijks van kan spanen,)
Myn Zuster! zyt gy 't zelf! of is 't uw schaduw beeld?
Dus stameltze andermaal: en d'andre dus gestreelt,
En in den arm gevat, uit hartelyk verlangen,
Blijft met geen mind're drift haar om den halze hangen,
En kustse, en mengelt zelf haar tranen met dien vloet;
Ja zeidze, ik ben 't: maar gy, gy die my hier gemoet,
Dus treurig, troosteloos, en eenzaam, wat 's de reden,
Myn Zuster, dat gy dus ter zyden afgetreden
In afgelegen oord uw' stille dagen slyt?
Zoo dat my dit met regt doet twyflen, of gy 't zyt.
Hoe komt de Speer, tot 's Lands behoud u opgedragen,
U uit de vuist gerukt, of uit den arm geslagen?
Waar is de Leeuw, die zig in uw geleide vond?
Ach! (zeidze) ik vrees gevat, of deerelijk gewond:
Want, zijnde om zijn bejag ter zyden wegs gevlogen,
Ontstelde een naar gebrul mijn ooren, daar mijn oogen
Hem missen, en mijn gang onmagtig op dien schreeuw
Te volgen, ik bedugt, of niet mijn fiere Leeuw
| |
[pagina 210]
| |
Een doren zig zoo diep heb in den voet getreden,
Als in Androklus tyd; of dat hy, om zijn leden
Gevlogten van een Slang, zig niet verweren kan;
Terwyl geen met het staal en moed gewapent Man;
Geen Ridder de la Tour, toeschietend' hem ontzette,
Of dat een jagers net, of voetstrik hem belette;
Daar hy vergeefs, 't alom aandringende geweer
Of met de klauwen breek, of met de handen keer,
Tot dat men hem gevat, door Land en Koninkryken
Omhervoer, met aan elk om geild te laten kyken:
Tot dat men hem in 't end zyn rosse huid asstroop,
En ze aan een vreemd peltier toeschik, of hang te koop;
Ten minsten dat men hem gekeetent en in boejen
Doe knarssen, en vergeefs zig t' ende kragt vermoejen;
't Zy wat het zy, ik ben voor ongeval bedugt:
Dus zeize, en sloot van nieuws haar zeggen met een zugt:
Maar d'andre schudde 't hoofd, als die zig op haar klagten
Niet eens ontzette: ik blyf van andere gedagten,
(Dus sprakze,) ja voorwaar, hem schort geen ongeval,
Van fabelwys verhaal, dies schort hem niet met al:
Of, meentge, schort hem iet? iet anders zal hem schorten;
Hy legt zig op zyn luim, om keetenen en sporten
Te bryz'len met een ruk, indien men hem bedwong;
Om hem door alles heen te redden met een sprong:
Hoe! kent gy uwen Leeuw, lang van u opgetogen,
Niet beter? zaagt gy niet, hoe in zyn brandende oogen,
Dat vuur, terwijl hy 't met zoo donkre brauwen dekt,
Zig binnewaarts verbergt, en daar te zamen trekt;
Tot dat het, met een gloed al teffens uitgeborsten,
De donders van zig werpt, voor die hem nad'ren dorsten:
Maar niemant die hem tergt; dies blijft zyn eedele aart
Die trotsen nederwerpt, en onderworp'nen spaart:
Nog schept hy d'open lugt, dies stel uw hert geruster
En volg hem op zyn spoor. De Waarheid, die haar Zuster
De Vryheid (want dees twee gemoeten hier elkaar,
En waren 't waarlyk als een welgewogen paar)
Berigte, om haar den moed en hoop te doen ontwaken,
Ontdekt haar voort den stand der Vaderlandse zaken;
Ik, zeidze, zelfs een poos gedompelt in den put,
Ben voor den dag gebragt, en springend' uit den dut,
| |
[pagina 211]
| |
Heb voor my weg gevaagt de nevelen en dampen,
En dus al 't Land gered van dreigende oorlogs-rampen:
De Groote Lodewyk besluit zyn zegepraal
Met Holland door 't bestand, haar kennende andermaal
Dees eere waardig, om te helpen op haar zeggen,
Het groote Staatskrakkeel der kroonen wederleggen:
Maar 't had wat in, de klem te zetten op dat werk;
Twee Helden, Hooft en Hop, de dommekragt te sterk,
Waar met men u en my heeft zoeken t'ondermynen:
Doen met onkreukbren moed 't gevreest gevaar verdwynen
't Is tyd dan dat ook Gy die vadzigheid verlaat,
En weer te voorschyn treed tot welstand van den Staat.
Geen magt van Koningen, nog Vorsten, zal u hind'ren;
Men ziet het eerlyk bloed der Vad'ren en hun kind'ren
Herleven: Amsterdam, dat aan 't Gemeene best,
De levens-ader strekt, verlaat zig op geen vest,
Nog weerbaar ravelyn der diepgeschooten gragten,
Nog welgeworven heir van Land en Watermagten,
Nog schotdeur om een Zee te zetten op het veld,
Of verdre tegenweer, daar 't zyne Vryheid geld,
Zoo zeer als op den moed en trouw der Burgerheeren,
't Gematigd wederwigt van 't Vorstelyk regeren:
Reeds zien we, om ook die hoop door aanbouw van geslagt
Te styven, een Verbond van Egt te weeg gebragt,
Waar door die Staat-en Lands-genoten zig verbinden,
Met een veel sterkren brand, dan van vertrouwde Vrinden;
Vrouw Izabelle, de eer van 't Burgerheerlyk huis,
Die 't manlyk groots van Hooft in 't minzaam schoon en kuis
Doet schitt'ren, zal den knoop van dit Verbond verstrekken;
Om uit doorlugtig bloed doorlugtig bloed te wekken:
Zoo ziet de Stam van Hop zig enten op den Stam
Van Hooft, de Standaardzuil van 't magtig Amsterdam,
Stam die zig reeds verknogte aan 't eerlyk bloed der Witten;
Die 's Lands voorstanderschap Erfregtelyk bezitten,
En hoe verongelykt, mishandelt, en gehoont,
Betoonen dat die zugt hen in den boezem woont.
Zoo zet de Stad te met zig op onwrikb're stylen:
Zoo maakt uit alle hout de Liefde hare pylen,
En vat het roer van Staat; want daar 't gevreest gevaar
Hop aanvalt, maakt de min by Hooft zyn zaken klaar,
| |
[pagina 212]
| |
En daar al smeekende 't gevley niet door kon boren,
Daar opent de petard van ingekropten toren
Den ingang, en dit lokt het mededoogen uit,
's Helds loon en eerkroon is 't verkrygen van zyn Bruid:
Zoo let hy speelsgewys op 't vord'ren zyner zaken,
Terwyl hy staat te wagt, om voor 't gemeen te waken,
En daar hy in zyn ampt aan 't noodig roer gestelt,
Om binnenlandse twist en buitenlands geweld
Te weren zig ontziet nog lasten nog gevaren;
Daar staat hy als een rots in 't midden van de baren,
Waar op de Zee vergeefs haar schuim en woeden breekt;
Terwijl hy ongeraakt het hoofd ten Hemel steekt;
Daar rust hy op den grond van 't ongekreukt geweten,
En leert geleden leed en ongelyk vergeten;
Hier voegt het dat hem sterk' de minlyke onderstand
Der Mannelyke Vrouw aan zyne regterhand,
Die hem het hert verkwikt, in 't uitstaan van zyn zorgen,
En, met hem, al den nagt, tot aan den ligten morgen
Te koest'ren in den schoot, in lieffelyke min,
Die lasts-beneveling doet ruimen uit den zin;
Dan ryst hy vrolijk met benugterde gedagten,
Dan lust hem weer den last der dagwagt af te wagten;
Dan lust ook 't Vrouwelyn geen Vrouwelyk bedryf,
Maar haren Heer een hert te spreken in het lyf:
En zoo 't den Vad'ren lust op and'ren trant te draven,
De Waarheid voor te staan, de Vryheid hand te haven,
't Bez weken Staatsgezag t'herstellen op den Troon,
Dan spreekt hy in den Raad op agtbren eerentoon;
Dit mag d'Aanvoerderen, op 't draven van de posten,
Hier toeverzigt, daar zorg, steeds zweet, en arbeid, kosten,
Maar kreuk niet, dat 's geen nood, treed in een and'ren schyn,
Te voorschyn, en gy zult het werk haast meester zyn;
Gy zult die groote Stad 't hoofd heerlyk op doen halen,
Nu lust ons op deez' Egt voor af te zegenpralen,
En 't Edelmoedig Paar te wenschen, dat de stand
Haar 's Egts beklyve met den bloey van 't Vaderland.
J. Oudaan.
|
|