| |
| |
| |
Uitvaart Van den Kato dezer eeuw.
Den Stantvastigen en Staatsgetrouwen Heere, den Heer en Meester Willem vander Aa.
In zyn leven Raad en Vroedschap, eerste Secretaris, en byna doorgaans Gelastigde ter Vergadering van Holland.
der Stad Rotterdam.
QUO NON PRAEST ANTIOR ALTARE.
ZOo sluit dan Vander Aa 't doorlugtig Zevental
Der ligten onzer eeuw, der Mannen op den wal,
Der Helden in den stryd, de standb're schoor-pilaren,
Gemoedigd om den Burg der Vryheid te bewaren.
Al zynze van de dood verwonnen, en geveld,
Door 't slytende verderf, of 't woedende geweld,
Men denk niet datze als 't gros der dwazen zyn gevallen;
Maar datze Hemelwaarts geheven, met met hun allen,
Een and're Cynosuur, een held're Zevenster
Een Noordstar aan 't gewelf verstrekken, om van ver
Met tintelenden glans den Mannen toe te ligten,
Die op hun poos te roer niet voor de stormen zwigten,
Om 't slingerende schip der Vryheid, uit die Zee,
Te doen in veiligheid belanden op de ree.
Wy hebben van de Zes op haren tyd gesproken;
Maar dat'er moed, nog kragt, nog yver heeft ontbroken,
| |
| |
Waar door ook deze Heer een voorbeeld strekken kan,
Dat eischt d'erkentenis te melden van dien Man.
Dat aangezien die reeks der samenschakelingen,
Vervat het naar gestel der nu verfoeib're dingen,
(Gelykwe die ten deele in 's Mans Geboorte-digt
Vertoonden;) eisschen ook welvoegzaamheid; en pligt,
In 't ongedenk 't gedenk dier tyden te begraven:
Byzonder nu de Staat, als in behouden haven,
De Vryheid in de Vrede althans bestendigt ziet,
En d'onwaardeerlijkheid van zulk een goed geniet:
Dies staat on slegts de kragt dier Deugden; die die Vader
Des Vaderlands behield, en uit een vollen ader
Deê stroomen, daar 't de pligt vereischte, met een woord
Ter dankerkentenis t'ondekken regtevoort.
God die zijn geest ontfing in Vrede, toen de Vrede
Haar liefl'lijk aanschijn toonde, en Neêrlands troon bekleedde;
Die hem voor alle leed en rampen heeft behoed,
En dus zijn dagen kroont, gerust, en wel gemoed;
Versterkte in Hem die hoop, en vestigde 't betrouwen,
Dat d'Almagt die den Staat door wond'ren heeft behouwen
In 't dreigende gevaar en vrees'lijk noodgeval
Haar tot een beukelaar en schild verstrekken zal.
Om nu de neiging van zijn imborst voor te dragen,
Waar met Hy 't Staatsgebouw heeft zoeken t'onderschragen
Niet uit partyschap, niet uit ingenomen haat
Tot iemant, maar voor 't Regt van Hollands vryën Staat;
Men heeft hem dus gekent, en kan 'er van getuigen,
Dank, ondank, lief nog leed, was magtig hem te buigen,
Maar enk'le redenskragt; men heeft hem dus gekent,
Een Kato voor den Staat, een Kato tot het end.
De Vierschaar van de vrees, de Pynbank van 't verlangen,
De Kerker van 't gequel, of and're zielenprangen,
Bereikten noit het wit van hare dwing'landy,
Daar hy den Scepter voerde; en in een heerschappy
Van onberoerlijkheid, als Koning neergezeten,
Zig steunde op 't vry gemoed, en 't onbewust geweten.
Al wierd hy dan verhoogd, al wierd hy neergedrukt,
Noit voelde hy overwigt dat hem zijn rust ontrukt,
Al quam hem 's doods gevaar, of ballingschap te dreigen,
Die rustigheid hiel stand, zy was, en bleef zijn eigen,
| |
| |
En hy de zelve Man, die met standvastigheid
't Werk opboude op den grond der reden eens geleid.
Dit wit bestevend' hy, en daar op hield' hy 't dragend',
Wien niemants drang, nog dwang, was schrikkend' of vertsagend';
Wien niemants vleyery kon werpen over stag,
Zoo lang hy 't voorstel niet tot in den grond doorzag.
Laat vuige zielen nu, en wie van deugd verbastren,
Zijn ronde opregtigheid begrimmen, en belastren,
Zy hebben zijne Deugd, en 't oogwit dat hy had,
Na waarde noit gekent, nog op zijn prys geschat.
Al wierd by velen dan zijn wit misduid ten quade,
Al staat zijn wyze raad den Staat niet meer te stade,
Nog blijft de dierb're geur van zijn Gedagtenis
Zoo lang in Hollandsch hert de Vryheid heilig is:
Maar wie 't Palladium, waar voor hy zogt te waken,
Wie 't dierbre Staatskleinood moet willens wil verzaken,
Verdient een dart'len voet te voelen op den nek,
Tot dat z' hem male en knede als door getreden drek.
Dog Hy, die Kato kon verbeelden by zijn leven,
Wierd tot dien barssen aart van Kato noit gedreven,
Dat hy, 't geen God behaagt, zig niet behagen laat;
Om tegens Gods bestuur te worst'len met'er daad:
Dies ging hem steeds de nood des Vaderlands ter herten,
Met zugtend' mêgevoel, en diepgedrukte smerten.
Noit wrevelige spyt, nog wraakzugt, kost zijn ziel
Benev'len, dat zijn wensch 's Lands voorspoed tegen viel;
En hebbende op zijn wagt hem als een Held gedragen,
Nam 't blyde, en vrolyk aan, daar van te zijn ontslagen;
Tot dat hem God verloste, en ook der wagt ontsloeg
Van 's Wereld ydelheid, als zeide Hy, 't is genoeg;
Hem stellende in een stand daar Regters, noch Fiskalen,
d'Onschuld'gen van de dood doen door de trali halen
Daar hem geen Tichelaar: nog groeter van Momba,
Of Luxemburg, voortaan kan nad'ren, tot zijn scha:
Daar gene tobbeling, nog drift van 's werelds zaken,
Zijn rust beroeren kan, geen onrust hem genaken:
Alwaar (hier voelt men nog 't aanperssende geweld)
De rust haar naam bekoomt, in Gode vastgestelt.
Waar zyn zyn vyanden, in 't dingen na zijn leven;
Waar zyn beschuldigers, en haters nu gebleven?
| |
| |
Hy heeft hen niet een voet ontweken; niet een stap
Uit yd'le vrees gezet in will'ge ballingschap;
Dies heeft hy, wist men iet op zijn bedrijf te zeggen,
Nu jaren lang gewagt, om zulks te wederleggen;
Dog niemant die zig rept uit al dien driesten hoop
Van Schryvers (welker drift hun prullen draagt te koop.
Om met verkeert berigt den Nazaat te verblinden;)
Die tot zijn Naamsmet iets heeft weten uit te vinden,
Of die, 'tzy hoe men schreeude, oit pen zette op 't papier
Tot zijn beschuldiging; en zelf het Staatsbestier
Is van zijn pligt voldaan, nog eischt geen and're blyken,
Daar d'eerste van zyn trouw volkome vonnis stryken:
Dies kreunt men zig geen drift van 't domme straatgewoel
Nog uitgeworpe gal van ymands slinks gevoel.
Gy hebt, ô Rotterdam, dien Staatsheer dan verloren!
Dien Burger, 't waardig Pand, uit uwe schoot geboren,
Daar naulyks vorige eeuw de weêrga van vermeld:
En mits men meest de Deugd slegs na de dood vergeld,
Gelijk g' uw' andren Zoon, dien grooten Letterwyzen,
Verheerlykt met een beeld; wien slegs d' Uitheemschen pryzen
Die zijne Moederstad noit heil heeft toegebragt,
En naulyks met een woord, als met zijn Naam, gedagt:
Verdient dees Vaderlands Voorstander, en Beschermer,
Met meerder regt geen beeld? dat van metaal, of marmer,
Zijn grootsen moed betuigt? uw dapp're Inboreling,
Aan wiens beleid zoo lang de ziel der Vryheid hing,
By velen aangezien als voor een Wereldswonder;
En die de Stad zoo trouw gedient heeft in 't byzonder;
Verdient zyn vlyt en zorg, nagtwaken, arrebeid,
Zoo wel in Staats-belang, als Burgerlyk beleid;
Dat daar de Stad gerust en veilig op mogt slapen;
Of om den Timber hier te zetten op zyn wapen,
Verdient zijn onverdiende, en lang gedragen hoon,
Zyn leeds vergoeding niet aan zulk een eerenloon?
Dog al vergeefs gevraagt, nadien ik dugt en reken,
Dat hier de dankbaarheid zoo breed niet door zal breken:
Hy draag dan 't Beeld (diens ziel ter dank ontsteken werd)
Van Vader vander Aa met eerbied in het hert;
Dat niemant steuren kan in zyn erkentenissen;
En daar 't geen dwing'landy, nog afgunst uit kan wissen;
| |
| |
Geen moedwil nog geweld onteeren met den smaad,
Die 't schoonste Konststuk zelf moet uitstaan op de straat.
Dan mag de volgende eeuw; gelyk van Kato vragen,
Waarom aan vander Aa geen pronkbeeld opgedragen?
Veel liever dan dar nu de wrokkende Afgunst zegt,
Waarom voor vander Aa een pronkbeeld opgeregt?
En om den Tydgenoot, en Nazaat, d'eed'le gaven
Te leeren na belang erkennen in dien Braven,
Mag 't heerlijk Heldenbeeld, met geen oneed'len zwier,
Op 't kragtigste afgezet eens blank staan op 't papier,
Op 't kragtigste afgezet, zoo ver de pen kan reiken:
Dat in de Teikening de Vryheid zelf een teiken
Van haren aart erken; met reden: want wie kan
Met dwang in schets doen zien dien onbedwongen Man?
En zoo de nyd voorheen oit op haar tanden knerste,
Zy basse op dat gezigt haar ingewand te berste?
En daarze menigmaal zig met een bitt'ren lach
Vermaakt heeft, knaagz' haar hert voortaan met wee en ach!
Wy willen tot dit Beeld den gladden grond plaveyen;
Een die 't zig magtig kent mag 't verd're toebereyen.
Indien ik 't zelve waar, ik schreef 'er onder aan,
Overleden den 10.
van Wynmaand 1678.
Begraven den 14.
|
|