Nederduitse en Latynse keurdigten
(1710)–Anoniem Nederduitse en Latynse keurdigten– Auteursrechtvrij
[pagina 175]
| |
Descartes
| |
[pagina 176]
| |
Wat zeid die Gerrit zonder ziel,
Wanneer hy redeneert,
En 't averregts verkeert,
De waarheid omdrait als een wiel,
Van 's menschen Ziel en wezen,
Wat of die mogte wezen?
De Ziel bestaat in redlijkheid,
s' Heeft wil en ook verstant,
Twee werken van haar hant;
Maar isser iemant, die nu zeid,
Dat Ziel wil en verstant is,
Die loopt ook wal en kant Mis,
Neemt Gerrit, dat van uwe romp
't Verstant eens was verdeelt,
Gelijk het niet veel scheelt,
En dat de wil u liet een klomp,
Wie zou hier anders zeggen,
Of 't enkel lyk bleef leggen;
Zoekt dan vry door van top tee,
Of s'in 't gansch lighaam zit,
Of ook in eenig lit;
Gy moogt vry zoeken, geene stee
Daar z'is gy moogt vry zoeken,
Maar vint z'in hol nog hoeken.
Ziet eens hier aan komt nog een Neel!Ga naar margenoot+
Een regte warmer boer,
't Wil zeggen Wurmer boer;
Die zal door 't spalken van zijn keel,
En 't bonsen van zijn klompen,
De waarheid onder dompen.
Maar Jan eer gy dat stuk begint,
Zoo knapt eerst wat beschuit,
Of anders kryg j'er kuit,
Nog haring af, mijn lieve Kint!
| |
[pagina 177]
| |
Je mogt in flaauwte vallen,
Daar is niet meê te mallen.
Ik moet wat vragen, wyl je zegt,
De werelt heeft een ent,
Hoe is jou dat bekent,
Waar jy'er oit, zeg Wurmer knegt?
Of stont gy op het kantje,
Van 's Werelds uiterst rantje?
Og! hadje eens gestruikelt Jan,
Door ong'luk of verzuim,
In 't ingebeelde ruim,
J'had weg geweest mijn lieve man,
Al zogten al jou vrinden,
In niet is niet te vinden:
Nu schrei niet, gy en hebt geen schult,
Jou Meesters gaan je voor,
En gy volgt slegts het spoor,
Leer kloek mijn zoon, en heb gedult,
Zoo worj' een man der mannen,
Een Jan als twee paar Jannen.
Maarag! te jammerlijken zaak,Ga naar margenoot+
Dat hier Godts volk zig moeit,
En in die dwaasheid groeit,
En roept den Hemel als om wraak;
O haat der Predikheeren,
Wie zal uw yver weeren?
Ik spreek niet van u vrome Lien,Ga naar margenoot+
Voorstanders van het waar,
Godts regt gewyde schaar,
Gy kunt uit beter oogen zien:
En 't rein van 't vuile schiften,
Door 't dwingen van uw driften.
'k Spreek van dat vuile Sabbats volk,Ga naar margenoot+
De teenen van dien voet,
| |
[pagina 178]
| |
Dat vry wat felder woet:
En stoot als een verraders dolk;
Die rokkenaars van twisten,
Die smeders van quaâ listen.
Wiens vinger steekt in stof van staat,
Tot aan de knokkel toe,
En geern Arons roe
Zag zwayen in den Burgerraat,
En 't Kussen overtrokken,
Met Kerkelyke rokken.
|
|