Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
De Jezuïeten.Prof. P.J. Blok, De Jezuïeten. Groningen J.B. Wolters, 1893. Dr. M.A.N. Rovers, Een woord naar aanleiding van Dr. Blok's rede over ‘de Jezuïeten’. Utrecht, C.H.E. Breyer, 1893.Bakhuizen van den Brink vertelt ons, dat in zijn' tijd alle lijkredenaars zich verplicht achtten, behalve den geleerde, staatsman, dichter of wat de gevierde was, ook den christen te prijzen, al bestond er niet altijd rijkelijke aanleiding toe. Prof. Blok, die als geleerde onze lofrede niet noodig heeft, en de lijkredenaars nog vele jaren werkloos moge laten, betoont zich in zijn bovengenoemde, thans in druk verschenen rede een waar christen volgens Matth. V: 39. Verleden jaar zijn hij zelf, zijn geschrift Lodewijk van Nassau en (wat ook bij hem zeker nog wel iets meer beteekent) de zaak, die hij tot nu toe in al zijne geschriften voorstond, de zaak van wetenschap, vrijheid en vaderland - door Jezuïeten en Jezuïetenvrienden aangevallen op een wijze, waarvoor ‘de eigenaardige taal der scholastiek’ (Blok, blz. 23) misschien een naam heeft, maar de ons bekende, door eerlijke lieden gesproken en geschreven talen geen van alle. En nu treedt prof. Blok op als verdediger... der Jezuïeten; als bestrijder van ‘verkeerde voorstellingen’, volgens hem geput uit Sue's Wandelenden Jood, v. Lenneps Pleegzoon, en Uilenspiegel; hij wil ons het Jezuïtisme langs historischen weg beter doen begrijpen. Hier rijzen terstond twee bezwaren. Ten eerste: eene zaak beter | |
[pagina 355]
| |
doen begrijpen, is niet hetzelfde als een gunstiger dunk van haar geven - tout savoir, etc. is een dier talrijke halve waarheden, die bij volstrekte toepassing heele leugens worden. Ten tweede: waar is in Nederland een kring van hoorders of lezers, in staat een historisch betoog te volgen, die zijne kennis, van welke zaak dan ook, geput heeft uit romansGa naar voetnoot(1) en spotbladen, en uit deze alleen? Maar dit zijn minder gewichtige, dan de schr. door de wijze waarop hij zich voorbereid heeft, doet rijzen. ‘Het is bijna overbodig te zeggen, dat ik mijne inlichtingen het liefst bij de Jezuieten zelven hoewel niet uitsluitend bij hen, heb gezocht’. Nemen wij nu in aanmerking, dat schrijvers, die buiten de orde staan, maar haar gunstig gezind zijn, natuurlijk hetzelfde van haar zeggen, als hare leden; en dus niet als afzonderlijke getuigen kunnen dienen; - dan had schr. dat ‘niet uitsluitend’ even goed kunnen weglaten. Hij verwijst in zijne aanteekeningen naar boeken, als de Historia Societatis Jesu, door Jezuïten geschreven, en waarin Luther ‘de schandvlek van Duitschland, het zwijn van Epicurus, bij goden en menschen gehaat’ wordt genoemd (aangeh. bij Rovers, blz. 21); Geschlis Leben des heiligen Ignaz v. Loyola, waarvan de titel reeds de strekking verraadt; het leven van denzelfden inde Acta Sanctorum; Ruvignan, Clément XIII et XIV; het art. Jesuiten, in een R.K. Kirchenlexikon, door een Jezuïet geleverd; Crétineau-Joly, hist. de la compagnie de Jésus, waarop de Jezuïeten zelf zich bij voorkeur beroepen (wat Blok verzwijgt); naar Loyola zelf; en om toch niets te vergeten, naar het bekende werk GeschiedvervalschingGa naar voetnoot(2); | |
[pagina 356]
| |
Duhr, Jesuiten-fabeln, een boek uit de fabriek der Soc. te Freiburg, heet ‘veelszins merkwaardig’; en geldt als een werk van gezag; daarentegen leekenwerken als Les Jésuites van Michelet, als De Compagnie van Loyola van Raabe ‘partijdig’ en ‘niet zeer billijk.’ Wat zou prof. Blok zeggen van een rechter, die de beschuldigden en hunne vrienden als getuigen toelaat; en alle anderen als zoodanig wraakt of doodzwijgt? Ranke en Macaulay, zal men zeggen, zijn toch waarlijk geen Jezuïetenvrienden. Zeker niet; evenmin vijanden in dien zin, dat zij het goede, waar zij meenden dit te zien, zouden verzwijgen of verdraaien. Maar - prof. Blok haalt Ranke aan, waar hij met waardeering spreekt van de ‘tegenhervorming’, het werk van 't Trentsch concilie en de Jezuïeten; niet, waar hij (Röm. Päpste, II, p 122-24) Bellarmini, hun ‘grooten woordvoerder’ (Blok, 51), aanwijst als verdediger van den koningsmoord, of (Englische Geschichte II, 3e dr. blz. 50) de waarheid zegt omtrent den Engelschen Anthonie Timmermans, Henry Garnet; evenzoo Macaulay in zijne beroemde voorspelling van de duurzaamheid der Roomsche Kerk (trouwens iets anders dan de societas Jesu); maar niet, waar hij van de Jezuïeten sprekend, na allen lof aan hun geleerdheid, bekwaamheid, toewijding, zelfverloochening, zijne beschuldigingen tegen haar, die vrij wel de beschuldigingen van het gansche ver- | |
[pagina 357]
| |
lichte en denkende Europa zijn, opsomt in een niet minder schitterende bladzijde. Evenals met de getuigen, handelt prof. Blok met de feiten. ‘De hedendaagsche kloosters zijn... niet meer die broeinesten van ongerechtigheid waartegen de volksstem der 16e eeuw met recht zich in gloeiende verontwaardiging kon verheffen.’ (blz. 7). Gaarne toegestemd; maar wat zijn, daar waar de Jezuïetengeest ze beheerscht, de kloosterscholen? Kinderen van zes jaar leeren er dat ‘de geuzen God in 't gezicht spuwen.’ Loyola had zijn stelsel geput uit een boek van een benedictijn; en heeft dit later uit vijandschap tegen die orde meer dan half ontkend - de zedelijke beteekenis dezer ontkenning schijnt prof. Blok te ontgaan (blz. 10). Naast den lof door RenanGa naar voetnoot(1) en Baco aan de onderwijsmethode der Jezuïeten geschonken, ware alweêr Macaulays oordeel niet overbodig geweest: ‘Zij schijnen de juiste grens gevonden te hebben die de geestbeschaving bereiken kan zonder gevaar den geest te bevrijden.’ (Hist. of Engl., II, p. 288 Tauchnitz-ed.) Of er veel protestantsche Nederlanders met zoo 'n groote ‘voldoening’ als prof. Blok, Canisius en Roothaan hunne landgenooten zullen noemen, betwijfelen wij; en raden hem, die lust voelen mocht den kring der Nederlandsche groote mannen met beiden te vermeerderen, ernstig aan eerst eens te lezen wat Rovers (blz. 15,46) over hen zegt. Prof. Blok prijst den heldenmoed van de zendelingen der orde - maar vergeet, dat hij zelf elders de professen, d.z. volgens hem, de eigenlijke Jezuïeten, op slechts 200 in getal stelt, waaruit terstond volgt, dat de zendelingen niet tot de eigenlijke Jezuïeten behooren; ergo de geest, die de orde bezielt, niet naar hen mag beoordeeld | |
[pagina 358]
| |
worden. Men zegt dan ook wel eens, dat de societas bij voorkeur die broeders onder de menscheneters of melaatschen zendt, wier eerlijke geestdrift in Europa minder bruikbaar is dan de door Loyola aangeprezen matige heiligheid met uitgezochte wijsheid. Zeer uitvoerig schildert prof. Blok het noviciaat, vooral de groote voorbereiding onder vasten enz. grootendeels met de eigen woorden der daarbij gebruikte handleiding, de exercitia; en acht noodig de meening, ‘dat bij de oefeningen de Jezuïet met den Duivel in levenden lijve converseert’, tegen te spreken. ‘Maar (vraagt Rovers blz. 8 terecht) blijft de Duivel in de exercitia geheel buiten spel?’ en wijst dan op de visioenen, die bij den novitius opgewekt worden. Had PhilippsonGa naar voetnoot(1) geen reden van zedelijk hypnotisme te spreken? Het gevolg is, prof. Blok erkent het zelf, berusting in Loyola's welgeboekstaafd woord: ‘als de Katholieke Kerk heeft vastgesteld, dat een ding, dat ons wit schijnt, zwart is, dan moeten wij onmiddellijk verklaren, dat het zwart isGa naar voetnoot(2).’ Wie deze oefeningen ten einde heeft gebracht is in zulk een toestand gekomen, dat hij een willoos werktuig is in de hand van zijn meester, dat hij denkt, wat deze denkt, en doet, wat deze doet. ‘Doch zijn wij (vraagt Blok verder), die de oefeningen niet hebben gevolgd, wel bevoegd tot oordeelen? Er zijn er, die deze vraag ontkennend beantwoorden en van meening zijn, dat alleen hij, die ze heeft gevolgd, er de volle waarde van gevoelt; zij voegen er bij, dat men die waarde dan noodzakelijk hoog stelt.’ Ongelukkig is er iemand, die ze óók heeft gevolgd, Paul von HoensbroechGa naar voetnoot(3) een gewezen Jezuïet, maar die, let wel, een vroom katho- | |
[pagina 359]
| |
liek en voorstander van ascetisme gebleven is: ‘Unser schweres Bedenken geht dahin, dass hier die Frommigkeitsauffassung eines Individuums, nämlich des Ignatius von Loyola, des Stifters der Gesellschaft Jesu, auf- und eingeprägt werden soll allen Gliedern seines Ordens, dass ihre viel tausendfachen Individualitäten im Verkehr mit ihrem Gott, in ihrer Auffassung der Askese, sich richten sollen nach den Vorschriften dieses einen Mannes. Das ist nivellirende Gewalt, Aufpressung eines fremden Stempels.’ Wat moeten dan zij zeggen, die op grond van bijbelplaatsen als Matth. XV: 11, I Cor. VII: 9, X: 31, of op welken grond dan ook ascese en zelfmarteling afkeuren? ‘Dat de beruchte eisch van willooze gehoorzaamheid “periode ac si cadaver essent”, eveneens alsof zij lijken waren, door Loyola aan zijne volgers gesteld is, wordt niet ontkend, trouwens ook door hen zelven niet; maar wel de - zou men zeggen - onvermijdelijke gevolgtrekking, dat zij dan ook op bevel kwaad doen, ja doodzonde plegen moeten. Zij beroepen zich daarbij op een eigenaardige uitlegging der bedoelde plaats, die hun sedert eeuwen door hun tegenstanders met nadruk voorgehouden wordt, maar wier scholastiek Latijn zoo verklaard wordt dat er juist het tegendeel staat van wat den met deze eigenaardige taal weinig bekenden lezer zou blijken’ (Blok, blz. 23). Nu zou men in de aanteekeningen de bedoelde plaats uit de niet onder ieders bereik liggende Constitutiones der orde woordelijk opgegeven verwachten; in plaats daarvan geeft schr. een verwijzing naar Duhr, Jesuitenfabeln, en naar - Geschiedvervalsching; zie over beiden boven. Gelukkig heeft Rovers de moeite genomen de plaats na te slaan. ‘Visum est nobis in Domino, excepto expresso voto, quo societas summi Pontifici tenetur, ac tribus essentialibus paupertatis, castitatis et oboedientiae, nullas constitutiones, declarationes vel ordinem ullam vivendi posse Obligationem ad peccatum mortale vel veniale indu- | |
[pagina 360]
| |
cere, nisi superior ea in nomine Jesu Christi vel virtute oboedientiae jubeat.’ - Dat ea op peccatum mortale vel veniale kan slaan, valt moeilijk te ontkennen,’ voegt Dr. R. er bij. Wij wenschten wel één ander woord in den ganschen zin aangewezen te zien waarop het zou kunnen slaan, zelfs in merovingenlatijn - de Jezuïeten plegen zich anders nog al op klassieke, althans humanistische latiniteit toe te leggen. Wat de andere woorden, waarop het aankomt, betreft: wij slaan Ducange, Glossarium mediae et infimae Latinitatis, op; en vinden inducere niet opgenomen, waaruit volgt dat het bij scholastieken of andere middeneeuwers in geen andere beteekenis gevonden wordt, dan bij Cicero. Wel staat daar: inductio, suasio qua quis inducitur ad aliquid faciendum. De deskundige lezer oordeele zelf. Terecht merkt Hase (Kirchengeschichte, aangehaald d. R.) aan, dat de plaats, indien zij een onschuldige uitlegging toelaat, dus ‘zweideutig, wie auf die Missdeutung berechnet’ is. Ons herinnert zij den Jezuïet te Trier, die Balthasar Gérard van zijne aanslagen wilde afbrengen maar hem later de martelaarskroon beloofde (Confession: Frederiks, de moord van 1584, 29, 41, Bakh. v.d. Brink studien en schetsen, I, 58, 92). Prof. Blok erkent, alweêr zonder er iets op aan te merken, dat de orde de gelofte der armoede ontduikt. Daarentegen loochent hij dat de monita secreta, ‘volgens welke veel geoorloofd kan zijn dat in de statuten verboden scheen’, zouden bestaan; wat in de 17e eeuw en later daarvoor is uitgegeven, is dan eene verdichting. Wij gelooven het gaarne. Waar de bekende wetten zulke dingen voorschrijven, als wij boven aantoonden, hehoeven er geen geheime naast te staan. Op de voortreffelijke paedagogie der orde komt Prof. Blok nog eens terug; doch zegt tevens, dat daarbij ‘het groote bijna absoluteGa naar voetnoot(1) overwicht van des leeraars meening op die van den leerling | |
[pagina 361]
| |
eene sterke schaduwzijde vormt. - Doch menig tegenstander heeft ook kunnen opmerken dat het den Jezuïeten veelal aan zelfstandige kritische methode van werken ontbreekt, wat geen wonder is bij eene studie, die het zelfstandig oordeel van den aanvang af in die mate gevangen geeft, als bij deze orde het geval is, zooals wij zagen bij de behandeling der gehoorzaamheid’. Wij verzwijgen liever, hoe het ons aandoet zulk een methode door een Nederlandsch hoogleeraar ‘veelszins voortreffelijk’ te hooren noemen. Verder verdedigt schr. de Jezuïeten tegen de beschuldiging, den ‘tirannenmoord’ te hebben geprezen; zulks op grond dat het boek van Mariana door de orde verworpen zou zijn Ga naar voetnoot(1). Indien dit zoo is, dan heeft toch Leo XIII, de paus naar 't hart der Jezuïeten, Thomas Aquino, die hetzelfde als Mariana verkondigt, tot doctor eccelesiae verheven zonder eenige aanmerking hierop te maken; dan heeft bovendien de praktijk altijd met de leer van Mariana gestrookt. Blok wijst er op, dat de geschiedschrijvers der oudheid, dat vele geleerden der zestiende eeuw (onder hen volgens hem ook Protestanten, die hij echter niet noemt en waarschijnlijk alleen in zijn zoo eigenaardig gekozen bronnen heeft gevonden) hetzelfde hebben verkondigd. Rovers antwoordt hem te recht, dat eerstgenoemden heidenen waren - en de anderen, voegen wij er bij, van heidendom doortrokken humanisten -, terwijl de Jezuïeten christenen willen zijn; wij merken bovendien aan, dat gene dan toch ook alleen den tirannenmoord prezen, terwijl de Jezuïeten bij voorkeur (niet uitsluitend) moordaanslagen ondernamen of bevorderden tegen wettige en de wet eerbiedigende vorsten als Elizabeth; tegen beschermers van het vrij geweten als Hendrik IV en Willem III; het liefst van al tegen helden der menschheid als de Zwijger. ‘Het doel heiligt de middelen’ is volgens prof. Blok en ‘den jezuïetenhater’ Scherr een stelling zoo oud als de wereld. Natuurlijk; want ‘het gedichtsel van des menschen harte is boos’ en de mensch tracht zijn geweten in slaap te wiegen, zoolang de wereld | |
[pagina 362]
| |
bestaat. Iets anders is echter, wat deze of gene mensch onder bepaalde omstandigheden doet; iets anders, wat een vereeniging, die de ware vroomheid in hoogere mate dan ieder ander bezitten wil, tot richtsnoer aanneemt. De letterlijke woorden zullen nog wel nooit in een door de orde goedgekeurd boek gevonden zijn; wie kan den berg geschriften aan, dien alleen de Spaansche casuïsten in de wereld hebben gezonden? En wat belet van den anderen kant boeken te gebruiken, waaraan 't Imprimatur ontbreekt? In elk geval ontbreekt dat niet aan de medulla theologiae moralis van Busenbaum, waarin wij lezen (L IV, c. III deel VII, art. II, res. 3): cum finis est licitus, etiam media sunt licita. Terecht zegt Rovers, dat dit moeilijk iets anders kan beteekenen dan: ‘als het doel geoorloofd is, zijn ook de middelen geoorloofd.’ En wat bij de jezuïeten al niet als geoorloofd doel gold (en geldt), kan men nalezen in de Lettres Provinciales, no 5-10Ga naar voetnoot(1). Dit brengt ons op een punt waarmede wij willen eindigen; te meer, daar in 't genoemde werk alle aanklachten, uit een christelijk geweten tegen de jezuïeten opgestegen, in een onsterfelijk schoonen en krachtigen vorm zijn saamgevat. - Blok betwijfelt of liever ontkent de betrouwbaarheid van dit werk. Terzijde gelaten, dat het karakter van Pascal, zooals wij het met volkomen zekerheid kennenGa naar voetnoot(2), genoeg moest zijn om deze beschuldiging te weêrleggen, en dat men, om zulk een' man een leugen te bewijzen, in elk geval een waardiger getuige noodig heeft dan Voltaire, heeft Blok blijkbaar niet bedacht, dat alle stellingen, die Pascal den door hem sprekend ingevoerden Jezuïet in den mond legt, letterlijk, met aanhaling van 't oorspronkelijk Latijn en van de plaats waar ze staan, uit hunne werken zijn overgenomen. Men behoefde die, | |
[pagina 363]
| |
destijds nog gemakkelijk te krijgen, werken slechts op te slaan, om hem na te rekenen. En daar vindt men dan ook de beruchte reservatio mentalis, die elken leugen, elke huichelarij, tot aanbidding van afgodsbeelden toe, verontschuldigt; daar vindt men stuk voor stuk uiteengezet, hoe tweegevecht, simonie, bevordering van ontucht, trouwbreuk, verraad, sluipmoord gewettigd kunnen worden; en ten slotte de mensch zich ontslaan kan van den lastigen plicht, God lief te hebben. Wat de heiliging der middelen door het doel betreft, zegt de spreker: ‘Nous corrigeons le vice du moyen par la pureté de la fin.’ - Heeft Molière, toen hij Tartuffe bijna letterlijk hetzelfde in den mond gaf (Act. IV, Sc. V) de Jansenisten bedoeld - zooals een Nederlander, wij hopen te goeder trouw, heeft beweerd - of de Jezuïeten? Waardeering van den tegenstander is voorzeker een deugd; onpartijdigheid buiten kijf een heilige plicht van den geschiedschrijver; maar wordt de waardeering geen verblinding, de onpartijdigheid geen partij trekken voor den vijand, wanneer men ze overdrijft? Hooren wij dan liever de slotwoorden van Rovers: ‘Het is een schoon woord van Rückert: “Verachte keine Form, womit ein armes Herz emporringt von der Erde.” Maar ik kom er rond vooruit; het is mij onmogelijk de beginselen te waardeeren van het Jezuïetisme, dat de persoonlijkheid in den mensch onderdrukt en o.a. de vrijheid van geweten en eeredienst als verderfelijke dwalingen brandmerkt.’
W.Z. |
|