Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 364]
| |
Boekbeoordeelingen.Noord en Zuid. Tijdschrjft ten dienste van onderwijzers bij de studie der Ned. taal en letterkunde, onder red. van T.H. de Beer en C.H. den Hertog. Zestiende jaargang, no 4. Culemborg. Blom en Olivierse, 1893.Aug. Gittée zegt naar aanleiding der verschijning van het Limburgsch Jaarboek 1892-93 (Verg. Ned. Mus. 1893, 220 vlgg.) ‘een woord omtrent de Limburgsche volkstaal’, terecht betreurend dat ten onzent de tongvallen zoo weinig worden beoefend; voorts op den sterken Romaanschen invloed in Limburg en op het zoo merkwaardige volkje der Teuten wijzend. J.C. Groothuis kondigt met zeer gegronde ingenomenheid den negenden druk aan van De Pastorie van Mastland, naast Camera en Waarheid en Droomen het toonbeeld van Nederlandschen humor; en geeft verklarende aantt. op hoodfdst. I-III, die hij moge voortzetten (maar dan de Latijnsche uitdrukkingen laten nazien!); De Beer vervolgt zijn aantt., opmerkingen en verklaringen bij Waarheid en Droomen met Sint Nicolaas (een verklaring, waarom de bisschop van Myra bepaaldelijk in Nederland zoovele vereerders vond en kinderheilige werd, ware niet overbodig geweest; ook moeten wij aanmerken, dat Harlekijn in de pantomime juist de tegenvoeter is van Pierrot); en het Legaat (een ‘letterkundig prul’ kan (meenen wij) een meesterstuk zijn van tooneelschrijvers-handigheid, maar onmogelijk van ‘dramatische kunst’). F. van Veerdeghem geeft bijdrage(n) tot onzen taalschat der zestiende eeuwGa naar voetnoot(1) uit drie onlangs teruggevonden werken van Jan Baptist Houwaert (verg. bij Dans Ned. Mus. 1893, blz. 213; geerde is hier o.i. (bloeiende) tak, en het beeld ontleend aan de begroeting van Maria als ‘gespruyt uyt Jesse’, Erste Bliscap vs. 1770; en dit aan | |
[pagina 365]
| |
Jesaja XI: I; gysarme blijft duister; want met telus sive lancea kan Kiliaen, die Latijn verstond, geen bijl bedoeld hebben; bij keeste mocht het N. Holl. volksgebruik in herinnering gebracht zijn; ‘op manne waerheyt in plaatse van eede’ is een vaste gerechtelijke uitdrukking; de piek schuren is: vluchtend de piek naslepen; misschien wordt met: Van achtere, soo men de pycken in Vlaenderen draecht' hetzelfde bedoeld; vg. Geuseliedb.v. Lummel; sielbraken is blijkbaar een 16d'eeuwsch-krachtige uitdrukking voor: den geest geven (verg. Brederoo, het daget uten oosten I Bedr. I, uytkomst, r. 438: Ghy hoort met soete lust der ziel spouwers klaegh- woorden; en Rotgans, Wilhem de Derde (V.B. dl. II blz. 30 uitg. v. 1700) De ruiter kust den grond, ten zadel uitgelicht;
Omarmt het purpre veld, en braakt zijn bloed en leven
Door d'ope wonden uit.
sien adj. is = schoon, aangenaam; sienste = best, gevoeglijkst (Oud. i.v.) en de voorgestelde wijziging, die bovendien met Houwaerts taaleigen kwalijk strookt, dus zonder grond. - Kok gaat voort met arenlezen (overeenstemming van Maerlant, Shakespeare en Bilderdijk omtrent den paddensteen, van Shakesp. en Vondel omtrent ‘Kaviaar’ en de vergelijking der wereld bij een tooneel; van Loots over Vondel en Milton over Shakesp., Vondel en een onbekend Engelschman over Grotius, V. en Owen over Vossius: dat Vondel de photographie zou voorspeld hebben, lijkt ons een ietwat gezochte aardigheid; en Bilderdijk heeft blijkbaar, evenals zijn Fransche voorganger, slechts bedoeld het zonnige, opgewekte, dat in de Homerische zangen heerscht, te stellen tegenover de koude droefgeestige stemming der aan Ossian toegeschreven liederen. - C.H. den Hertog geeft met eenige bekorting Max Mülliers betoog over abstracte en concrete woorden weder; - 't is misschien ook niet overbodig op te merken, dat het woord ‘abstract’ Latijn is en dus onmogelijk van Aristoteles kan zijn. Blijkens de taalwetenschap begon de taal ‘met wortels, die het bewustzijn van terugkeerende handelingen of toestanden beteekenen’ alle woorden oorspronkelijk tevens abstract en algemeen; door de taalontwikkeling, door behoefte en gebruik concreet en daardoor bijzonder geworden: b.v. wolf ospr. = verscheurder, dus op alle roofdieren toepasselijk; den wortel zouden wij liever vrxk schrijven; wij zien met belangstelling het door den schr. voor de volgende afl. beloofde betoog tegemoet, dat Mullers critiek van wijsgeerige onderscheidingen ‘ook invloed moet hebben op de onderscheiding van concreet en abstract bij het taalonder wijs.’ - Dezelfde schr. herhaalt zijne op het T. en L. Congres te Arnhem voorgedragen beschouwingen over ‘de mogelijkheid eener nieuwe poëtiek.’ Vergun ons, lezer, hier onze | |
[pagina 366]
| |
meening uit te drukken in een gesprek tusschen twee Congresleden, van wie een de derde algemeene verg. niet heeft bijgewoond. A. Wat wil die meneer den Hertog eigenlijk? B. Hij zegt, dat de oude poëtiek dood is; en dat er een nieuwe moet komen. A. Po-ee-tiek? B. Een raar woord, he? Zoo iets Duitsch-Latijnsch... of eigenlijk Grieksch... A. Hij meent zeker ‘dichtkunstteer’? B. Dat klinkt een beetje Vlaamsch-taalzuiverig van vóór dertig jaar - maar 't is onberispelijk Nederlandsch. Nu, die oude dichtkunstteer of poëtiek dan is volgens hem dood en begraven... A. Welke? B. Van Aristoteles. A. Is dat wat nieuws? B.'t Is een waarheid als een koe, of een volstrekte onwaarheid, al naar men 't neemt. Hij méént ook eigenlijk niet Aristoteles, maar Boileau, Nil volentibus arduum, enzoovoorts. A. Dat is zeker geen nieuws. Ik dacht dat we daarvoor allang een aftreksel van Lessing, door Jonckbloet versneden en aangelengd, in de plaats hadden gekregen. B. Dat óók alweêr afgedaan heeft, niet waar? A. Behalve bij de examens. B. Van examens sprak den Hertog ook, ja. Maar Lessing heeft hij niet genoemd. A. Lessing niet genoemd? Dan Potgieter zeker ook niet? B. Neen. A. En de historische school? B. Die heeft volgens hem óók afgedaan. A. Zóóó! B. Hij zegt, dat er thans op dat gebied anarchie heerscht. A. Dat is op die wijze gemakkelijk te zeggen. Toch is er wel wat van aan ook. B. Zeer veel zelfs, vind ik. A. Daar wil hij dan zeker een eind aan gemaakt zien? B. Ja. A. En boe? B. Hij wil een ‘poëtiek,’ die een ervaringswetenschap zal zijn. A. Wat wil de historische school anders? B. Dat weet ik niet - maar zijn poëtiek ‘erkent wel, dat de uitkomsten van haar onderzoek geen absolute waarde hebben, maar acht ze daarom niet waardeloos.’ A. Dan zou ze ook haar eigen recht van bestaan ontkennen. B. Dat geloof ik ook. Maar zij ‘stelt ze om hare betrekkelijkheid nog niet alle op gelijke lijn.’ A. Wat is 't onderscheid? | |
[pagina 367]
| |
B. De meeste waarde hebben die op de ‘breedste ervaring’ berusten. A. En hoe moet die ervaring verkregen worden? B. Door de studie van 't zieleleven. A. Dus een ‘spiegeling’ zou Simon Stevijn gezegd hebben - of theorie der dichtkunst, gebouwd op de kennis van 't menschelijk gemoed? B. Ja, maar dan nog gesteund door grammatica, rhetorica, historie, metriek... A. Brr, wat een schoolwoorden! De bedoeling evenwel is uitmuntend. Maar ik geloof, dat Lessing juist hetzelfde gewild heeft.. B. Bilderdijk ook - in zijn beste oogenblikken ten minste. A. En Potgieter... B. En Busken Huet... A. En Gorter... B. En Sarcey... A. Schei uit, of er komt geen eind aan. Maar den Hertog wenscht zeker dat die opvatting algemeen wordt? B. Juist - vooral bij 't onderwijs. A. En wat verwacht hij daar dan van? B.‘Herstel der goede verhouding tusschen publiek en dichters met een ernstige critiek in 't midden.’ A. Ook ‘herstel der goede verhouding’ in aantal tusschen nagemaakte en echte dichters, tusschen kleine, groote, en middelsoort? B. Neen. ‘De groote dichters (zegt hij) komen alleen bij Gods genade en eerbiedig hebben we hun komst af te wachten. Maar een levendiger en zuiverder belangstelling in de poëzie kan misschien dat oogenblik vervroegen.’ A.'t Eerste geloof ik ook. Het tweede - 't is te hopen. Straks meê naar Middachten? B. Ja. A. Ik ook. Tot ziens!
***
No 5. Prof. te Winkel zet zijne Geschiedenis der Nederlandsche Taal uit den vorigen jaargang voort met Hoofdst. 1 § 8 Spreektaal en Schrijftaal - zeer lezenswaardig bij het tegenwoordige drijven om de schrijftaal tot spreek- of liever babbeltaal te maken; - en Hoofdst. II Oorsprong en ontwikkeling der Taal § 1. De oorsprong der Taal, waarin alle tot dus ver opgestelde meeningen worden vermeld om tot deze slotsom te komen: ‘dat de oplossing van het raadsel zoo ergens dan toch zeker uitsluitend te vinden is... op het gebied der psychologische taalstudie en door den gemeenschappelijken arbeid van taalvorschers en zielkundigen. Wij weten ook, dat het raadsel ten nauwste samenhangt met de vraag naar den | |
[pagina 368]
| |
oorsprong, of althans den ontwikkelingsgang van den menschelijken geest, en kunnen nu begrijpen, dat wij te doen hebben met een probleem, voor den psycholoog even gewichtig en even ingewikkeld als voor den physioloog het probleem van den oorsprong van het leven; en dus wel in staat, om hem, ondanks de ernstigste zucht tot onderzoek, te verleiden, zijn “ignoramus” door een “ignorabimus” te vervangen’. Wordt vervolgd - naar wij hopen spoedig. J.C. Groothuis verklaart weder vier van Koetsvelds Schetsen uit de Pastorie te Mastland; waarbij de vraag rijst of verklaarder den persoon van meester Baljon niet alleen dáárom zoo nullig vindt, wijl hij dien toetst aan de eischen, thans den onderwijzer gesteld, en de plaats, thans door hem in de maatschappij bekleed, beide zoo veel hooger dan vóór veertig jaar, ten platten lande vooral! (Vergelijk J.C. Groothuis in afl. 4, blz. 305). Het zou toch zonderling zijn, indien de schrijver die al zijn figuren naar de natuur teekende, in dit geval zóó ver van zijn voorbeeld afgeweken ware, dat men zelfs van laster zou kunnen spreken. - P.H. Van Moerkerken behandelt Coleveldt's Hertoginne van Savoyen, volgens hem het eenige, dat nadere beschouwing verdient, onder de vele tooneelstukken, in de eerste helft der 17e eeuw ontleend aan de Tragedische of Klaechlycke historien; - geldt dit ook van Brandts Veinzende Torquatus en Starters Timbre de Cordone? of bedoelt schr. alleen de stukken, die door hem ontdekt zijn als uit die bron geput? Zeker zal men niet licht een stuk vinden, dat zóó al de eigenschappen vereenigt, die het romantische drama ten onzent van het klassieke onderscheiden. Dat het niet volgens Worps gissing (Invloed v. Seneca's trsp. blz. 168) aan 't Spaansch ontleend zou zijn, schijnt ons ook niet volkomen zeker; wellicht was het voorbeeld la duquesa constante van Tarrega, welke titel Ga naar voetnoot(1) uitstekend zou passen juist op het hoofdpunt, waarin Coleveldt van de Trag. Hist. verschilt: haar vrijwillig besluit om den geliefde niet weder te zien. Tarrega van zijn kant heeft misschien Bandello gevolgd. - Den Hertog gaat in zijne beschouwing en verklaring van da Costa's meesterwerken over tot: Wachter! wat is er van den nacht? o.a. eene fraaie uiteenzetting van den toestand in 1847, waaruit dat gedicht is geboren; en vervolgt zijne aanwijzingen tot oefening in 't nauwkeurig lezen met een gedeelte van Potgieters 't Is maar een Pennelikker. Hier een vraag: is de casuistiek ‘in | |
[pagina 369]
| |
een kwaad gerucht gekomen door dat de casus conscientiae dikwijls niet aan de werkelijkheid ontleend werden, maar alleen in een of ander scherpzinnig brein opkwamen;’ en niet veeleer door de zéér eigenaardige oplossingen, in sommige maar al te werkelijke gevallen door haar aan de hand gegeven? Sanchez alléén behandelt 516 vragen alléén omtrent het debitum conjugale, die allen, naar zijne bedoeling, den biechtvader kunnen voorgelegd worden, dus in de werkelijkheid zich kunnen voordoen. En de oplossing? is doorloopend in den geest, dien wij kennen uit de Lettres Provinciales. En dan het Compendium der Casuistiek, welks schrijver zich onder den naam Amadeus Guimenius verschool? Wie er meer van weten wil, zie Raabe, de Compagnie van Loyola (Utrecht 1878) blz. 139 en 162 vlgg.
***
No 6. H. van Velze toont met voorbeelden aan dat van Lenneps schertsende bekentenis: van roof en diefstal te hebben geleefd, maar al te ernstig waar is (Roos van Dekama voornamelijk ontleend aan Scotts Anne of Geierstein, met trekken uit Ivanhoe en Woodstock: Jacoba en Bertha aan Marmion, the lady of the Lake en Montrose;) wij moeten schrijver, waar hij in 't voorbijgaan Bosboom-Toussaint beschuldigt in het huis Lauernesse ‘de Roomsche geestelijkheid partijdig te hebben geschilderd, verwijzen naar Fruin, de wederopluiking van het katholicisme (Gids, Jan.' 94) en de daar aangehaalde (op één na allen Roomsche) schrijvers, bij wier klachten de schildering onzer prozadichteres nog vleiend schijnt; - en naast zijn oordeel over het Land van Rembrand als eene ‘uitstekende studie’ het vonnis van Prof. Blok (Spectator' 92, blz. 43) plaatsen: ‘het aardigste en het best geschrevene, maar tevens het meest onware boek, in de laatste jaren over onze volkshistorie uitgegeven.’ Te Winkel bespreekt in het vervolg zijner Gesch. der Nederl. Taal §2. Taalwortels en Grondwoorden, de verschillende gevoelens omtrent de wortels, hun al of niet afzonderlijk bestaan, oudste vorm, naamwoordelijk of werkwoordelijk karakter, mogelijkheid eener derde soort; § 3. Woordvorming door samenstelling: eenvoudige bijeenvoeging, nadere bepaling van het eene lid door 't andere, en wel in de Germ. talen van het tweede door het eerste; - afwijkingen als dwingeland en derg. worden door Franschen invloed verklaard; - aanlijming (agglutinatie) in de talen, die aan dat verschijnsel hun naam ontleenen, waarbij tusschen 't bepaalde en bepalende een of meer nadere bepalingen worden ingeschoven; sporen hiervan in Indogerm. talen; eigenlijke en oneigenlijke samenstelling en de gegrondheid der onderscheiding tusschen beide in 't Nederl.; verdubbeling (reduplicatie) bij ons slechts in zeer enkele sporen aan te wijzen, meest nog in klanknabootsing en kinderwoorden; de lezer vindt | |
[pagina 370]
| |
hier weder een zeer belangrijk overzicht van den staat der wetenschap in dit vak. - De Beer vervolgt zijne verklaring van Waarheid en Droomen met de Stamboom, waarbij nog al eenige voordeelen van Jonathans tijd boven dit einde der eeuw in 't licht treden. - Kok (Arenlezing) wijst op gemeenschap van onderwerp tusschen een der bestgeslaagde verhalen uit den Proefsteen op Cats' Trouringh en een gedicht van John Morris, t.w. de fabel van Rhodope, tevens oorsprong van Asschepoester, wier ‘glazen’ muiltje, gelijk hier meteen wordt aangetoond, ontstaan is uit verwarring van vair (bont) met verre in de latere drukken van Perrault; op de bewerkingen der aandoenlijke geschiedenis aan Ines de Gastro door Feith (treurspel, in menig opzicht te prijzen) da Costa (alleenspraak en rei, uitmuntend geschikt ter voordracht) en Bilderdijk (vertaling der episode uit Camoëns Lusiados; behoorde in geene enkele bloemlezing uit Bilderdijk te ontbreken en wordt in geen enkele gevonden); navolging van Owens puntdichten door Jer. de Dekker: het woord Insulinde, een schepping van Multatuli. - Dr J.B. Schepers bespreekt ‘Den Hertogs nieuwe poëtiek’ (zie boven) of liever, naar aanleiding daarvan, het klinkdicht of sonnet; - bij de omschrijving mocht niet vergeten zijn, 1o dat ook het rijmstelsel abbabaab in de rijzing geoorloofd is (Den Hertog hier op) en door Helene Swarth, wij meenen, uitsluitend, gebruikt wordt; 2o dat het einde van den 8sten regel een rustpunt in den inhoud behoort te zijn; en hieraan juist de verdeeling in 2 × 4 en 2 × 3 regels met verschillend rijm haar recht van bestaan ontleent. Den Hertog antwoordt; - zonder als rechter te willen beslissen, moeten wij betreuren, dat de verweerder zich door zijn betoog - hopen wij, niet door zijn theorie - laat meêslepen om een misselijk kreupelrijm, door Schepers met onbetwistbaar recht belachelijk gemaakt, in bescherming te nemen, den maker zelfs ‘dichter’ te noemen. Voorts: gebrekkige taal klinkt nu eenmaal leelijk; en wat leelijk klinkt, kan niet gedekt worden zelfs door 't gezag van Hooft. Maar heeft hij wellicht zijn sonnetten voor den zang geschreven? De muziek dier dagen nam alle fouten in de maat der verzen weg; vergelijk 't Wilhelmus. Deze afl. sluit den zestienden jaargang; wij hopen nog vele tezien volsen. W.Z. | |
Vragen van den dag. Populair tijdschrift onder hoofdredactie van Dr H. Blink. Amsterdam, van Looy en Gerlings, 1894. afl. 1 en 2.De nieuwe jaargang begint met een verschijnsel, dat allen, die iets voor het streven van ons Nederlandsch Museum gevoelen, ten zeerste moet verblijden. Dr H. Blink, onzen lezers bekend door zijn werk over Zuid-Afrika, heeft gemeend, dat ook de Vlaamsche bewe- | |
[pagina 371]
| |
ging tot de voor den Noord-Nederlander belangrijke vragen van den dag behoort; en een groot deel dezer beide afl. gewijd aan hare bespreking door Prof. Jan te Winkel. Op een beknopt en duidelijk overzicht van haar ontstaan, haar geschiedenis, haar tot nu toe verkregen vruchten, volgt een overtuigende uiteenzetting, dat en waarom het voor den Noord-Nederlander eigenbelang en plicht tegelijk is haar te steunen; moge zij velen winnen en vooral velen tot daden bewegen! - Dr Blink zelf bespreekt eenige ‘dringende onderwijsvraagpunten van onzen tijd’ en stelt verschillende veranderingen, z.i. verbeteringen, voor, waarvan wij althans ééne onvoorwaardelijk met hem wenschen: minder examens! - Prof. H. Logeman behandelt in een ‘Spelling-praatje’ den bekenden nieuwsten spellingstrijd, naar onze bescheid en meening zonder het hart van 't vraagstuk te rakenGa naar voetnoot(1). Dr H. Was behandelt (naar aanleiding der nieuwe vert. van Kleio door Dr Gh. M. van Deventer, die hij tevens zeer gunstig beoordeelt). ‘Herodotus als geschiedschrijver en stylist; in de eerste plaats dus ter overweging aan te bevelen, wie zich met Dr Blinks denkbeelden omtrent het gymnasiaal onderwijs zonder voorbehoud mocht willen vereenigen. G.B.E. Enklaar beschouwt den politieken toestand in Europa in 1893. Dr L. Knappert schildert den ontwikkelingsgang in de wetenschap der Germ. mythologie, van het voor goed verlaten Euhemerisme tot op Mannhardt, die in nog bestaande bijgeloovigheden sporen ontdekte vaneen natuurgeestendienst, ouder dan het godendom der Edda; (wordt vervolgd). J.H. Hoogvliet bepleit de algemeene invoering van een ‘wereldtijd’ (versta: overal gelijke zetting der spoorweg- enz. klokken) naast den plaatselijken. Malo-Malo schildert den toestand der Arabieren en Negers te Stanley-Falls, door hem terecht van gewicht geacht met het oog op de toekomst van den Congo-Staat - met genoegen vernemen wij, dat de handel te S.F. geheel in Belgische en N. Nederlandsche handen is. - Voorts bevatten beide afleveringen nuttige wenken uit en voor de praktijk, vraagbus (over dergelijke zaken), bibliographie (o.a. Nijhoff, Staatk. gesch. v. Ned. en Gittée, Bij onze Noorderbroeders) en Populair wetenschbijblad, waarin allerlei inderdaad wetenswaardige zaken in 't kort worden medegedeeld. En de prijs is slechts ƒ 1.35 in de drie maanden! | |
Prof. Seved Ribbing, Met wie mag men trouwen? Leiden, A.H. Adriani, 1894.Tweede druk, dien dit door ons besproken werkje zeker even zeer waard is als zijn oudere broeder ‘Sexueele hygiène.’ De taal | |
[pagina 372]
| |
is er op vooruitgegaan; met des te meer genoegen kunnen wij het dus opnieuw aanbevelen - en hopen het nogmaals te doen. | |
P. Heering. Overijselsche vertellingen. 3e dr. met 3 teekeningen van Israëls. Leiden, E.J. Brill, 1893.Niet slechts door de stof, geput uit schrijvers ervaringen als dorpspredikant, maar ook door de scherpe waarneming van der boeren aard en zeden, den gemoedelijken toon, de warme belangstelling in kleinen en geringen, doet dit boek aan de Pastorie te Mastland denken, hoewel de humor slechts hier en daar even om 't hoekje kijkt; de doorgaande toon is ernstig- blijmoedig. Voor hem, die belang stelt in de inwendige geschiedenis der Ned. Herv. kerk in de laatste vijftig jaar, zou een vergelijking der beide schrijvers, in richting en in omgang met de gemeente, zeer de moeite waard zijn. Den gewonen lezer daarentegen zullen naast de reeds genoemde deugden de boeiende stijl, de hartelijke Saksche tongval, waarin alle gesprekken zijn gesteld (maar die niemand door onverstaanbaarheid behoeft af te schrikken) en bovenal de even gezonde en werkdadige, als hooge en edele levensopvatting de lezing gewis tot een rein en verheffend genot maken. De teekeningen zijn van lsraëls; onnoodig dus te zeggen, dat zij 't boekjen inderdaad versieren. | |
Mevr. Zwaardemaker-Visscher, Grootmoeder. Een familiegeschiedenis, Schoonhoven, S. en W.N. van Nooten, 1892.Zelve zeer jong gehuwd, wordt mevr. Steenkamp in dit opzicht gevolgd door hare oudste dochter, die helaas minder waardige keuze blijkt te bebben gedaan dan zij; en door een vroegen dood verlost wordt uit een leven van ontgoocheling, drie kinderen achterlatend. De strijd om die kinderen tusschen de inmiddels verweduwde grootmoeder en den vader, die in zijn zelfzucht de hand zijner schoonzuster durft vragen en, met verontwaardiging afgewezen, eene vrouw vindt, die, schijnbaar even koud berekenend als hij, weldra niet slechts verstandelijk maar ook zedelijk zijn meerdere blijkt, maar ook zijn bondgenoote wordt tegen ‘omoe’; het leed, deze bovendien berokkend door der tweede dochter huwelijk met een man, die haar alleszins verdient - maar haar medeneemt naar Indië en haar twee voorkinderen aanbrengt, vruchten van de vergiftige woekerplant der Nederlandsch-Indische samenleving: de betrekking tusschen den ongehuwden blanke en zijn inlandsche ‘huishoudster’; - de zegepraal op alle moeilijkheden, allen haat en alle ongewenschte liefde uit een en ander geboren, die grootmoeders wijsheid en goedheid, gesteund door een vast | |
[pagina 373]
| |
geloof en in 't eind ook geholpen door onverwachte (maar niet onwaarschijnlijke) omstandigheden ten slotte behalen - dat alles onderhoudend verteld, vormt een aantrekkelijk, soms aandoenlijk, altijd verfrisschend en verheffend boek, zooals er in onze dagen waarlijk niet te veel geschreven worden! | |
C.J. Leendertz, Van Atjeh's stranden tot de Koraalrotsen van Nieuw-Guinea. Schetsen uit Insulinde. Arnhem, K. v.d. Zande, 1890.‘Het doel van dit werk is hoofdzakelijk om bij het publiek meer belangstelling te wekken in onze Oost-Indische bezittingen, dat kostbaar erfdeel onzer vaderen... 'k vereenigde den bundel schetsen tot een reisverhaal om zoodoende den lezer, en, naar ik hoop, ook de lezeres gemakkelijker de verschillende landen en volken van dit uitgestrekt gebied te leeren kennen en met de thans bestaande middelen van communicatie hen van West naar Oost en van Noord naar Zuid tot gids te zijn in deze eilandenwereld’. Aldus de schr. zelf in zijn voorbericht. Het zal niet zijne schuld wezen, zoo dit doel niet bereikt wordt. Hadden wij reeds eenige malen gelegenheid om werken te bespreken, die de heldendaden van voorgeslacht en tijdgenoot, waardoor dat kostbaar erfdeel verkregen en behouden werd, schilderen, hier is het meestal vrede; en hoe de onderworpen of nog half onafhankelijke inlander in dien vredestijd leeft, arbeidt, zich voedt, kleedt, vermaakt; een huisgezin sticht; de ‘adat’ d.i. de volksgewoonten, die zijne begrippen van recht en plicht omvatten, handhaaft; zijn dooden begraaft en betreurt; Allah, Civa, de oudere inlandsche goden of de wellicht nog oudere geesten van planten, dieren en voorvaderen dient - dit laatste vooral, is uitvoerig beschreven; dikwijls onder zeer belangrijke vergelijking met Europeeschegebruiken, waaruit de voorstanders van Mannhardts hypothese aangaande deze geestenvereering als oudsten godendienstvorm en oorsprong der mythen eenige niet te verachten wapenen kunnen smeden. Een boek voor geleerden evenwel, is niet bedoeld, en ook niet geleverd. Het is inderdaad voor gewone beschaafde lezers en lezeressen - en vinde die ook in ons Zuiden, waar men toch niet onverschillig mag zijn voor hetgeen zulk een grooten, naast den strijd voor staats- en godsdienstvrijheid wellicht den grootsten, invloed gehad heeft en heeft op geschiedenis en volksleven van het Noorden. Vijf gekleurde platen ondersteunen de beschrijvingen der landschappen van Insulinde; en doen vermoeden, dat schr. er niets te veel van zegt. Met genoegen zouden wij dezelfde bevoegde hand ook het leven der blanken en niet minder der halfbloeden - buiten hun schuld | |
[pagina 374]
| |
oorzaak eener Indische ‘sociale kwestie’! - zien schilderen; kon het wezen, in een minder ongelijken stijl, die niet zooals hier nu eens een aanloop neemt om het poëtisch proza van Haafners Reize te voet door Ceylon te volgen, dan weêr hinkt in een zonderling onjuisten zinsbouw.
W.Z. | |
Claribella, door Pol de Mont. VIII + 225 blaz. gr. in quarto met 2 heliogravuren. J.L. Beijers, Utrecht, ƒ 4,00.De verschijning van dezen puiken dichtbundel mag, in onze Nederl. Letteren, als eene literarische gebeurtenis begroet worden, en 't ware dan ook zonde en schande er in onze bladen en tijdschriften over te zwijgen. Claribella geeft ons eene onovertroffen reeks minnezangen, meestal lyrische ontboezemingen van het beste allooi, soms afgewisseld met eene heerlijke brok epische poëzie. Evenals Goethe, door zijn Werther, het drukkend gewicht zijner minneweeën van zich afschudde, zoo heeft zich Pol de Mont, door het scheppen van Claribella, van het pijnlijk herdenken zijner ‘verleden en geleden liefden’ willen bevrijden, want scheppen is in werkelijkheid een worstelen tegen, een zich losmaken van de smart en de levenszatheid. De dichter heeft zijn boek in drie rubrieken verdeeld: eerst beschouwt hij de roos - het zinnebeeld der liefde - als de bloem van Venus en schildert ons de wellusten van twee minnende zielen; dan, gestoken en gekwest door de doornen der roos, doet hij ons zijne grievende liefdesmart voelen; in het derde hoofdstuk, waar al die liefden dood zijn, weeklaagt hij over dat verloren Eden, zijn ledig hart en zijne verlatenheid. De geheele cyclus vormt eene climax van eene aangrijpende schoonheid. De diepte van gevoel, de dichterlijkheid der opvatting, de ongemeene rijkdom en pracht der beeldspraak, gevoegd bij de welluidendheid der taalmuziek, stempelen dezen bundel, dunkt me, tot een der eigenaardigste en beste werken onzer letterkunde. Oordeelde Max Rooses vroeger, dat de roeping van onzen dichter op het gebied lag der epische, niet der lyrische poëzie, thans heeft hij in zijne oordeelvelling over Claribella, in de Nieuwe Rott. Courant, de Mont's meesterschap in het lyrisch vak volmondig erkend, en eens te meer hulde gebracht aan zijn machtig en zoo veelzijdig talent. Dat niet alle zangen even prachtig, en er naast de vele schoone, of waarlijk uitstekende, ook min geslaagde voorkomen, is geene voldoende reden om ze, naar 't voorbeeld van enkele recensenten, eenvoudig weg te wenschen, daar, over 't alge- | |
[pagina 375]
| |
meen, de minst goede stukken, ter wille van 't verband, bezwaarlijk kunnen gemist worden. Ik veroorloof mij eene kleine aanmerking van wetenschappelijken aard: ‘Het haazlaarloover sneeuwde watten vlokken’ ... lees ik blz. 50. Vergis ik me niet, zoo heeft de dichter hier de wilgachtige boomen op het oog gehad, die inderdaad ‘watten vlokken sneeuwen,’ en heeft hij hoogst waarschijnlijk gedacht, dat hetzelfde verschijnsel zich bij den hazelaar voordoet, wat evenwel niet het geval is. Deze boom draagt katjes, ja maar sneeuwt geene watten vlokken. Iets opmerkelijks mag het heeten, dat Pol de Mont, die steeds als de verdediger der veel gewraakte jongste richting optrad, persoonlijk zijn eigen weg gaat, en maar niet meedoet aan de gewilde nevelachtigheid, het gezochte taalverknoeien der Nieuwe-Gidsers. 't Is niet uit Claribella dat een Dr Laurillard staaltjes zal gaan opdiepen ‘van onbegrijpelijkheid en vreemde, verwrongen taal.’ De Mont's onafhankelijkheid van alle schoolsche leer en elke kleine kapel kan niet genoeg geprezen: zichzelf zijn, immers, is voor den kunstenaar het eerste vereischte. Claribella steekt in het weelderigste prachtgewaad, zoodat de prijs van het boek, ofschoon, op 't eerste zicht, vrij hoog, in werkelijkheid niet overdreven is.
A.D.C. | |
Klein Leven. Verhalen voor oud en jong door Reimond Stijns, met 87 oorspronkelijke teekeningen door Jan Heylemans, 104 blz. gr. 8o. Gent, J. Vander Poorten, Pollepelstraat, 18.Busken Huet, een nieuwen Vlaamschen roman besprekend, waar, volgens hem, slechts éene opgeruimde bladzij in voorkwam, stelde de vraag of de Vlaamsche liberalen nooit eene aardigheid zeggen? Welnu, Stijns' Klein Leven komt die vraag bevestigend beantwoorden. Lees b.v. Peter-Joannes, lees Oomken, lees De Volgenesten, en Een Dorpsoorlog, en ge zult u kunnen overtuigen, dat de Franschen op het monopolie der geestige aardigheden niet mogen roemen. Aan het vroolijke, prettige Oomken, en aan de helden uit den ‘Dorpsoorlog’ is wel degelijk iets eigenaardig koddigs, en juist dát miste Huet ongaarne in de Vlaamsche boeken. Daarenboven schetsen ons die verhalen een stuk menschenleven, dat ongetwijfeld, door meer dan een lezer zelf werd meegeleefd. Hoevelen hebben zich niet eens in den toestand bevonden van Peter-Joannes' voorganger, en zoo den nijd van | |
[pagina 376]
| |
een mededinger en diens ouders opgewekt? -Wie van ons ontmoette in zijne jeugd geen Oomken, een guitigen kindervriend, zich verlustigend in 't jonge volkje allerlei leugens diets te maken, en het door schoone beloften te doen watertanden? - En zal niet menigeen zich herinneren de krijgsbedrijven van een ander Heilegem tegen een ander Bulckelaar gekend en zelfs bijgewoond te hebben? Er hoefde slechts een Homeros of een... Stijns om ze te boekstaven. - En de Vogelnesten? Hoe kunstig heeft de schrijver in deze laatste vertelling lessen van wellevendheid voor kinderen weten in te vlechten! En is niet aan tal van jonge lezers, na een melkof waterbad, of een soortgelijken guitenstreek in den aard van Stijns' vogelnestroovers, een even onzacht onthaal van moeders zweep te beurt gevallen? Ik aarzel dan ook niet die vier verhaaltjes uitstekend te noemen; vooral Peler-Joannes - een stukje vol echten homor, dat lachen doet en weenen - acht ik meesterlijk. Ik twijfel of men in onze taal veel zulke dingetjes- niets in schijn, en nochtans vol kunst - heeft aan te wijzen, en daar om durf ik er hier de bijzondere aandacht van den lezer op vestigen. Van de vier overige stukjes, die, met even lichte hand geteekend, toch min of meer ernstig zijn van loon, verkies ik De zwarte Hand, dat eene verre verwantschap heeft met Conscience's Siska van Roosemael. Verhalen ‘voor oud en jong’, zegt het titelblad, en ik ben zeker dat grooten en kleinen die even gretig zullen ter hand nemen, des te meer, daar 87 oorspronkelijke teekeningen van Heylemans het werkje eene nieuwe aantrekkelijkheid bijzetten. Dat de zoo gunstig gekende en veel aandurvende uitgever Vander Poorten het boekje in een mooi kleed heeft gestoken, hoeft nauwelijks gezeid.
A.D.C. | |
Ecce Homo. - Des seligen Godbert Leben und Werke. Mit einem Prolog, in drei Zeiten mit fünf Büchern, zwei Intermezzo's und einem Epilog von Engelbrecht Albrecht. - Leipzig 1891, Verlag von Wilhelm Friedrich.Ziedaar weer eens een belangwekkend boek, dat in Duitschland van 1891 tot heden al menige pen deed scherpen en hier te lande teenemaal onbekend bleef. Ecce Homo is niet, zooals de titel wellicht zou doen vermoeden, een doorloopend, streng tot een enkel geheel afgerond, ofschoon in een vijftal boeken verdeeld verhaal; het is enkel een order verscheidene rubrieken gerangschikte ver | |
[pagina 377]
| |
zameling van los aaneengeregen lyrische en epische, nu schilderende, dan bespiegelende gedichten. Toch zou men zich vergissen, moest men hieruit nu opmaken, dat Albrecht's dichtwerk alle eenheid - de innerlijke zoowel als de uiterlijke - ontbeert. Ecce Homo is wel degelijk éen, namelijk door het in werkelijkheid zeer subjectieve, ja, vlakaf personeele karakter van al wat er in voorkomt. Het is, inderdaad, noch min noch meer dan een soort van verbloemde autobiografie: de geschiedenis eener menschenziel, die zich in weelde en genot evenzeer als in strijd en lijden ontwikkelt, tot zij, in den kroes des werkelijken levens gelouterd, in het volle bewustzijn van haar kracht en zwakte beide, opstreven kan en durft naar een hooger duurzaam ideaal. Zooals de dichter het zelf in zijn Vorwort doet opmerken, bestaat er een overgroot onderscheid tusschen deze menschenziel vóor en gedurende en dezelfde menschenziel na den voldongen strijd. ‘Wie nahe wir uns standen, uns trennten Abgründe. Vieles, wenn nicht Alles, war mir an dir unklar, unbegreiflich, mystisch, widerspruchsvoll.’ Waar het éene boek, b.v. Ariela, den stempel vertoont van een zeer idealistischen geest, vooral vatbaar voor romantische dweperij, schijnen weer uit een ander, Gertrudis, de vlammen eener ongebreidelde hartstocht ons in het aangezicht te laaien. ‘Das prasselt wie ein erotisches Feuerwerk, das zieht an mit magnetischer Gewalt, ohne Wahl, ohne Besinnung’ zegt de schrijver van het Vorwort. ‘Die innigste Ergänzung beider Geschlechter feiert hier die sinnigsten Triumphe.’ Na dezen zinnenroes vergezellen wij Godbertus door de verschrikkingen des oorlogs (1870-71), daarna in de devote eenzaamheid eens kloosters, eindelijk, na een zich al te lang en afmattend verdiepen in het ontleden des eigen ik's en het bestudeeren van sage, mythologie, geschiedenis en wijsbegeerte, vinden wij hem terug, berustend in zijn eigen kracht en deugd, in het bezit van ‘ein geläutertes, den höllischen Mächten abgerungenes Christentum.’ Is, in dit 176 bl. bevattende boek geenszins alles van gelijk gehalte, dat het, wat een paar voor de gelegenheid al te strenge Duitsche beoordeelaars ook beweerd hebben, wel en wis recht fraaie plaatsen bevat, kan niet geloochend worden. Voor hen, die zich wellicht het boek mochten aanschaffen, vermeld ik hier terloops: Allerseelen, Totenwacht, Traumleben, Das Kreuz im Walde, Vergessenheit, Mater Dolorosa, Soldatenabschied, Ecce homo, Vulkan, Wikingerlied, Des Akrobaten Töchterlein, enz. | |
[pagina 378]
| |
Nog meer echter heeft mij bevallen Faust und Ahasver, Das Meer von Hellas, de kranige, diepgevoelde, toch ongemeen rustige Chloroformstudie, het kleine maar zinrijke Was ist Wahrheit, Der Gang nach Bethlehem en Tannhäuser und Ahasver. Een dichter als de schrijver van Ecce Homo mag, op zijn Vlaamsch gezegd, gerust ‘meêtellen’.
Pol de Mont. |
|