hare buurvrouwen ‘zoo ellendig en zoo kaal gekleed. Mijn harte brak als ik ze zag en ik dacht: is dat Juliette van den notaris? Hoe goed, dat hare moeder zoo iets niet beleefd heeft. Neen, ik kan u niet zeggen hoe zij er uitzag, zoo armzalig, met iets avontuurlijks over zich, lijk de varende kermisgasten, die ik weleens zag. Zij plonste in het sneeuwwater met hare versleten schoenen, en haar manteltje zag zoo afgedragen, zoo ouderwetsch.
‘En’ fluisterde Lijsbeth verder, het hoofd neigend naar de luisterende vrouwen rondom haar ‘toen dacht ik: ik moet weten, waar zij heen wil en of zij zou durven naar het huis van haren vader gaan, na al het leed, dat zij hem aangedaan heeft. En toen zij ver genoeg vooruit was om mij niet te bemerken, ben ik op mijne stappen teruggekeerd en ik ben haar gevolgd, zoo stil ik kon, want ik wilde zekerheid.
Zij stapte maar altijd voort achter den wagen, totdat zij recht voor haar ouders huis was; het hek stond nog open, en toen keek zij eens rond of ook iemand haar zag en, wip, binnen was zij, in den tuin, en langs de paadjes vol sneeuwmodder liep zij naar de deur en schelde.
Ik stond, ik stond en ik dacht aan den dag - gij herinnert hem u zoo wel als ik - toen zij de duisternis afwachtte om het dorp te verlaten met dien klerk van haren vader, dien zij volstrekt huwen wilde, en voor wien zij den ouden man alleen liet.
En het scheen mij opeens, dat ik hare geschiedenis zoo goed kende, alsof zij mij deze met eigen mond verteld had: haar leven in de stad met den man, die geene broodwinning meer had en het slechts gemunt had op het fortuin, dat haar te wachten stond.
Het kleine kapitaaltje, dat zij van moederszijde bezat,