Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
OpofferingGa naar voetnoot(1).
| |
Eerste tooneel.ZURENS, HANS.
Zurens.
Is de doktor vandaag geweest?
Hans.
Ja, vóor een half uur. Het is nu tien dagen, dat te uwent die beroerte Stork heeft getroffen en ik geloof niet dat de doktor meer dan viermaal hier is geweest.
Zurens.
Hij is de aangestelde doktor der arme lieden en is overlast door zijne talrijke verzorgingen.
Hans.
Hij trekt misschien een karig loon.
Zurens.
Ik meen reeds genoeg voor Stork te hebben gedaan; ik kan toch niet altijd meer en meer geven.
Hans.
(Met opzet.) Gij zijt mild geweest jegens Storck; hij was alle dagen dronken. | |
[pagina 315]
| |
Zurens.
Wellicht uit wanhoop om het verlies der zijnen en om het verdriet in zijn hart te smoren. Kon ik hem rekening van mijne weldaden jegens hem afvragen. Hij heeft nooit door een ongeregeld leven in het openbaar aanstoot gegeven.
Hans.
Dat is waar. Als hij dronk, sloot hij zich in zijne kamer op, alsof hij vreesde, dat hem in zijne dronkenschap een geheim zou ontsnappen.
Zurens.
(Beloert Hans met argwaan.) Wellicht om zijne overdaad te verbergen.Hans.
Hij dronk tot dat hij viel; ik heb hem zoo dikwijls hooren vallen. In den beginne spoedde ik mij naar zijne kamerdeur en luisterde, omdat ik vreesde, dat hem een ongeluk was overkomen.
Zurens.
Hebt hij ooit iets gehoord?
Hans.
Neen.... dat is te zeggen.... eenmaal stotterde hij uwen naam.
Zurens.
(Angstig.) Mijn naam?Hans.
Daarop volgde het mompelen eener vervloeking, waaruit ik niet wijs kon worden.
Zurens.
De weldaad wordt doorgans met ondank beloond.
Hans.
In de laatste tijden heb ik niet meer geluisterd; ik was aan de dronkenschap van Stork gewoon geworden, zooals aan die van mijn eersten kamerhuur.
| |
[pagina 316]
| |
Zurens.
Heeft hij u nooit iets verteld, sedert gij hem na zijn overval verzorgt?
Hans.
Hij sliep heel den dag en heel den nacht. Het is toch zonderling zoo altijd te slapen, niet waar, meester? En de dokter heeft niet eens dien slaap onderzocht.
Zurens.
Sprak hij niet van sterven?
Hans.
Daar straks in het heengaan zegde hij, dat hij hier niet dikwijls meer zal moeten komen.
Zurens.
Het ware misschien voor den armen lijder het best, spoedig de eeuwigheid in te treden.
Hans.
Gods wil geschiede!
Zurens.
Luister, Hans. Als Stork gestorven is, zal mijne liefdadigheid u ten deel vallen. Ik zal straks terugkomen. Intusschen zal ik mijne nicht gelasten, versterkende spijs voor den zieke te brengen. Zorg goed voor Stork; de hemel zal het u als een goed werk aanschrijven.
(Af, deur achtergrond.)
| |
Tweede tooneel.Hans.
(Leunt met de linker hand op de tafel, in gepeinzen.) Ja, Stork kan elk oogenblik den laatsten snik geven. Waren dan al die angstige navorschingen niet vruchteloos? Kan mijn vermoeden niet ongegrond zijn?... Neen!... Is de liefdadigheid van Zurens geene vergelding, afgedwongen door den schrik voor het openbaren van het geheim? Behoudt de spijs, aan den zieke gezonden, geen hevig slaapmiddel? Vroeger moest de dronkenschad
| |
[pagina 317]
| |
alle knaging doen zwijgen; de slaap heeft thans de dronkenschap vervangen... Meester Zurens, gij hebt mij hier gesteld om den kranke te verzorgen.. Ha! Ha! Zotte Hans is immers te stompzinnig, om het geheim te vermoeden.
| |
Derde tooneel.HANS, GWIJDE.
Hans.
(Tot Gwijde snellende.) Beste Gwijde, ge komt heden zoo vroeg; is er iets gebeurd?Gwijde.
Niets, goede Hans.
Hans.
Ge komt enkel zien, of ge mij van dienst kunt zijn, zooals gij alle dagen hebt gevraagd, sedert ik Stork oppas.
Gwijde.
Anders niet.
Hans.
Ik dank u, lieve jongen. Uw dagelijksch bezoek overtuigt mij meer en meer, dat er toch iemand in de wereld leeft, wien Zotte Hans niet onverschillig is.
Gwijde.
Hoe vaart de zieke?
Hans.
Hij zal wellicht den nacht niet halen.
Gwijde.
Stil!
(Luisterend.) Mij dunkt, hij heeft u geroepen.Hans.
(Luistert aan de alkoof.) Ja, hij roept mij nogmaals.(Gaat in de alkoof.)
| |
[pagina 318]
| |
Gwijde.
(Alleen.) Waarom heeft mij Hans toch zoo lief? Was zijn verleden, al herinnert hij het zich niet meer, dan zoo bitter, dat het enkel medelijden in zijne ziel heeft nagelaten? En waarom voel ik mij tot hem aangetrokken? Beseft zijn hart niet al het verdriet van het mijne?Hans.
(Terug.) Gwijde, ge zult een oogenblik hier blijven.Gwijde.
Ge schijnt diep ontroerd. Is er aan den zieke iets overkomen?
Hans.
Hij is daareven ontwaakt. Hij zegde mij, dat een nare droom hem had verschrikt en verzocht mij onmiddellijk een biechtvader te halen. Hij voelt zich allengskens wegsterven en wil zich met God verzoenen. Zet u neer.
(Gwijde doet het.) Ik zal spoedig terug zijn. Ik snel naar de Augustijnen, pater Koenraad halen. (Gaat naar het kastje, neemt zijne muts. Onderwijl ter zijde.) God! zoudt gij eindelijk mijn gebed hebben verhoord? Gij zijt rechtvaardig; gij zult mijn voornemen niet als eene misdaad aanteekenen. (Af, deur achtergrond.)
Gwijde.
(In gepeinzen.) Elva werd van haren vader naar hier gezonden. Kwam zij nu, dan kon ik haar alleen spreken. Gisteravond heb ik haar verklaard, wat mijn hart voor haar gevoelt. Zij vluchtte bij de nadering haars ooms. Zou zij wederliefde voor mij koesteren? | |
Vierde tooneelGWIJDE, ELVA.
Elva.
(Binnenkomende met een korfje met spijzen aan den arm.)
Hij hier!...
(Wil terug) .Gwijde.
(Snelt tot haar.) Elva, Hans zal spoedig terugkeeren. | |
[pagina 319]
| |
EIva.
Mijn oom zendt hem iets voor den zieken Stork. Ik zal het op tafel leggen en dan kan ik voort.
Gwijde.
Ontvlucht ge mij, sedert ik u mijn hart heb geopend?
Elva.
Gwijde!
Gwijde.
Mag ik hopen?
Elva.
Is het niet beter u de waarheid te zeggen?
Gwijde.
Liever zekerheid, dan twijfel.
Elva.
Mijn oom heeft mij reeds eenen bruidegom bestemd.
Gwijde.
Het was dwaas een oogenblik te kunnen gelooven, dat meester Zurens den onbekenden vondeling tot echtgenoot zijner nicht zou kiezen. Geeft mijne kunst het recht om mijne droomen zoo hoog te verheffen? Wat kan ik u buiten haar aanbieden dan een beminnend hart? Wat geldt dat in de weegschaal van den rijken goudsmid?
Elva.
Gwijde, spaar mijnen oom.
Gwijde.
Ik hadde het moeten voorzien; heeft hij mij niet de deur uitgewezen, toen ik hem vroeg mij als leerling aan te nemen?
Elva.
Heeft hij u later niet als gezel aanvaard?
Gwijde.
Had toen zijn belang mijne kunde niet noodig?
| |
[pagina 320]
| |
Elva.
Indien ge mij bemint, doe het, om mijnentwille... Eerbiedig mijn oom.
Gwijde.
Om uwentwille, Elva?
Elva.
Gwijde, ik zal het u bekennen, opdat uwe liefde mijn verzoek inwillige. Den keer, als ge mij verliet, om in het onzekere door de wereld te gaan, wist ik niet wat liefde was; maar als gij heen waart, werd het zoo ledig in mijn hart. 's Morgens en 's avonds dacht ik aan u. Het was een gevoel, dat ik nooit gekend had. Ik vroeg mij, wat mijnen boezem zoo smartelijk en zoo zalig bewoog. Gwijde, het vas het leed en het heil der liefde. Niemand sprak mij van u, maar eene ziel ging met u om; in eenen boezem leefdet gij. Moet ik u zeggen, wier ziel, wier boezem het was?
Gwijde.
(Drukt haar de handen.) Elva!Elva.
Den dag, dat gij als gezel in ons huis werdt opgenomen, heeft mijn oom mij den echtgenoot doen kennen, dien hij voor mij heeft gekozen.
Gwijde.
Uw oom is streng en hoogmoedig.
Elva.
Ik bid u nogmaals, laat die harde woorden achter. Meent ge, dat ik niet geleden heb? In mijne ziel was het zoo stormig; in mijne borst kampten twee machten zoo wild, dat ik vergat, wat in mij omging. Eindelijk steeg uit den zwaren strijd van liefde en plicht, zegepralend het verheven gevoel, dat de goede God in het hart der kinderen heeft gelegd.
Gwijde.
En gij hebt den opgedwongen echtgenoot aangenomen?
| |
[pagina 321]
| |
Elva.
Is het niet vreeslijk de hoop te vernietigen van een oom, die voor mij de teederste vader is geweest. Mag ik twijfelen, dat hij mijn geluk wil?
Gwijde.
Indien gij zijne keus niet inwilligt, zal hij u dwingen uwe hand aan een anderen toe te reiken.
Elva.
Uwe droefheid maakt u onrechtvaardig.
Gwijde.
Het is waar, ik kan niet tegen stroom zwemmen. Morgen is de kroon van Sint-Gommerskerk te Lier hersteld. Ik neem dan weer den ransel op den rug en ga eene tweede maal de wijde wereld in. Hier is voor mij toch geen geluk.
Elva.
Ik wilde mijn eigen hart vergeten en u moed inspreken. Mag ik mijnen oom heil en rust ontnemen? Zou ik gelukkig zijn, als ik weet, dat hij door mijne schuld ongelukkig is?
Gwijde.
Ons lot is besloten; mijne liefde zal geene eigenliefde zijn. Ik zal vertrekken en vaarwel.
Elva.
Als ik de echtgenoot eens anderen zal zijn, zal ik mijne plichten getrouw vervullen; maar in de wereld blijft iemand, die dagelijks voor u den hemel zal smeeken. Vergeet dat niet.
Gwijde.
Om uwentwille zal ik mijne smart in stille gelatenheid dragen.
| |
[pagina 322]
| |
Vijfde tooneel.
Hans, Gwijde, Koenraad, Elva.
Hans.
(Opkomende met Koenraad tot Elva.) Elva, brengt gij iets voor den zieke?Elva.
Mijn oom laat een gebak brengen, dat Stork zoo graag lust.
Hans.
Gelief het op de tafel te leggen en dank meester Zurens.
(Tot Gwijde.) Kom, wij zullen den zieke helpen opstaan.Koenraad.
Zou het u niet te veel moeite en den zieke ongemak veroorzaken?
Hans.
Sedert twee dagen verlangt hij zelf eenige oogenblikken op te zitten; het aanhoudend liggen doet hem klagen.
(Af met Gwijde in de alkoof.)
Koenraad.
(Tot Elva, die het gebak op de tafel legt.) Uw oom laat u zijne aalmoezen brengen: dat is braaf; zoo leert hij u de christelijke liefdadigheid van jongs af.Elva.
Hij beoogt in alles mijn geluk.
Koenraad.
Ik heb hem gezegd, morgen de kroon van Sint-Gommerskerk te Lier te komen halen. Zal hare herstelling voltooid zijn?
Elva.
De gast, die er mede belast is, heeft het mij verzekerd. Wij verwachten u morgen, pater.
(Af, deur achtergrond.)
(Stork wordt tusschen Hans en Gwijde naar den ziekenstoel geleid.)
| |
[pagina 323]
| |
Hans.
(Tot Gwijde.) Ik dank u voor uwen dienst, beste Gwijde. Spoed u thans naar uwen winkel. (Gwijde af. Hans schuift den stoel bij de tafel naast den ziekenstoel. Tot Koenraad.) Pater, ik laat u alleen met den zieke. (Hans bij deur achtergrond, ter zijde.) Neen, God, het zal voor u geene zonde zijn, indien ik zijne biecht afluister.(Aan de deur achtergrond ziet men van tijd tot tijd het hoofd van Hans, die afluistert.)
| |
Zesde tooneel.KOENRAAD, STORK.
Koenraad.
(Wil de muts van Stork's hoofd nemen.) Het behoort dat gij u het hoofd ontdekt.Stork.
(Verschrikt.) Neen, neen, laat mij dat doen. (Legt zijne muts op de knie.)
Koenraad.
Wil ik uwe muts op de tafel leggen?
Stork.
Toch niet! toch niet.
Koenraad.
(Zich nederzettende.) Gij hebt uit eigen beweging mij laten roepen, opdat ik u den laatsten troost van den godsdienst geve. Ik meen dus, tot genoegen van mijne priesterlijke bezorgdheid, dat uw leedwezen oprecht is.Stork.
Een zware zondenlast drukt jaren op mijn hart.
Koenraad.
God heeft genade en erbarming voor den grootsten zondaar. Biecht zonder vrees zelfs de gruwelijkste misdaad en de Heer opent zijne vaderlijke armen voor elk berouwhebbend kind.
| |
[pagina 324]
| |
Stork.
Voor meer dan twintig jaar was ik klokluider te Lier in Sint-Gommerskerk. Eenen avond kwam bij mij een jong man, dien ik bij toeval had leeren kennen. Hij heette....
Koenraad.
(Invallende.) Zeg geene namen. Ieder mensch verantwoordt zijne daden bij God. Moge de Heer, indien het nog niet gebeurd is, hem, gelijk u, de genade verleenen, om berouw te gevoelen.Stork.
Die man bood mij na veel omwegen, eenen zwaren buidel vol geld aan, indien ik hem de gelegenheid verschafte, eenige oogenblikken, de met kostbare steenen bezette kroon van het Onze-Lieve-Vrouwenbeeld in zijne handen te bekomen.
Koenraad.
En de duivel des gelds verblindde u.
Stork.
Ik was een arme man en juist dan in grooten nood: vier kinderen schreidden rondom mij om eten, en op het krankenbed snakte hongerig de moeder om wat brood.
Koenraad.
Hij stelde eenen nacht vast, dat ik hem bij het beeld zou geleid hebben; maar dien nacht moest het lijk van een groot edelman in de kerk worden bijgezet en priesters en kloosterlingen zouden bij de kist bidden. Ik meldde het den jongen man en hij liet mij door eenen brief weten, dat hij den volgenden nacht zich te Lier zou bevinden.
Koenraad.
Vermoei u niet; rust een weinig.
Stork.
(Na eene poos.) Eenige dagen vroeger was de kroon door den kunstenaar, die ze gemaakt had, voor een feest opgekuischt geworden. Ik bracht den jongen man in de kerk; hij gelastte mij met de wacht nabij de deur. | |
[pagina 325]
| |
Koenraad.
Wat was zijn voornemen?
Stork.
Hij zegde de kroon te willen uitteekenen, omdat hij eene dergelijke voor eene kerk van Engeland moest maken.
Koenraad.
Sprak hij waarheid?
Stork.
Weinige dagen daarna hoorde ik dat met de kostelijke steenen der kroon een schandig bedrog was geschied. Men had ze door valsche vervangen. Met schrik dacht ik aan den jongen man. Maar zou ik spreken? Hadde ik mij zelven en de mijnen niet in het ongeluk gestort?
Koenraad.
Bracht uw zwijgen een onschuldige voor het gerecht?
Stork.
Men legde den maker der kroon ten laste, dat hij bij het opkuischen de steenen had verwisseld. Hij werd ter dood veroordeeld. Sedert dien gunde mij het geweten geene rust meer en door den drank wilde ik de knagingen smoren. De kunstenaar ontging een schandig einde; want hij wist aan zijnen kerker te ontvluchten en zich met vrouw en kind uit Lier te verwijderen.
Koenraad.
Wat is van hem geworden?
Stork.
Ik weet het niet.
Koenraad.
Zou hij nog leven?
Stork.
Waarom die vraag?
| |
[pagina 326]
| |
Koenraad.
Omdat gij u eerst met hem moet verzoenen, om van God vergiffenis over uwe misdaad te bekomen.
Stork.
Zou ik eeuwig verloren zijn, indien dat niet gebeurde?
Koenraad.
Wees rustig. Zijt gij gereed om de eer van den kunstenaar te herstellen, zoo God u de gezondheid teruggeeft.
Stork.
Pater, ik verlang een einde aan de knagingen van mijn geweten.
Koenraad.
Belooft gij wat ik vraag?
Stork.
Ik beloof het.
Koenraad.
Dan schenk ik u in den naam van den eeuwigen en barmhartigen God vergiffenis over uwe misdaad.
Stork.
Dank! dank!
Koenraad.
(Opstaande.) En opdat het zoo zij, bid met vertrouwen den Heer. Ik zal mijne nederige gebeden bij de uwe voegen. (Aan de deur, achtergrond.) Hans! | |
Zevende tooneel.
De vorigen, HANS.
Hans.
Is het gedaan, pater?
Koenraad.
Ja, en, indien mijne ondervinding mij niet bedriegt, zeggen mij zijne gelaatstrekken, dat hij weldra het tijdelijke met het eeuwige zal verwisselen.
| |
[pagina 327]
| |
Hans.
(Verschrikt) Meent ge dat, pater? (zich herstellende.) God ontvange zijne ziel in vrede.Koenraad.
Weiger hem geene enkele verlichting naar ziel en lichaam. Het is onze plicht.
Hans.
Ik zal uwe woorden getrouw nakomen.
(Koenraad af.)
| |
Achtste tooneel.STORK, HANS.
Hans.
(Blijft een oogenblik staan, achtergrond.) Thans heb ik de zekerheid, dat Stork in de misdaad betrokken is geweest. Waarom mocht hij zijn medeplichtige niet ontmaskeren? Wie anders zou het zijn dan Zurens? (Stork heeft moeite om zijne muts weder op te zetten. Hans snelt tot hem.) Wil ik u helpen?Stork.
(Verschrikt.) Neen! neen! (zet zich de muts op.)
Hans.
(Plaatst zich naast Stork.) Ben ik daartoe niet handig genoeg? zijt ge niet tevreden over mijne diensten tijdens uwe ziekte?Stork.
Hans, een broeder hadde mij niet beter opgepast.
Hans.
Zijt ge blijde, uwe ziel aan pater Koenraad te hebben geopend?
Stork.
Ja, Hans, ja.
Hans.
Dat hebt ge mij te danken.
Stork.
U?
| |
[pagina 328]
| |
Hans.
Zonder mijne voorziening ware het u niet mogelijk geweest, uwe biecht te spreken.
Stork.
Wat?
Hans.
De eerste dagen uwer ziekte sliept gij aanhoudend. Uw slaap scheen mij onnatuurlijk. Ik gaf eenen hond het voedsel, dat meester Zurens u liet brengen; ik verkreeg de overtuiging, dat in het gebak van den goudsmid een hevig slaapmiddel aanwezig was, en ik gaf het u niet meer.
Stork.
Hij!
Hans.
Gelooft ge mij niet?
Stork.
Ja! ja!
Hans.
Opdat gij een geheim zoudt verzwijgen.
Stork.
Stil! stil!
Hans.
Opdat ge niet zoudt verklaren, dat meester Zurens de bewerker is van de schande en het ongeluk van den goudsmid Wolvert van Lier.
Stork.
Zwijg, Hans, zwijg!.... Kent ge Wolvert van Lier?... Leeft hij nog?
Hans.
Meester Zurens heeft u laten leven zonder werken; gij hebt een bewijs, dat den misdadige kan ontmaskeren en den onschuldig veroordeelde in zijne eer herstellen.
| |
[pagina 329]
| |
Stork.
Nu niet... als ik dood ben. De pijnbank is ijseliik... men zou mij op de pijnbank leggen.
Hans.
Ik zweer, nooit gebruik te maken van het bewijs, voordat gij gestorven zijt.
Stork.
Mijne oogen worden duister.
Hans.
(Opstaande, ter zijde.) Hemel! zal hij het geheim in het graf dragen? (Luid.) Ik bid u voor een diep ongelukkige..... eer ge voor God verschijnt.Stork.
In mijne....
Hans.
(Knielt naast hem.) Spreek, waar?Stork.
Alles schemert voor mijn gezicht.
Hans.
Het bewijs! het bewijs!
Stork.
In mijne muts!
Hans.
(Opstaande, ter zijde.) Nu begrijp ik zijnen schrik van daareven, als ik zijne muts wilde aanraken.Stork.
Hans!
Hans.
Sterf rustig. God zij u genadig. In naam van Wolvert, schenk ik u vergiffenis.
| |
[pagina 330]
| |
Stork.
Dank!... dank!... dank!
(Sterft.)
Hans.
Dood!... Hemel, hij was een blind werktuig; reken hem de misdaad niet aan!
(Wil de muts van Stork nemen; maar trekt de hand onmiddellijk terug.)
| |
Negende tooneel.
De vorigen, ZURENS.
Zurens.
(Op, achtergrond.) Welnu?Hans.
Stork heeft daareven den geest gegeven.
Zurens.
Heeft hij niets van mij gezegd?
Hans.
Moest hij iets van u zeggen?
(Zurens trekt de lade der tafel open en zoekt er met de hand in. Hans volgt hem.) Wat zoekt gij, meester? Zoekt gij geld?... Hij heeft alles opgedronken. Ha! ha! ha!Zurens.
Niets!
(Gaat naar de kas; zoekt er in.)
Hans.
(Die hem gevolgd is.) Ge vindt niets, niet waar? Hij heeft niets achtergelaten. Ha! ha! ha! Niets! (Zurens betast Stork's lichaam; Hans is verschrikt.)
Zurens.
Niets! ik vind niets!
(Wil naar de alkoof, doch keert tot Hans.) Hans, ik zal onmiddellijk twee man zenden, om het lijk te kisten. | |
[pagina 331]
| |
Hans.
Zult gij hem christelijk laten begraven? Dat is een goed werk, meester.
Zurens.
De hier aanwezige meubelen zijn niet veel waard. Ik zal ze dadelijk doen halen. Ze zijn maar goed voor brandhout.
Hans.
Voor brandhout, ja, meester.
Zurens.
(Bij de deur achtergrond, ter zijde.) Als het vuur de meubelen zal vernietigen, zal de brief insgelijks verdwijnen. (Af.)
Hans.
(Luistert aan de deur. Na eene poos snelt hij naar Stork, neemt zijne muts af en trekt koorstig de voedering los. Hij haalt er eenen brief uit, opent hem bevend, en beziet hem.) Ja... ja... alles... de dag- en de handteekening! (Valt op de knieën.) Dank, God, dank! ge red den armen vader en zijn kind! | |
Vierde bedrijf.Het tooneel als in het eerste bedrijf.
| |
Eerste tooneel.ZURENS, ELVA.
(Bij het opgaan der gordijn, zit Elva op de kniebank. Zurens komt op, deur links. Hij blijft een oogenblik met de deur in de hand staan, terwijl hij zijne nicht aanstaart.)
Zurens.
(Ter zijde.) Alweer is zij in het gebed verzonken. Thans zullen mijne kwade luimen haar niet meer bedroeven. Alle angst is verwijderd; Stork zal zwijgen en met zijn ellendigen boel is de vreeslijke brief tot assche gebracht. Thans zal ik mij geheel aan het geluk mijner nicht toewijden. (Naderende.) Elva! | |
[pagina 332]
| |
Elva.
(Het hoofd omkeerende.) Oom.Zurens.
Kom bij mij, lieve.
(Elva staat op en gaat tot Zurens.) Waarom bidt gij zoo aanhoudend?Elva.
Moet ik God geenen moed afsmeeken?
Zurens.
Waarom?
Elva.
Dien vraag ik hem, om den plicht, dien ge mij opgelegd hebt, behoorlijk te vervullen. Die plicht vraagt de opoffering van het geluk van heel mijn leven.
Zurens.
Bedoelt gij het huwelijk met den broeder van den schout?
Elva.
Ik beken, dat huwelijk baart mij afschrik; maar van het oogenblik, dat ge mij een verloofde hebt gegeven, en ik dien verloofde heb aangenomen, ben ik niet meer vrij.
Zurens.
Maar dat huwelijk kan uitgesteld worden?
Elva.
Is het niet noodig voor uwe eer en uw geluk?
Zurens.
Zoo het onweer, dat mij bedreigt, eens afdreef?
(Vat haar hoofd tusschen de beide handen en kust haar op het voorhoofd.) Indien ik van dat huwelijk afzag?Elva.
Spaar mij niet. Verkies uwe zekerheid.
| |
[pagina 333]
| |
Zurens.
(Haar loslatende.) Dat huwelijk zal niet geschieden. Moet ik niet vreezen, dat het u ongelukkig zal maken.Elva.
Hebt ge niet gesproken van benijders... van vijanden?
Zurens.
Wellicht heeft mij een ongegrond voorgevoel angst aangejaagd? Alle schrik is thans verdwenen en gij hebt mij het klaarste bewijs uwer verkleefdheid gegeven. Thans voel ik meer dan ooit, wat schat ge voor mij zijt.
Elva.
Ge maakt mij gelukkig; maar wat ik vrees, is dat de schout uwe weigering als eene beleediging voor zijne familie zal aanzien.
Zurens.
Wees onbeangst; ik heb den schout niet stelligs beloofd. .... Stil! Daar is iemand
(Opent de deur links een weinig en zegt naar buiten:) Terstond. (Sluit de deur. Tot Elva.) Het is gezel Gwijde.Elva.
Mag ik mij verwijderen?
Zurens.
Waarom? Is er tusschen u en hem iets gebeurd? Vroeger nochtans...
Elva.
Ik bid u, vraag mij niet verder....
Zurens.
Heb ik uw vertrouwen verloren?
Elva.
Uit uwe vroegere woorden heb ik geleerd, dat gij het recht hebt om over mijn leven te beschikken. Wees overtuigd, dat ik
| |
[pagina 334]
| |
in alle geval eene waardige huisvrouw zou zijn; doch ge moogt nietbegeeren, dat mijne deugd sterker zij dan mijne gelatenheid. Uit plichtbesef zou ik voor u mijne diepste droefheid verbergen, maar gun mij, dat ik voor anderen...
(Wischt eenen traan.)
Zurens.
Ga voort...
Elva.
Dat ik voor anderen mijne ontroering niet late blijken.
Zurens.
Ik begrijp u niet.
Elva.
Wat gij mij vraagt, is pijnlijk om te bekennen; maar ik antwoord met de volle rechtzinnigheid van mijn gemoed. Ik heb niet geweigerd eenen opgedrongen man te ontvangen; laat mij weigeren hem te zien, dien mijn hart had verkoren.
Zurens.
Hebt gij eene keus gedaan? En mag ik den man kennen, die uwe liefde heeft gewonnen?
Elva.
Daareven heb ik u verzocht, mij te mogen verwijderen, om mij en hem, die hier wilde binnentreden, alle verdriet te sparen.
Zurens.
Gij bemint Gwijde?
Elva.
Ik heb nooit gelogen.
Zurens.
En bemint hij u?
Elva.
Wellicht hadde ik beter gedaan te zwijgen. Moet ik die liefde niet uit mijn hart rukken? Zou het in de toekomst mij nog mogelijk zijn, mij voor uwe rust en uw geluk op te offeren?
| |
[pagina 335]
| |
Zurens.
Meent gij, dat een huwelijk met hem, u zou gelukkig maken?
Elva.
Ik bid u, Iaat mij heengaan.
Zurens.
Blijf, Elva. Ik verzoek het.
(Aan de deur links.) Gwijde, treed binnen. | |
Tweede tooneel.
De vorigen, GWIJDE.
Gwijde.
(Met eene doos in de hand.) Hier is de kroon, meester: zij is geheel hersteld.Zurens.
Het is juist op tijd. Pater Koenraad vertrekt vandaag naar Lier. Laat zien.
(Neemt de kroon uit de doos en beziet ze.) Keurig! prachtig! Kijk, Elva, (Toont ze aan Elva, die haar aanstaart.)
Elva.
Oom, ge kent de verdienste daarvan beter dan ik.
Zurens.
Gij ontwaart niet eens de lasschen. Hoe fijn is het aangebrachte loofwerk afgewerkt! Gwijde, ge zijt een echt kunstenaar.
Gwijde.
Uwe goedheid overdrijft wellicht mjine verdienste.
Zurens.
Ik overdrijf niet. Om uwen lof te volledigen, voeg ik erbij, dat, al zijt gij sedert korten tijd op mijnen winkel werkzaam, ik genoeg bemerkt heb, dat gij een deugdzame en gevormde jongeling zijt.
| |
[pagina 336]
| |
Gwijde.
Meester....
Zurens.
Dat is zoo en ik wenschte, dat gij de broeder van Elva waart: ik zou fier op u zijn.
Gwijde.
(Als in zich.) De broeder van Elva....Zurens.
Ik weet, wat ge zeggen wilt; Elva heeft mij alles bekend. Luister, Gwijde en geef zelf het antwoord. Hoe moet ik haar liefhebben? Ik heb gezorgd, dat zij voor het leven vrij van kommer zij; maar is het mijn plicht niet, dat geheel hare toekomst onbewolkt blijve?
Gwijde.
Ge zijt voor Elva de beste voogd.
Zurens.
Ik ben oud min door jaren, dan door ondervinding. Ik ken de wereld; zij is onverbiddelijk. Het is uwe schuld niet, Gwijde, maar de schuld der ouders wordt den kinderen aangeschreven.
Gwijde.
(Neergeslagen.) Ik begrijp.Zurens.
Gij zijt vondeling. Zijt gij de vrucht der armoede, eener ramp of eener misdaad? Gevoelt gij zelf Elva's doodende smart niet, wanneer zij den zegen des huwelijks voor het altaar afsmeekt en zij naast hare zijde hoort fluisteren: ‘De nicht van goudsmid Zurens trouwt den zoon van een dief?’ Weet gij, dat zulke gedachte het leven kan hatelijk maken.
Gwijde.
(Somber.) Ik zal dan altijd een verstooteling in de wereld zijn. | |
[pagina 337]
| |
Zurens.
Wanhoop niet. Ik heb vernomen, dat in het mandje, waarin gij te vinden werdt gelegd, een brief voorhanden was. Misschien brengt dat schrijven u op het spoor uwer ouders. Om u te toonen, hoezeer ik u acht, hoe wel ik het met u meen, beloof ik, u behulpzaam te zijn. Ik ben rijk, spaar mijne schatten niet.
Gwijde.
Ik dank u, meester.
Elva.
Oom, wat zijt ge goed.
Zurens.
Elva, mijn plicht eischt meer dan ooit, u gelukkig te zien. Gij hoopt het te worden met Gwijde. Is het bewezen, dat armoede mijnen gezel op den dorpel van een klooster heeft gebracht, dan zal ik geen oogwenk aarzelen om u beiden mijnen zegen te geven. Maar moest, de naam, die hem wettelijk toekomt, met schande bevlekt zijn, dan moogt gij zelve niet begeeren, dat ik eene verbintenis goedkeure, die u de algemeene verachting zou berokkenen.
(Af links.)
| |
Derde tooneel.ELVA, GWIJDE.
Elva.
Ik weet dat mijn oom, die soms door overlast van zorgen niet goed geluimd is, nooit zal dulden, dat ik ongelukkig worde.
Gwijde.
Kan het heil, dat wij ons voorstellen, zich verwezenlijken?
Elva.
Waarom niet?
Gwijde.
Nooit is iemand aan het klooster komen kloppen om mij terug te vragen. Ik ben meerderjarig geworden. Indien ik
| |
[pagina 338]
| |
vondeling door armoede werd, ben ik thans tot den leeftijd gekomen, dat ik mijnen ouderen onderstand kan aanbieden. Waarom zouden zij mijne hulp niet inroepen?
Elva.
Misschien zijn uw vader en uwe moeder dood?
Gwijde.
Zouden zij nooit eene gelegenheid hebben gevonden, al ware het op hun sterfbed, om mij mijnen wettelijken naam te geven.
Elva.
Ge meent toch niet, dat een strafbaar feit....
Gwijde.
Dat ware een misdadig vermoeden. Elva, ik heb dikwijls aan het geheim mijner geboorte gedacht, doch nooit heb ik zulk verdriet...
(Weent.) Lieve, het hart doet mij zoo zeer. (Snikt.)
Elva.
Arme Gwijde!
| |
Vierde tooneel.
De vorigen, HANS.
Hans.
(Op, deur achtergrond.) Hij weent!.... Waarom weent hij? (Nadert Gwijde.) Mijn goede jongen, waarom die bittere tranen?Gwijde.
Ik ben diep ongelukkig.
Hans.
Ik heb u zoo dikwijls getroost. Zou ik het ditmaal niet vermogen? Open uw hart: uw beste vriend zal wel een balsem voor uwe wonde kennen?
Gwijde.
Moet een vondeling niet altoos ongelukkig blijven?
| |
[pagina 339]
| |
Hans.
(Nieuwsgierig en angstig.) Ge zegt....Gwijde.
Ik heb wellicht ongelijk gehad, het u niet vroeger te bekennen. Een gevoel van eerbaarheid hield mij het woord op de lippen terug. En toch, het is maar sedert weinige dagen, dat mijn hart luide heeft gesproken. Ik bemin Elva.
Hans.
Gij bemint Elva! Gij bemint Elva! God!...
(Valt op een stoel en bedekt zich het aangezicht met de handen.)
Gwijde.
Wat gebeurt u, Hans?
Elva.
Waarom ontstelt gij zoo zeer?
Hans.
(Ter zijde.) Hij bemint Elva.Gwijde.
Verklaar u...
Elva.
Betreffen mij uwe woorden!... Ben ik niet waardig?
Hans.
(Snel opstaande, vat hare hand.) Elva, gij zijt lief en goed als een engel. Voor ik hier binnenkwam, ben ik ter kerk geweest en daar heb ik God vurig gesmeekt, dat hij u altoos zijne grootste genade schenke.Elva.
Ik dank u.
Gwijde.
Zou mijn vader een misdrijf....
| |
[pagina 340]
| |
Hans.
Spreek niet verder. Ik bid u, spreek gij het woord niet uit! Ik heb den brief gezien, die bij u werd gevonden, toen gij op den drempel des kloosters werd neergelegd. Talrijke vlekken toonden wat heete tranen hem hadden bevochtigd. Daarin werd met warme woorden gesmeekt, dat men u steeds in eer en deugd zou opbrengen; daarin werd Gods zegen op u en uwe weldoeners afgebeden. Spreekt de misdaad zoo, of is het de taal des ongeluks en der dankbaarheid?
Gwijde.
Kan ik daar de bewijzen van geven?
Hans.
Waarom?
Elva.
Mijn oom verlangt het.
Hans.
Hij!... Eischt meester Zurens dat Gwijde's vader een eerlijk man geweest zij?
Gwijde.
Zonder die bewijzen bekom ik Elva niet, en zonder haar is voor mij geen geluk op de wereld. Zij alleen is mijne hoop, mijne toekomst! Zonder haar is het leven mij een last, eene foltering.
Hans.
Gwijde!
(Beziet hem een oogenblik met aandoening, keert zich plotseling tot Elva en zegt haar):
Goede Elva, ik vergeet, waarom ik hier ben gekomen. Ik verlang uwen oom te spreken. Verwittig hem. Ik verzoek u beiden, mij eenige oogenblikken met hem alleen te laten.Elva.
Kom, Gwijde.
(Af met Gwijde, deur links.)
| |
[pagina 341]
| |
Vijfde tooneel.Hans.
Gwijde bemint de nicht van den goudsmid!... Waartoe heeft al mijn geduld en mijne smart gediend? Maar staat voor elk misdrijf geene straf geboekt?... Moet de schuldige gespaard worden? Verdient meester Zurens medelijden? Was zijn hart niet verstokt, toen hij zijne slachtoffers trof?
| |
Zesde tooneel.HANS, ZURENS.
Zurens.
(Op, links.) Gij verlangt mij te spreken?Hans.
Ja, meester.
Zurens.
Het is de eerste maal, dat ik u zoo ernstig zie.
Hans.
Als over pij nlijke zaken wordt gesproken, kan zelfs de domme lach van een stompzinnige verdwijnen.
Zurens.
Wat begeert ge?
Hans.
Ge zult de hand uwer nicht aan Gwijde schenken, als hij kan bewijzen, dat zijn vader een eerlijk man was. Ik zal u zijnen vader doen kennen.
Zurens.
Gij?
Hans.
Zet u neer, meester Zurens, want de geschiedenis is lang.
Zurens.
(Zich nederzettende aan tafel.) Ge maakt me waarlijk nieuwsgierig. | |
[pagina 342]
| |
Hans.
Voor meer dan twintig jaar woonde te Lier, een goudsmid. Hij leefde gelukkig met zijne deugdzame echtgenoote en zijn eenjarig kind. Een dag kwamen de dienaren van den schout en sleepten hem naar den kerker. Wie beschrijft zijne smart, als men hem beschuldigde, dat hij in de kroon van het beeld der Moeder Gods in Sint-Gommerskerk, de echte steenen door valsche had vervangen. Hij had die kroon gemaakt en toen hij later belast werd met haar opkuischen, zou hij volgens de beschuldiging den kerkroof hebben begaan. Daarhij na drie pijnlijke verhooren de misdaad bleef loochenen, bracht men hem op de pijnbank. In het bewustzijn zijner onschuld verdroeg hij de schrikkelijkste folteringen; maar als de beulen met gloeiende priemen tusschen de nagels en het vleesch zijner teenen groefden, vergingen hem de zinnen en hij antwoordde ja op al de hem voorgelegde vragen. Hij werd tot den dood door het rad veroordeeld.
Zurens.
(Die met angst en ongeduld heeft geluisterd.) Die man heette Wolvert.Hans.
Wolvert vreesde den dood niet; hij weende om het lot der zijnen Op eenen nacht werd zijn kerker geopend: zijne vrouw had den gevangenbewaarder omgekocht. Zij stond daar met haar kind op den eenen arm en een mandje met het noodige voor den kleine aan den anderen. Nauwelijks was het huisgezin buiten de wallen of de moedige vrouw zonk ten gronde. Haar echtgenoot droeg haar in een nabij gelegen bosch en kort daarna was zij een lijk: verdriet had haar het hart verbroken. Wolvert zonk in eene sombere wanhoop, toen de kreet van zijn kind hem tot het bewustzijn terug riep. Hij vond eene groef, legde er weenend zijne beminde vrouw in, zond een gebed voor haar tot God en vluchtte met zijn zoon. Weldra had hij zijne beulen niet meer te vreezen; hij bevond zich op het grondgebied van Mechelen.
| |
[pagina 343]
| |
Zurens.
(Die altoos angstig heeft geluisterd.) Hoe weet ge dat?
Hans.
De morgen begon nog niet te schemeren, toen Wolvert voor de stad kwam. Hij zwoer den rechten schuldige op te zoeken. Hij nam een kort besluit; hij moest vrij zijn, vrij om de bewijzen zijner onschuld te vinden, vrij om den naam van zijn zoon te redden. Het kind lag warm in het mandje en sliep zacht. De vader trad eene afspanning binnen en schreef eenen brief, waarin hij de Barrevoeters in Gods naam verzocht, dat zij het onnoozel schaap zouden opnemen en christelijk opvoeden. Dat was geen schrijven van een misdadige. Het kind werd neergelegd op den dorpel van het klooster der paters.
Zurens.
(Opspringende.) Die vondeling was...?Hans.
Was Gwijde!
Zurens.
De zoon van een kerkdief.....
Hans.
Mijn zoon!
Zurens.
De uwe!... De uwe?... Ge liegt.
Hans.
Ha! zie dan!
(Maakt zijne borst bloot en stroopt eene mouw op.) Schouw die litteekens aan, die de marteltuigen op mijn vleesch hebben gelaten.Zurens.
Gij hebt gemeend, op het rechtsgebied van Mechelen geene beulen meer te moeten vreezen. Nu de heerlijkheid aan den hertog van Burgondie toebehoort, kan ik u weer aan het gerecht overleveren.
| |
[pagina 344]
| |
Hans.
Voorzichtig, meester Zurens, voorzichtig voor u en voor Elva.
Zurens.
(Verschrikkende.) Wat?Hans.
Zet u neer.
(Zurens doet het.) Toen ik mijn kind had neergelegd, wist ik niet wat mij gebeurde. De hemel heeft mededoogen met mijn lijden gehad en schonk mij zijnen balsem. Zestien jaar bleef ik krankzinnig en ongevoelig aan alle smart. Ik genas. Ik speelde de rol, alsof mij het verleden geheel uit mijn geheugen was gegaan, om niet over mijn lijden met iemand te moeten spreken; maar al het voorgevallen kwam mij terug voor den geest. Wie had de echte steenen uit de kroon genomen en daarin valsche gezet? Enkel een ervaren goudsmid kon dat werk doen, en ik dacht, dat die goudsmid een man moest zijn, afgunstig van mijne kunst en mijne welvaart. Wie, meester Zurens, had te dien tijde en in deze landen belang bij mijnen val?Zurens.
Wie?... Wie?
Hans.
Wij kenden elkander persoonlijk niet. Gij naamt mij aan als uw boodschapper en ik speelde Zotten Hans om u af te spieden. Maanden vergingen, maar ik verloor geen geduld. Een dag zag ik in uw huis eenen man treden; hoe fel zijn gelaat verouderd en verwoest was, herkende ik in hem den oudklokluider van Sint-Gommers te Lier. Ik vermoedde, dat Stork 's nachts de kerk had geopend om de braak te laten geschieden.
Zurens.
(Opstaande.) Gij verdenkt......Hans.
Eene verdenking is niet genoeg voor mijn geweten. De angst des doods heeft mij van den stervenden Stork een bewijs
| |
[pagina 345]
| |
bekomen, waarmee hij u in zijne macht hield en waaruit blijkt, dat, indien hij de arm was, gij het hoofd zijt geweest.
Zurens.
(Gaat snel aan de twee deuren zien. Komt tot Hans.) Die brief.....Hans.
Die brief is duidelijk genoeg, om u tot den dood te doen veroordeelen.
Zurens.
(Dreigend.) Geef mij dien brief terug.Hans.
Ik heb mijne voorzorgen genomen. Die brief is met eene verklaring van mij in handen van een vertrouwden persoon. Ben ik binnen een half uur niet teruggekeerd, dan geeft hij de beide stukken aan den schout.
Zurens.
(Op de knieën.) Verzoening! ik smeek u om verzoening.Hans
Sta op.
(Zurens doet het.) Als ik, bleek en tot den dood bedroefd, voor het altaar sta, om uwen zoenkus te ontvangen; als ge blootsvoets en met de brandende kaars in de hand mij nadert, zal dan de aanwezige menigte niet vermoeden, dat goudsmid Zurens aan mij eene wraakroepende misdaad heeft begaan?Zurens.
Wat verlangt gij?
Hans.
Toen ik hier binnenkwam, was mijne bedoeling u met den angst en de smart te martelen, die ik voor twintig jaar heb uitgestaan; ik wilde u daarna aan den beul overleveren. In deze kamer ontmoette ik mijnen zoon en Elva.
| |
[pagina 346]
| |
Zurens.
Ik smeek u, dat haar de straf mijner misdaad niet treffe.
Hans.
Zij bemint Gwijde.
Zurens.
Met eene heilige liefde.
Hans.
Wat moet zij doen, nadat de oom zal gestraft zijn?
Zurens.
Genade voor haar!
Hans.
Als zij de wereld voor een klooster vlucht, is zij dan niet voor mijn zoon verloren? Als ik aan Gwijde zeg, dat Elva's oom mijn heil heeft vernietigd, breek ik dan met denzelfden slag zijn hart niet? zijne droefheid zou mij dooden, mij en hem.
(Weenend.) Mag een vader den dood van zijn kind verlangen of zijn geluk niet bewerken, zelfs ten koste van het zijne? (Snikt.)
Zurens.
Vergiffenis! vergiffenis!
Hans.
Tracht dat God de misdaad, aan mij begaan, vergete en vergeve!
Zurens.
Wat moet ik doen?
Hans.
Vergeld aan de beide kinderen, wat ge mij hebt doen lijden. De moeder van Gwijde is sedert jaren gestorven; zijn vader blijve dood voor de wereld.
Zurens.
Uwe edelmoedigheid verplet mij meer dan de hardste straf. Wat zult GIJ doen?
| |
[pagina 347]
| |
Hans.
Wat IK zal doen? Als bij aan zijn werk zit en daarbij een vroolijk lied zingt, zal ik, verborgen naar hem luisteren en mijn hart zal verheugd zijn; als hij naast eene geliefde echtgenoote de zaligheid des levens smaakt, zal de lach van tevredenheid mijn gezicht verhelderen; als hij de kerk verlaat, zal ik ter plaats knielen, waar hij gezeten heeft, en ik zal God voor zijn welzijn bidden. Ik zal mij en mijne smarten vergeten, als ik hem gelukkig zie.
(Weent. Na zijne tranen afgewischt te hebben:) Ga en breng de goede tijding aan de kinderen.Zurens.
(Aan de deur links.) Elva, Gwijde, komt binnen! | |
Zevende tooneel.
De vorigen, GWIJDE, ELVA.
Zurens.
Elva en Gwijde, mijn brave gezel; uwe wenschen zullen vervuld worden. Zoo spoedig mogelijk zal de pastor van Sint-Rombouts uw huwelijk zegenen.
Elva.
(Vliegt aan den hals van Zurens.) Beste oom.Gwijde.
Meester, ik dank u.
Zurens.
Uw dank zij voor Hans. Hij heeft mij overtuigd door den brief, die bij u gevonden werd en dien hij gelezen heeft, dat uwe ouders ongelukkige, maar eerlijke lieden zijn geweest.
Gwijde.
(Snelt met open armen naar Hans.) Hans! Hans!Hans.
Lieve Gwijde!
| |
[pagina 348]
| |
Gwijde.
(Na eene poos, met Hans in zijne armen.) Een zetel! een zetel!Zurens.
Wat is er?
Gwijde.
Een voorval!
(Plaatst met Zurens Hans op den zetel, dien Elva aanbrengt.) Arme Hans! | |
Achtste tooneel.
De vorigen, KOENRAAD.
Koenraad.
(Op, deur achtergrond.) Is de kroon van Lier gereed? (Nadert Hans.) Wat zie ik? wat is er gebeurd?Gwijde.
Waarschijnlijk eene beroerte, op het oogenblik, dat hij mij gelukkig heeft gemaakt.
Koenraad.
(Die het kleed van Hans aan den hals losmaakt.) Hij leeft nog. Hij zal wellicht bekomen.Gwijde.
Geve het de hemel!
Koenraad.
Stil!
(Poos) Ja, ja, het geschiedt reeds. Vermijden wij elke verdere ontroering.Hans.
(die allengskens bekomt.) Pater.... gij hier.... dank!Koenraad.
Hebt gij mij iets te vertrouwen?
Hans.
Ja.
| |
[pagina 349]
| |
Koenraad.
(Tot de overigen.) Verwijdert u een oogenblik.Hans.
(Die de hand van Zurens heeft gevat.) Blijf. (Zurens knielt links van Hans, Koenraad rechts. Elva en Gwijde verwijderen zich.) Pater, ik heb u... een verzegeld pakje gegeven.Koenraad.
Moet ik het aan den schout overhandigen?
Hans.
Neen.... aan meester Zurens.... den dag.... dat Gwijde met Elva trouwt.... of aan Gwijde, als hun huwelijk niet geschiedt.
Koenraad.
Dat zal gebeuren. Verwijt het geweten u niets?
Hans.
Niets.
Koenraad.
Vergeeft gij uwen schuldenaar?
(Zurens buigt het hoofd en weent.)
Hans.
Uit den grond des harten!
(Legt den arm om Zurens' hals en kust den goudsmid.) Gwijde, Elva! (Gwijde en Elva knielen voor Hans.) Kinderen, ik zegen u; weest gelukkig. (Sterft, allen weenen, behalve Koenraad.)
Koenraad.
Bidden wij voor de rust van den afgestorvene.
|