Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
Roode phantasieGa naar voetnoot(1).VI.De dag zal weldra aanbreken. Er komt eene vale klaarte op de ruiten liggen, vreeselijk vaal. Het sterfuur van den nacht is akeliger, dan de nacht zelf. Walter heeft niet geslapen; starlings heeft hij 't oog door het venster gericht gehouden in den droeven maneschijn over het slapend veld; de maan is weggedaald, de duisternis heeft gezegevierd, en de moordenaar voelde genoegen bij 't denkbeeld, dat niemand ter wereld wist, dat hij hier op dezen stoel vóor 't venster zat; ze mochten komen, zacht, onhoorbaar, voorzichtig met de hand over het bed voelen, om hem te grijpen, daar zouden ze hem niet vinden. De duisternis is langzamerhand met grauwe walmen doorweven geworden, is daarna traag weggesmolten voor eene koude, ontzielde klaarte; nu trilt en siddert het lichtruim, het heelal wordt met leven bezwangerd, een straal vliegt door het ether, heldert alles op, werpt de eerste kleuren over alle voorwerpen, dringt in de woning, speelt in vroolijke golvingen op den zolderbalk; een vogel zingt met heldere galmen in de kruin van den populier; de leeuwerik stijgt uit het klaverveld op, juicht en jubelt, begroet den nieuwgeboren dag. Lidia heeft gansch den nacht geslapen; zonder de oogen te openen, heeft ze haar kind de borst gegeven, maar hoe onrustig is de arme vrouw niet geweest; ze heeft gezucht | |
[pagina 286]
| |
en geweend en soms een onderdrukt stenen laten hooren, dat bovenmenschelijke smart vertolkte. Walter murmelt: ‘Het is gebeurd, zooals het gebeuren moest; laat ons doodbedaard afwachten, wat er volgen zal.’ Hij staat recht, gaat in de slaapkamer, raakt met de hand den schouder zijner slapende vrouw aan, en fluistert, als met deernis in de stem: ‘Lidia, 't is dag.’ Ze rijst op, werpt verbijsterde blikken rond zich, beeft plots, valt neer op de knieën in heur bed, vouwt wanhopig de handen en jammert: ‘Erbarming, erbarming!... Zeg toch, Walter, dat alles een droom is, dat een akelig visioen mijnen geest in verwarring heeft gebracht.’ ‘Het leven zelf is een droom, Lidia... Arme vrouw, uwe haren waren ravenzwart; niet waar, ravenzwart?... Ze hebben mij altijd bekoord... Dezen nacht, Lidia, is er sneeuw op uw hoofd gevallen, sneeuw, welke nooit meer smelten zal... Ge zijt oud geworden, Lidia.’ Ze nokt: ‘Och, wat geeft me dat alles! Waarom zijn ook mijne oogen niet blind en mijne ooren niet doof, en waarom verdwijnen mijne borsten niet, en alles, wat me vrouw maakt... Of waarom is er geen nevel vóor mijn geest, opdat ik niets meer wete, niets meer bevroede!...’ ‘Lidia, wie durft zeggen geenen nevel vóor den geest te hebben? Spreek van geene vernietiging als vrouw en als moeder... Daar ligt uw kind... Het slaapt en lacht u toe in zijn droom!’ Ze springt op, rukt het schepseltje uit de wieg, komt er mede vóor hem; heure losgewoelde haren golven over | |
[pagina 287]
| |
heure schouders; hare trekken zijn verkrampt, en haar oog brandt; ze reikt hem het wichtje toe op hare uitgestrekte armen, houdt het vóor zijn aangezicht en roept uit: ‘Ja, mijn kind, mijn kind, het mijne!... Wat hebt gij er mede gedaan? 't Is nu het kind eens moordenaars!’ Hij kijkt heur strak aan, al schijnt hij heur niet te zien, en herneemt: ‘Bedaar, Lidia, bedaar, ge doet het kind schreien, en dat breekt mij 't hart... Ik ook, ik heb eene moeder gehad... Ze heeft nooit geweten, wat geheim de toekomst besloot, maar is er nooit geene schaduwe opgerezen, die over heur viel, heur deed sidderen en beven, omdat zij met onuitsprekelijken angst iets voelde van hetgeen er met heur kind ging gebeuren? Zeker! Maar is er ooit eene liefhebbende moeder geweest, die het teeder halsje van heur lief kind aanschouwde, en kon denken: dat zal eens door het valmes der guillotien aangeraakt worden?... Mijn leermeester Ralph heeft mij gezegd, dat mijne moeder mij veelal onuitsprekelijk liefhad en andermaal vol ontzetting voor mijn blik terugweek... Moordenaar! 't Is een woord, Lidia. Wat is goed en wat is slecht? Wat zou er van eene overbevolkte wereld worden, indien de moord onmogelijk ware?... Doch de maatschappij wreekt zich op den man, die hare zalige rust stoort. Sus uw kind voort, Lidia; ge zijt zijne moeder, al weet ge ook niet, wat het woord moeder beteekent!... Ik zal noch wil het u uitleggen... Bloemen, bloemen, laat ons bloemen over alles werpen... Over mijne daad zal ik geene bloemen strooien en ook niet over het lijk; het lijk, dat ge kent, dat licht in uw geest gebracht heeft; over hem, die uw bestaan eens opslorpte, en nu een lijk is... En daarom, Lidia, daarom zal het jaar niet verloopen zijn, of mijn hoofd zal nergens meer aan vast zijn. | |
[pagina 288]
| |
Schrei maar voort, Lidia, dat het uw hart verlichte... Doch vraag niet nog meer nevel voor uw geest... Och, waarom heb ik mijn tweede, booze ik niet kunnen overwinnen! Ik hadde moeten doen, wat gij deedt: vergeten! De herinnering maakt veelal de nagelaten sporen eener slechte daad dieper, verplaatst ze zelfs, legt ze onder een valsch daglicht; men kweekt er kwaaddoende planten rond, die zinneloosmakende bedwelmingen uitwasemen; met wellust staart men toe, ruikt met opengesparde neusgaten, laat het haat- en nijdzoekend beest hunkeren en snuiven, als de hengst, die de merriën om den stal hoort trappelen en dartelen, die ze hoort en ruikt, die met zijne hoeven het vuur uit de steenen slaat, zich zelf kwetst, pijnigt en martelt .. Ik hadde moeten alle planten uitrukken en vernielen, het spoor in zijne eenvoudige werkelijkheid zien; ik hadde mij moeten toeroepen: ‘Wat blijft er?’ Maar neen, ik ontwaarde andere tooneelen, Lidia, andere... De planten woekerden op, al hooger en hooger, wiesen over mijne borst weg, over mijn hoofd; ik zag ten slotte anders niets meer, niets, en mijn hart werd wreed gefolterd. En ik wist, wat er eens zou gebeuren, en dat ik er onmachtig tegen was. Afmartelende vrees bekroop mij, dat iemand anders eene moordende hand zou voelen, misschien gij, Lidia, misschien gij!’ Ze zit neer, heeft 't slapend kind aan hare borst gelegd, en ze schommelt werktuigelijk haar lichaam heen en weder; hare schoone oogen zijn rood bekreten; steeds voortweenende staart ze hem aan en begrijpt hem niet; ze is vol vrees, onuitsprekelijke vrees met eene angstige trilling door al heure vezelen; soms trekt ze zich met zenuwachtigen ruk achteruit, omdat ze bloed ziet. Is het zoo in de werkelijkheid, of speelt het rozig morgenlicht tusschen hare gezwollen oogschelen, of van waar komt dat bloed?... | |
[pagina 289]
| |
Walter neemt heur bij den arm, ziet heur niet aan, terwijl hij ze vóor de wieg brengt, en zegt: ‘Leg 't kindje neer.’ Ze gehoorzaamt. Hij brengt heur weer tot bij den stoel, dwingt heur zich neer te zetten; nog altijd richt hij geen oog op haar, streelt haar over de lokken, neemt hare koude hand vast, trekt haar hoofd op zijne borst en vraagt: ‘Lidia, hebt ge mij nog lief?’ Ze wil te vergeefs diep adem halen; doet teeken, dat ze niet spreken kan. Hij vervolgt: ‘Laat ons eens recht hartelijk voor elkander zijn, en die stonden van vroeger herleven, de stonden, welke mij den moed gegeven hebben aan u te denken, te blijven denken, als het doel mijns levens. Ik heb u schier nooit van mijn vader gesproken; hij was streng voor mij, zeer streng, alsof hij wist, wat er mij in de toekomst dreigde. Hij gaf mij eenen leermeester, Ralph, eenen oud-priester, die het zwart kleed afgelegd had, de gevoelens van vader deelde, en mij met vele mystieke dingen bekend maakte... Het was mij verboden het kasteel te verlaten; ik mocht mij verlustigen in het kweeken van bloemen, in het lezen en bestudeeren van boeken. Welke boeken? Die mijne verbeelding in gloed zetten; mijn hart goed, doch te week maakten; die mij beletten boosheid in de wereld te vinden. Nooit kwetste een ruw woord mijn oor, en 't leven moest voor mij eene eeuwige lente zijn! Ho, hoe duidelijk, klaar, helder, kristalhelder lag alles in den beginne in de wereld voor mij! Lidia, indien ik u verhaalde, hoe ik mij de vrouw voorstelde, op wat voetstuk ik ze geplaatst had, ge zoudt met mij spotten! Toen ik achttien jaren oud werd, kreeg ik de toelating | |
[pagina 290]
| |
door veld, bosch en weide te dwalen. Ik geloof, dat vader in mij gerust gesteld was, toen hij bemerk te, welke zaken mijne belangstelling wekten. Eens, 't was in de Mei, ik zag u! 't Was in de Mei en vóor de Lieve-Vrouwkapel! Zacht en kalm, vol harmonie, zeeg de avond neer, strekte zich uit onder het roerloos gebladerte, vlotte verder langs greppel en gracht, over klaver en koren, beklom den insluimerenden heuvel en hing eene doorschijnende nachtgordijn vóor den bewolkten oosterhemel; fluweelzachte zoelheid omzweefde mij; het koren scheen zich niet te bewegen, en toch rilde er een schier onvatbaar gezucht door, en dreef me bij poozen, als met streelenden adem, verkoelende dijzigheid in het gloeiend aangezicht. Trillend van liefde verhief de gevederde zanger der nachthymnen zijne stem. Ik trad in de kasteellaan; de reusachtige boomstammen schenen de zuilen van een onafmeetbaren tempel, en de starren, welke aan den hemel ontvlamden en door het loover pinkten, de lampen onder het heilig gewelf ontstoken. Een onuitsprekelijk gevoel zonk over mij neder, vulde nu eens mijn hart met onuitlegbaar lijden, lei er andermaal jubelende zaligheid in; onrust, gejaagdheid maakten zich meer en meer van mij meester, dreven mij naar elders, doch ik wist niet waar heen; verlangen en hoop begeesterden mij tevens, deden mij smachten naar een onbekend genot, lieten mijn hart beven in het zoet vooruitzicht, dat eens onuitsprekelijke zaligheid mij zou overstelpen. Ik was in geen bepaalden godsdienst opgevoed geworden, toch had ik dikwijls met diep welgevallen naar de klokken geluisterd; op dit oogenblik brak ginds ver, achter 't geboomte, het geliefde gegalm los: zware tonen zonken bonzend en hol in de diepte, wierpen zich sidderend | |
[pagina 291]
| |
opwaarts, dreven uitdommelend en uitgonzend door de ruimte, zaaiden een weemoedigen toonregen door de avondstilte. Heviger ontsteltenis vervulde mijnen boezem, deed mijn hart kloppen! Wat zegden de klokken, en wat fluisterde al het mij omringende? Ik bleef met het hoofd tegen den blanken stam van een berk geleund staan, droomde van alle schoone dingen, welke eenen juichtoon aan mijne ziel ontlokten, tot de klokken lang reeds zwegen. Zingende stemmen troffen mijn oor... Ik richtte mij op en luisterde... Elfengezang scheen door het bosch te zweven. Heel zacht blies nu een koel lentewindje door het frisch, zwatelend gebladerte; de vogel zong voort in het depe houtgewas, en door de boomkruinen wierp de maan banke schijven over den eenzamen weg; weer verhieven destemmen zich, nu stil, dan luider, soms versmolten met he[t] boschgesuis. Ik trad verder. Daar verscheen de maan in [v]olle pracht van tusschen de boomen, een blauwachtige nevel vloeide over het gras, en ik kwam aan den ingang der dreef, waar de hooge linden staan; ineens klonk het gezang dicht bij mij. Daar was de kapel. Licht straalde er rondom, maakte het gebladerte als doortintelend van glanzend zilver of sneed het zwart uit op den onpeilbaren hemel. Ik zag k[n]ielende lieden en eenen priester vóor de kapel, en de flikkennde kaarsen zonden klaarte over die gebukte hoofder. Ik begreep, dat die knielenden iets voelden, dat ik niet kende. Wild- en woestheid, met wee- en deemoed tevens, [o]vervielen mij, doch plots rustte mijn blik op u. Ge zat [v]ooraan; ge waart eene dergenen, wier zangen zoo aangijpend op mijne ziel gewerkt hadden; ge knieldet er neer i[n] 't gras, in den zwarten mantel gehuld, de half afgezonken kap over het hoofd. De helle gloed eener flambouw [l]ag over uw aangezicht; de wierookwalmen | |
[pagina 292]
| |
grepen mij aan, en de bloeiende hagedoren zond zijne scherpe geuren rond; ik lei de hand op het voorhoofd, vreesde eenen stond te zullen neerzijgen. Ge hieldt het schoone aangezicht opgeheven, de handen vóor de borst gevouwen; uw groot, gevoelvol oog was ten hemel gericht, zoo zalig, zoo vol hoop, dat ge mij als een bovenaardsch wezen voorkwaamt; als een Grieksch beeld, doch een beeld met echt leven bezield, dat uit alle poriën van u uitstraalde, mij aantrok, overweldigde, bedwelmde! Ik blikte minder naar uw lieven mond, naar de half ontbloote pareltanden, naar de overvloedige, gitzwarte haarlokken, dan naar de uitdrukking van uw blik, en het hemelsche dat uw gelaat begeesterde... Weldra trokken allen henen. De zang verstomde; het licht der flambouwen waggelde en pinkte tusschen het hout, verdween. Alles zweeg eenen stond, zelfs de vogel, die zooëven nog zong, en ik bleef alléen. Ik ontwaarde niets meer dan uw beeld! Toen ik verder trad, had de nachtlucht andere geuren dan voorheen; de maan en de sta[r]ren glommen en fonkelden met feller glans, en alles om mij heen murmelde iets, dat met geene woorden weer te geven is. En toen ik dronken van begeestering thuiskwam, slep ik niet. O, dan waart ge mijne madonna, mijne heilige malonna, zoo kuisch, zoo verheven, zoo bovenaardsch! Slechts éen kreet, éene begeerte vervulde mij terslotte: u zien, u aanbidden! Ik wilde uw alles zijn! Ik had de zuster mijner ziel gevonden? Sedert ontwaarde ik u elken dag van ver; gij nij. We zagen elkander, doch spraken elkander ni[e]t. Tot dien avond, dien gelukzaligen avond. | |
[pagina 293]
| |
Na den middag was het eerst zeer zwoel geweest, daarna stikheet, terwijl sombere wolken, zwanger van onweer, het zwerk beklommen. Een storm had geheerscht. De donder rommelde bij poozen nog in de verte. Alles was voorbij; er vlotte eene goddelijke frischheid door de lucht. De zon hing boven de westerkimme. Alle vogels zongen weer, de pepels klapwiekten, de waterjuffers zweefden over de gracht, het vlas wiegelde, de planten bloeiden en geurden... Ik had het kasteelpark verlaten, waar dikke regendruppels in zwaar triptrap op den grond vielen. Ik moest naar het dorp, al was het maar om uwe woning te ontwaren. Van weerszijden den weg stond de tarwe roerloos en nat, en toch liet een jubelend zevenzangertje zich tusschen de halmen hooren. Allerlei planten woekerden op, verbreedden zich met uitspattende kracht, vlochten kransen en festoenen met blad, bloem, stengel en rank. In mijn hart bonsde het tot barstens toe. Achter het groene koren rezen er frissche hagen op bij velerhande struikgewas; linden, wilgen, populieren en kastanjeboomen hingen er machtige ruikers boven; witte gevels en roode daken piepten van tusschen het loover; hooger verhief zich de gulden haan op den kerktoren, en de wijde natuur baadde in den milden glans der dalende zon... Plots stond ik vóor iemand! Vóor wie? Vóor u, Lidia! Door de kracht van mijn blik wenddet gij u om. Ik had geen woord gesproken; toch naderdet ge mij, gaaft mij uwe hand, en zoo gingen we samen voort. Geen woord ontglipte onzen mond. | |
[pagina 294]
| |
We gingen over 't voetpad door de hooge tarwe, en wisten, dat we elkander liefhadden. Er lag een groote steen op den berm onder de beukenhaag, daar zetten wij ons neder en keken naar de nog eens opflakkerende zon, die weldra in goud en glans onderging. Hoe snel verliepen de stonden in zalig vergeten. Daar hing de maan over 't dorp, en de blanke huisjes lachten in 't hout. Een zilverachtige, doorschijnende mist vlotte over de velden, en over alles ruischte de eeuwige lofzang der lente, der liefde. De jeugdige, bruischende natuur wierp gloed in ons hart; het bloed vloeide wild door onze aderen; er lagen als vonken in de aanrakingonzer handen, en schokkende trillingen liepen door onze vezelen... Plots langs de Schelde in 't dal, hoorden wij de klokken klingelen en galmen, als eene heiligende harmonie, die medejuichte met onze zielezaligheid .. We richtten ons op, traden verder, kwamen vóor de kapel. Ge zonkt er op de knieën neder, dwongt mij nevens u neer te knielen. Het gebladerte zwatelde, het koren ruischte. O, Lidia, de herinnering van dien stond maakt mij nog dronken van geluk. Ik fluisterde het eerste woord: ‘Lidia!’ Ge antwoorddet: ‘Walter!’ We kenden elkanders naam! We zwegen opnieuw, en hoe zalig was dat zwijgen. We genoten het hoogst mogelijk geluk, Lidia. Eindelijk zijn we rechtgestaan; ge preveldet: | |
[pagina 295]
| |
‘Vergeet me nooit: ik zou sterven... Ik ben zoo bang, ik zou sterven.’ Ik sprak: ‘Zonder u kan ik niet meer leven, Lidia.’ Ge smeektet mij: ‘Kom mee... Ik ben zoo bang... Kom mee.’ Tot aan de deur uwer woning vergezelde ik u. Dan waart ge rein, Lidia, rein, als pas gevallen sneeuw. Uwe moeder zaliger heeft niets gezegd bij uwe thuiskomst; ze kende uwe ziel, en wilde er geen kwaad vermoeden doen in ontbranden. Och, arme Lidia, ge waart bang! Heb ik u niet blijven liefhebben? Ben ik, ik, die een man ben, - 't is om te schaterlachen, - ben ik niet kuisch gebleven gedurende de lange dagen en nachten, welke ik van u verwijderd leefde. Ge weet, waarom ge geen nieuws van mij ontvingt... Intusschen zag, leerde, ondervond ik veel: weetgierigheid en liefde tot u vervulden gansch mijn hart. Zooals ik tot u terugkwam, moest ik u weervinden.... De menschelijke natuur is krank, moet wachten naar woorden om ten volle menschelijke gevoelens bij anderen te kennen; woorden, die soms de waarheid verdraaien, vervalschen, leugen en bedrog verkoopen; ik moest in uwe ziel lezen, zonder dat klanken uwen mond ontgingen: ik wilde u op die manier meer bezitten, dan ooit iemand eene vrouw bezat. Is het mij gelukt?... Ik was dus teruggekomen. Met mijn blik nam ik weer bezit uwer ziel, las er in, doch ontdekte een duister punt, dat niet wilde opklaren... Maar nu is het verlicht, o, nu is het verlicht. | |
[pagina 296]
| |
En nog eens, heb ik u niet blijven liefhebben? Weg, weg, dat alles! Ik wil weer mensch zijn met meer menschelijke gevoelens! Ja, waarom is alles geen droom, geene bange nachtmerrie?.. Zie den azuren hemeltrans, en den kleurenrijkdom over 't veld onder de glanzende zon. Groen ligt overal met kwistige hand geworpen; de purperbloemige klaver is doormengd met de bloedroode kronen der korenroos; het safraangele koolzaad walmt en geurt bij het lieve blauw der vlasbloemetjes; de dampkring is vervuld met de uitwasemingen van vroeger, en waar blijft de zielezaligheid van voorheen?... Waar? Waar? Wat is eene gepleegde daad, en waarom kan ze nooit iets anders worden dan gepleegd?...’ Lidia nokte: ‘Walter, Walter, kom! We zullen ons kind nemen en vluchten; des daags zullen we in 't donker hout slapen, of in 't hooge koren, midden het veld; des nachts zullen we verder loopen, altijd verder en verder, tot daar, waar ze u niet meer vinden kunnen. We zullen een ander leven beginnen, elkander alles vergeven. Kan het berouw niets uitwisschen? Ge hebt mij gezegd, dat de mensch zich vernieuwt, zooals het oude, afgelegde kleed door een ander vervangen wordt.’ ‘Ja, arme Lidia, het omhulsel, het kleed vernieuwt zich, maar er blijft veel, zoo veel, dat niet vervangen kan worden! Neen, ik worstel niet meer tegen het dreigend, eeuwig opdoemen van honderden vraagteekens.... Sta op, neem ons kind in uwe armen.... Ik zal het niet kussen; ik wil het slechts nog eens zien met de hoop, dat ik voor hem geen jettatura zal wezen... Lidia, Lidia, dat het nooit den hals uitrekke op het laatste hoofdkussen zijns vaders.... Ik moet gaan.... U ook omhels ik niet.... Voor u zou het de | |
[pagina 297]
| |
Walter van voorheen niet zijn, die de geliefde zijns harten kust ... Denk dikwijls op onze eerste samenkomst bij de kapel.... Smeek noch kerm, vrouw, en zie over 't veld.’ Kalm, helder verlicht, opstralend helder, lagen de akkers daar; twee gendarmes te paard reden over den aardeweg, naderden het huis.... Lidia blikte woest rond, deed met den arm eene strakke beweging naar achter; eene laatste opschreeuwing om langs daar de redding te vinden. Hij sprak: ‘Twee zijn reeds den hoek omgereden, de woning is omsingeld.’ Hij trad blootshoofds buiten, en vroeg aan de gewapende mannen, die vóor de deur halt hielden: ‘Goeden morgen. Wien zoekt ge?’ ‘Den moordenaar!’ ‘Hier is hij! Neem mij mede.’ | |
VII.‘Hoeveel uren, hoeveel dagen zijn er voorbij, sedert ze Walter, mijn, echtgenoot, medeleidden? Ik weet het niet. Maar allen zijn opgekomen om hem te beschuldigen, alsof allen zich op hem wreken moesten. Walter heeft zich niet verdedigd. Hij heeft soms geglimlacht, en dat heeft nog meer haat en nijd ontstoken. Allen, allen zijn hem vijandig, van den deurwaarder in de zaal, tot degenen, die zijn leven in handen hebben. Men vroeg hem, of hij den moord betreurde. Hij antwoordde: ‘Breng mij iemand ter wereld, die eene daad pleegde, | |
[pagina 298]
| |
welke hem niets dan eer en aanzien bijbracht, en leedwezen voelde. Als een man schuldig is aan een feit, dat hem van naam en faam beroofd, vervloeking over 't hoofd brengt, zijn geluk verwoest, en dan de zaak betreurt, wat gewicht hecht ge aan zoo een berouw?’ ‘Heeft de gepleegde daad u wroeging of slapelooze nachten meegebracht?’ ‘Knaging van geweten? Spijt? Neen! Ik heb leeren klaar zien!’ ‘Zoudt ge den moord nog bedrijven?’ ‘Ja!’ Er is een gemor vol vreeselijke verontwaardiging opgestegen; hadde het volk hem mogen te lijf gaan, ze zouden hem aan flarden gescheurd hebben. Walters verdediger zegt, dat hij door de geneesheeren zal laten vaststellen, dat zijn kliënt zinneloos is. De heer voorzitter schijnt geneigd dit te aanvaarden. Walter vraagt het woord. ‘Er is dus iemand in de hersens geraakt! Bedoelt men mij of den heer voorzitter? Ik stel vast, dat die heer dikwijls zijne koelbloedigheid verliest; dat hij woorden uitspreekt, welke niet tot mij maar tot het publiek gericht zijn; dat hij zaken begaat, welke met mijn hoofd niets gemeens hebben, maar in de dagbladen zullen aangehaald worden. Als een mensch over 't leven van een anderen moet beslissen, en zich niet kan afzonderen met zijn plicht alleen, hier komedie speelt, dan is die man een krankzinnige of een schurk. Rechters, teekent aan, dat ik beweer, dat de heer voorzitter het brein in de war heeft!’ ...Ik zelve heb Walter noch gehoord noch gezien. Zij, die zich nu mijne vrienden noemen, hebben mij de nieuwsbladen gebracht, zijn mij alles tot in de kleinste bijzonder- | |
[pagina 299]
| |
heden komen verhalen, en lieten nooit na den dolk in de bloedende wonde mijns harten om te wringen. Anderen komen 's avonds vóor mijne woning, fluiten, schreeuwen en huilen, zoodat mijn kind, krank door mijne zieke melk, opschiet en zachtjes kermt. Is het de uitvoering van 't vonnis, dat de misdrijven der ouders zullen gestraft worden tot in het nageslacht?... Sedert men hem wegleidde, heeft Walter mij en mijn kind niet meer willen zien. ...Ik ontwaar hem nog steeds, zooals men hem meenam: over den breeden landweg, in den gullen zonneglans; met de armen op den rug gebonden, blootshoofds, tusschen twee gendarmes te paard, en twee gendarmes op eenigen afstand er achter. Hoe zal ik uitdrukken wat ik nu denk en voel? Er is eene ijselijke ledigheid in mijn geest, maar in mijn hart is het zwaar, zoo vreeselijk zwaar!’ | |
VIII.‘Lidia, Zooëven ben ik ter dood veroordeeld. Ge kwaamt meermaals naar 't gevang, ik wilde u niet zien: ge weet waarom... En ook, ge haddet voorzeker bloed aan mijne handen bespeurd, en walg en afkeer zouden u vervuld hebben. Hoe en wat ik ben, bevroedt ge niet. Ik voel twee menschen in mij. De eerste zal rein en onschuldig blijven tot mijn laatsten stond; den tweeden laat ik over aan zijn lot. De tweede heeft bloed vergoten, maar hij zal en moet ook de kracht vinden om zijn hoofd naar 't schavot te dragen. Dien tweeden noem ik Accident, omdat ik geen anderen naam vind. | |
[pagina 300]
| |
Iemand zal meer smart voelen, dan de opbruischende Accident, die zich gewroken heeft, 't zal de mijmerende, weemoedige Walter zijn: die tocht naar den dood zal hem met lamheid slaan, hem het bloed in de aderen doen verstijven. Hij is op het punt geweest smeekend vóor de rechters op te treden, uit te roepen: ‘Vergiffenis, genade voor Accident. Ik weet, dat hij gestreden heeft, vreeselijk gestreden. Hij heeft den moord niet bedreven om zich te verlustigen bij 't zicht van bloed. Ge veroordeelt, omdat hij bedreigingen liet hooren! Was elk uitgesproken woord geen bewijs, dat hij streed tegen eene onoverwinbare macht.’ Wie vast besloten is, zwijgt, en dan is er geen voorbedachten rade, en het menschelijk gerecht spaart den schuldige, daar het geene wapens vindt. Het zoekt altijd wapens, en degene, die ze alle kan ontdekken, is een groot man! Daarom zal Accident sterven! Om hem van de brave samenleving af te zonderen, bestaat er maar een middel: zijn hoofd van zijn lichaam scheiden. De maatschappij straft, doch wreekt zich niet; ho, neen! 't Is slechts sedert eenige weken, Lidia, dat ik Accident ken, en ik weet, wat hem tot den moord gedreven heeft. Vroeger sliep hij in mij, en ik wist het niet. Eens, Lidia, sprak degene, die het mes in de borst ontving, vreeselijke woorden uit, lang verwachte woorden, - en dan rees Accident op. Ik schrikte en beefde, toen ik hem gewaar werd, en klam zweet beparelde mijn voorhoofd. Ik ging huiswaarts met hem, liet mij onderwege neerstorten in 't gras en heb er geweend, lang geweend. De maan hing dan ook zoo kalm en rustig over 't veld, sprak van vergeven en vergeten. Ik maakte er hem opmerkzaam op. 't Was te vergeefs. Gegons en getuit vervulde mijn arm hoofd, en de doodklok galmde in mijn oor. Ik sprong recht, zonk terug | |
[pagina 301]
| |
neer. Alles ruischte om mij heen, en ik voelde mijn eigen ik verdwijnen; hij, die zooeven ontwaakte, werd al sterker en sterker, braakte de afgrijselijkste vervloekingen uit, dreef mij gansch dien nacht rustloos heen en weer tot onze beenen ons niet meer dragen konden! Ik kwam slechts des morgens thuis. Ik zag er verhavend, arm en ellendig uit; hij ook was nu uitgeput, kon niet verder, doch was wakker en zou niet meer kunnen insluimeren. Ge vroegt me: ‘Van waar komt ge? Wat is er gebeurd!’ Ik antwoordde: ‘Lidia, de nacht was zoo prachtig.’ Zeker! 't Was niet alleen de vermoeienis, maar ik hoop, dat het ook de schoonheid van den nacht was, die hem eindelijk tot zwijgen had gebracht. Maar hoe dikwijls is hij later niet getergd geworden, schandig getergd, zoodat ik er bloedige tranen bij weende. Ik begrijp alles nu beter, Lidia. In u is ook eens het tweede ik ontwaakt, dat ge niet kendet, en dat u onweerstaanbaar heeft meegesleept. Dat ik hebt ge tot zwijgen gebracht, laten insluimeren. Ge zijt weerom kuisch geworden. ... Hoe schoon heeft de openbare beschuldiger tot Accident gesproken! ‘Ge zijt de schande der menschheid. Ge vernietigt, wat ge niet scheppen kunt. Bloed eischt bloed! Ik vraag de doodstraf!’ Ho! Vernietigt die man niets? Hij vernietigt niet alléen Accident, maar ook mij. Man, het noodlot beware er u voor, dat ook uw tweede ik, eens vreeselijk aangetast, niet woedend ontwake. | |
[pagina 302]
| |
Wat is 't leven? Een teerlingworp! Ja, openbare aanklager, ge hebt een gelukkigen worp gedaan! Ganseb uwe liefde hebt ge op geene enkele vrouw gesteld, maar op vele. Tot nuis uw hoogmoed, uwe verwaandheid niet alleen bevredigd, maar gestreeld, overbezadigd geworden. Waarom zou in u een tweede ik ontwaken? Ge kunt op de ellende der menschheid verachtend neerzien, er op spuwen! Armen, armen, die sterven van dorst naar liefde, of zelfs - naar brood! Genoeg, Lidia. Onder het vele, dat ik ooit lief heb gehad, bekleedde de klank der klokken eene eerste plaats; de klank, die mij telkens en weer dien Meiavond in 't geheugen riep. Welnu, Lidia, vraag aan onzen ouden pastoor, dat hij op den dag mijner halsrechting onze klok late luiden; indien hij weigert, zeg hem. dat het niet voor Accident is, maar voor Walter, die weende om den zang van Lidia bij de Meikapel; voor Walter, die zijn huwelijk door de Kerk heeft laten inzegenen!... Lidia, denk aan Walter, niet aan Accident. Ge zult de streek verlaten, ver, ver, tot men u niet meer kent... Spreek veel aan 't kind van zijn vader; zeg, dat ik een onafscheidbaren vriend had, die mij ten slotte verraderlijk vermoord heeft... Waak, waak, opdat nooit het tweede ik in onzen zoon ontwake! ...Mijn lichaam zou ik kunnen aan de wetenschap schenken... Ik zie de wereld door eenen drom van waanwijze jongens, ziek weetgierige meisjes over doorkorven vleesch gebogen zitten... Mijn lichaam zou slechts een atoom zijn in een bodemloozen kolk... Zij, die men geleerd noemt, | |
[pagina 303]
| |
zullen in mijne doode hersens het geheim mijns levens niet ontsluieren, daar ze geen uitgangspunt zullen vinden... Mijn wensch. De Meikapel is onze eigendom. Ge zult mijn lichaam opeischen. Doe in den nacht, en dat niemand het wete, door den grafdelver mijn lijk daar ter aarde bestellen. Achter de kapel is een eenzaam hoekje met hooge linden omgeven, daar wil ik rusten, waar niemand mij zal vermoeden! Daar zal het ook na mij nog lente worden, het koren er om heen zal zijn eeuwig, onbegrepen woord ruischen; de zoele wind zal er opstijgen, zacht het gebladerte bewegen; een vogeltje zal er zijn nest bouwen en zingen in de eenzaamheid. Terwijl een liefdewalm over alles zweeft, de arbeid gedaan is, de zon in gloed onderdaalt, de avondklok klept, dan zal de kloeke boerenknaap er achter de kapel komen met de schuchtere beminde, en heur zacht in het oor fluisteren: ‘Ik heb u lief!’ Al zal ook mijn gebeente daar onbekend liggen, toch denk ik, dat er iets van Walters ziel zal blijven, er in de ruimte verwijlen. Als de jongen er het meisje tegen de borst drukt, dan zal ze plots uitroepen: ‘Wat was dat? Hebt ge niets gehoord?’ Hunne zaligheid zal vermeerderd worden door zekeren angst, die hun hart zal beklemmen... Het is goed, dat de mensch soms bang zij. ... Ik ga niet voort... Accident heeft mij zoo ver gebracht, ik moet hem naar het schavot vergezellen, met hem sterven, en toch durft hij nog soms de stem verheffen... Ik vrees, Lidia, - het is dikwijls over mij gevallen als eene nachtmerrie, - ik vrees, dat mijne rede bezweken is... Lidia, stap onbeschroomd de wijde wereld in... Vergiffenis! | |
[pagina 304]
| |
Ik zal mij zoo moedig mogelijk naar het schavot begeven... Ge zult den dag en het uur vernemen, Lidia... Span u dan in, jaag alle andere beelden weg, span u in om zoo duidelijk mogelijk vóor uw geest het beeld van Walter te roepen, niets dan het beeld van Walter, zie dan in zijne oogen, diep in zijne oogen, en ge zult zijnen blik ontmoeten!... Die blik zal ons afscheid wezen. Lidia, ik wacht in dien laatsten stond op u.’ | |
X.‘'t Is heden, dat André, mijn echtgenoot, de vader van mijn kind het schavot beklimt.’ Het sloeg slechts middernacht, en ik hoorde gelach en gepraat van lieden, die voorbij mijne woning trokken. Ze trekken niet alleen voorbij mijne woning, maar langs alle wegen, heinde en ver, zakken ze af in dichte drommen, al meer en meer... Mijn kind slaapt. God, het slaapt! Het slaapt zoo rustig en kalm. Het slaapt! Ik zit alléen in de kamer. Er brandt geen licht, buiten heerscht de nacht met een geruisch van voetengeschuif; met een gedreun, dat de ruimte vervult; dat in mijn brein weergalmt als het geluid van hamerslagen... Ik zit hier verpletterd, vernietigd... Al die lieden, die ginds henen trekken... Éene slechts, eene oude vrouw, heeft medelijden met mij gehad; is bij mij gekomen; heeft gezegd, dat ik niet weenen mag. Och, kon ik maar schreien, schreien... Ze heeft er bijgevoegd: ‘Ik ga ookzien met mijn zoon. We zullen trachten voorop | |
[pagina 305]
| |
te staan; ik zal u zeggen, hoe hij gestorven is. Als hij er naartoe gaat, zal ik een Onze-Vader voor hem bidden.’ Mijne gedachten zijn eenige oogenblikken weggedwaald; nu ligt er stilte, prangende stilte om mij heen: geen geschuif en gedreun meer van honderden voeten, die in onafgebroken rij op mijn hart traden... Ik blik op; o God, de dag is daar! De dag vertoont zich valer en akeliger dan ooit een lijk was; hij kijkt sidderend uit van tusschen den nacht - de rouwsluiers! Nu komt men bij Walter in zijne arme cel; men doet hem 't bed verlaten, maakt de laatste toebereidselen... Ik wil naar mijn kind snellen, om mij aan iets in 't leven vast te klampen.... Het slaapt.... Blijf rustig, mijn kind, blijf rustig!.. Ho, die dag, hoe snel hij oprijst, hoe bliksemsnel!.. Ik rukaan mijne haren, werp eene klisop den grond; ik grijp mijne borsten vast, ploeg er met mijne nagels in... En wat voel ik plots?... Zoo een' afschrik, en wat is dat andere?.. Wat is het?.. Het is me of ik in den eersten huwelijksnacht door Walter aan het hart worde gedrukt!... Ik sta recht, deins achteruit, leun tegen den muur.... Hoor, hoor, de torenklok galmt!... 't Is dag!... Ik verjaag alle andere denkbeelden, wil niets meer ontwaren dan hem!... Ik zie Walter!... Ik zie Walter!... Zijn blik schiet diep, diep tot in mijne ziel!... Walter is hier in de kamer, hier bij mij!.. Ik strek dearmen uit, ontmoet niets, stort neer op den grond, en die blik blijft in mij!.. Eensklaps, 't is gedaan, er breekt iets in mijn binnenste, een andere dag begint... Met een kreet ben ik rechtgesprongen, een vreeselijken kreet!... Ik snel naar de wieg van mijn kind; ik heb een rooden straal bloed op zijn aangezicht zien spatten!... Ik sleur de wieg tot vóor het venster. Waar is de vlek? Ik zie ze niet! | |
[pagina 306]
| |
En mijn kind, zijn kind, ons kind slaapt. Mijn schaapje, al viel ook het bloed uws vaders op uw hoofd, uwe arme moeder zal zooveel, zooveel tranen weenen, dat de laatste vlek zal uitgewischt worden. Och, armen wij!’ | |
XI.‘Jan, blijf maar liggen, we gaan voort.’ ‘Hoe laat is het, vrouwtje?’ ‘Middernacht geslagen.’ ‘Lizeken, let maar op, dat de kinders in 't gedrang onder de voeten niet geraken. Er zal schrikkelijk veel volk zijn.’ ‘Zij gerust: ik zal er op passen. En gij, vergeet maar niet de klok te luiden, als 't klaar wordt.’ ‘Ja, ja vrouwtje... Als iedereen gaat kijken, mag ik ginds op den toren aan 't zeel trekken. Hadde mijnheer de pastoor er mij geene twee franken voor gegeven, 't zou niet waar geweest zijn!’ ‘Bah, bah, slaap nog twee, drie uren... 'k Zal u alles vertellen en een pond tabak meebrengen.’ ... ‘Drommels, hoe laat zou het nu zijn? Wat heeft onze hond vandaag in 't lijf? Ware hij zoo vreeselijk niet beginnen huilen, ik sliep zeker tot vijf uren! Wel, dat verdoemd beest doet het anders nooit, zoo alles in rep en roer te stellen. 't Is misschien door al het volk, dat voorbijtrok... Wie weet, of de hond de vrees van al die menschen niet riekt. Dat hangt in de lucht!... Ik zelf werd gewaar, dat mijne vrouw vandaag anders was dan gewoonlijk: nog een weinig en 'k werd zelf bang! Men ondergaat zoo dingen, welke men niet uitleggen kan. 't Is het zicht | |
[pagina 307]
| |
alléen niet!... Ik ben reeds in het geval geweest, dat ik bij menschen kwam, die vochten; aanstonds begon ik kwaad te worden, en ware ik geen klokluider, dadelijk zou ik meegedaan hebben. Als ik bij boer Kwerp ben, en hij bezopen is, - de duivel hale mij, indien 't niet waar is, - dan hangt er zoo iets rondom Kwerp en, ik kan er niets aandoen, ik word meegesleept; ik ledig twee glazen jenever, ik ben er in, en ze moeten mij 's avonds op een kruiwagen naar huis brengen! Ja, 't is leelijk voor een kerkeknecht, maar er staat toch geen gevang op als voor vechten en stelen.... Hoor dat beest eens huilen!.. Wel zeker, er hangt iets in de lucht... Maar als die hond niet zwijgt, dan zal hij weldra weten, waartoe een oude bezemstok dient!... En nu: er uit.. Daar, waar is nu mijn tweede pantoffel!... Ja, dat dwaas wijf werpt 's avonds hare rokken uit vóor 't bed, en als ze opstaat, dan vliegen mijne pantoffels langs hier, mijne kousen langs daar; ik mag dan op de knieën door de kamer kruipen om alles samen te rapen... Wel, wat dom, dom wijf!... Ha, hier zijn ze!... Ik had vergeten, dat ik ze gistererenavond in den hoek achter de kas stak, om ze gemakkelijk weer te vinden... Indien een mensch eene verstandige vrouw had, dan zou hij mogen gerust de broek, de kousen en de pantoffels vóor 't bed laten liggen. We zullen nu eens zien, wat het schepsel gereed heeft gezet. Ze denkt toch zeker niet, dat ik zonder eten mijne ziel uit mijn lijf zal trekken aan 't klokzeel... Hoe!... Daar ligt eene boterham, zonder iets meer!... Dat beteekent: vreet dat droge brood op, of creveer!... Doemnis, doemnis!... Hola! Ik heb iets beters. Er is nog eene geut jenever! Hebben is hebben, en krijgen is de kunst!... Leve de jenever in 't leven! Op dit oogenblik geven ze aan mijnheer | |
[pagina 308]
| |
Walter een fijn glaasje cognac!... Ik heb liever een zwelgje uit mijne flesch!.... En Nelson zeker ook!... Ik zal de flesch maar gansch ledigen... Hij moet sterven, en 't is zeker heel onpleizierig voor hem!... Ze hebben mij altijd geleerd: wat ge hebt, moet ge niet meer krijgen!... Men moet zich niet gedurig afvragen, wat de morgen zal brengen. Als ik gerust in den Horen zit, met een stuk in mijn kraag, dan zeggen de vrienden soms: ‘Jan, 't zal thuis op uw toren luiden!’ Ik antwoord; ‘Weg met die vodderijen! Nu ben ik hier en straks ben ik ginder! Alles op zijn tijd, en het een mag het ander niet bederven! mijnheer Walter zou nu ook moeten zeggen: “Hebben is hebben, en ik denk op de rest niet meer: vul nog eens mijn glaasje!” Hola, de flesch is ledig, en er valt geen uitwringen aan!... Nu, wees gezegend, kloeke drank, ge hebt mij gansch in mijn lood geholpen: mijn Lizeken, bij hare thuiskomst, zal mij gerust en vroolijk vinden... Ze heeten mij philosoof!..... Wel, ik haal mijne levenswijsheid uit de flesch: daar is rijkdom, eer, geluk, daar is alles in voor een arm mensch! Ze beweren: ge moogt niet drinken, ge kweekt zoo onderkomelingen. Ge moet kloeke, gezonde kinders hebben. Zijn mijne kinders niet kloek? Ja, ze zijn er, en er zullen geene meer komen! Waarom zou ik nu de flesch niet aanspreken? Heb ik kasteelen en bosschen en vijvers en boeken en schilderijen?... Neen?!... Zeker; als ik in den wijngaard des Heeren ben, dan heb ik alles en ben breed en machtig als de wind!... 'k Zal zóo vroeger naar den Hemel trekken, bevestigen de dokters! Eens goed is niet altijd kwaad. Stierven al de menschen om vijftig jaar, | |
[pagina 309]
| |
er ware zooveel armoede in de wereld niet. Iemand, die zeventig jaar geworden is, zou moeten alle ikzucht op zijde stellen, en henen gaan... Ja, ja, ik beken het, er zijn uitzonderingen, ik weet het, ik voel het! ...Ha, de dag komt vroolijk aan! Hij steekt zijn rooskleurigen neus dwars door den nacht!... Er zit nu ergens een kerel, die dezen morgen niet zal vragen, of 't vlas geoogst is... De deur gesloten, en ik ga... De arme sukkelaar, hij had een' slag van den molen weg!... En menschenschuw was hij ook!... Nu, dat zijn mijne zaken niet!... Laat ons een beetje doorstappen: de dag is daar!... Ze zullen mijnheer Walter reeds gewekt hebben, om hem te zeggen, dat het mes gereed is... ...Wel, de kerkdeur schreeuwt, of ze er ook iets van wist... 't Is de eerste maal, dat ik de torentrap zoo eene ellendige trap vind!... 'k Heb toch slechts pantoffels aan de voeten, denk ik, en 't is juist, of ik aan elken voet eene doodkist had!... ...Eens in de handen gespuwd en 't klokzeel gegrepen!... 't Zal den armen jongen zooveel deugd doen, als eene pleister op een houten been... Of, wat beter van pas komt, als boter aan de galg... Goed, klok, allerbest, dat is een ferme boem!... Wat vliegt daar weg?... Een uil... Wat doen uilen altijd op kerktorens?... Zijn het zielen, die geene rust vinden?... Bommel maar op, klok!... Eer het heel klaar is, valt het mes... Wat beven voel ik in mijne armen?... Het komt mij voor, dat, telkens ik de klok neertrek, ik ook het mes ga neerrukken!... 't Is de vervloekte jenever, die mij parten speelt!... Nog een' bons!... Neen, 't mes valt niet... Nog niet!... Het zal geen' stond meer duren... Nu parelt er koud zweet op mijn voorhoofd!... Ik duizel!... Ik ben de beul... Ik trek... Het mesvalt!... Boem!... God helpemij!. | |
[pagina 310]
| |
...Ik voelde, bevend en sidderend, dat het mes neerplofte! De klok vloog over tegen den dwarsbalk, stortte daarna voorover neer met een luid galmend geronk, dat stil een droef klagend gegons werd... nog een bons klonk er tusschen, en de toon verlengde zich, zoodat ik aan een stervende dacht, die de beenen uitrekt... 'k Wist niet meer, waar ik mij bevond. ...Nu naar huis. Ik zal in den Horen een fermen teug nemen! Mijne voeten worden lichter, en toch hangt er iets bangs om en over mij! Ik hoor nog altijd dien slag! Nu uit de kerk langs de zijdeur. Wat ligt daar midden de kerk op den vloer? 't Is als een doodkleed op een lijk! Er komt beweging in. “Wie is daar?” “Ik.” “Ha, 't is mijnheer de pastoor!... Ik had u niet herkend!... Hebt ge ook het mes hooren vallen?” “Ik bad.” “Mijnheer de pastoor, mag ik u vragen, of het voor hem was?” “Ja, voor hem. 't Was een lid mijner kudde,” “Maar hij was een ongeloovige, en heeft eenen mensch vermoord.” “Ongelukkige! Hij was niet alléen een lid mijner kudde, maar ook de vrijgekochte door het bloed van Jezus. Veroordeel niemand. Een enkele stond is voldoende om de schuldige ziel met afschrik en berouw te vervullen; er zijn vele woningen bereid... In alle zaken wil de zwakke mensch uitspraak doen, en het kleinste vraagstuk der natuur werpt hem machteloos neer! Hij wil niet alleen de | |
[pagina 311]
| |
uitspraken der godheid ontleden, maar durft ze veroordeelen, durft aan den Schepper aller dingen de wet voorschrijven... Man, ik spreek u aan, maar ge kunt me niet begrijpen: ge zijt dronken!” ...Nu naar den Horen! Wat zouteloozen praat vertelt die pastoor? Waar in Vlaanderen zou men nog zoo een' geestelijke vinden? En waar zou de kerk naartoe met zulke mannen?’
***
‘Wel, wat gemeen, laag, afschuwelijk volk! Ze noemen mij beul! Ik voel mijne beenen niet meer, het angstzweet staat me nog op 't gezicht... Reeds acht dagen heb ik schier geen oog gesloten, en in mijne sluimering zag ik telkens weer hetzelfde tooneel! Goddank, het is nu weer voorbij! Het vreeselijk toeval heeft mij beul gemaakt. Ware ik plots ziek geworden, daar waren er honderden, die mij, om eene enkele toejuiching, zouden vervangen hebben... Mannen, breekt af, sneller... Ik voel schaamte, dat het ding er nog staat!... Giet water, dat het bloed van de steenen verdwenen zij!... Gendarmes, houdt dat janhagel met zijne neusdoeken weg... Slaat er met de kolf der geweren in!... Hoe hij gestorven is, heer reporter?... Moedig!... Ik was de lafhartigste der twee.’ ‘Moedig!... Ze hebben hem met twee onder den arm moeten leiden, en zijne beenen sleepten over de trap, toen men hem op t schavot bracht.’ ‘Mannen, sneller... Heer reporter, ik heb er reeds velen gehalsrecht... Er waren er die uitdagend het hoofd in de hoogte hielden, en de sporen hunner lafhartigheid in de kleederen nalieten... Deze, eer het mes viel, heeft een weinig het hoofd opgelicht...’ | |
[pagina 312]
| |
‘Uit vrees?’ ‘Neen; in 't algemeen trekken de veroordeelden de kin naar de borst... Ik heb het oog van dezen gezien; 't was helder en rein en wendde zich opwaarts.’ ‘Wat zei hij, toen men hem dezen morgen wekte?’ ‘Ik ben gereed... Vergeef het mij, indien ik het u lastig maak en teekens van zwakheid vertoon, maar ik zal mijn best doen.’
***
‘Ik ben weduwe, jonge weduwe. Men heeft geen gehoor verleend aan hetgeen Walter, mijn echtgenoot, verzocht had; hij ligt begraven op het kerkhof, in den hoek voor de zelfmoordenaars en de gehalsrechten. De bevolking van ons dorp is mij vijandig gebleven. Ik heb alles te gelde gemaakt, wat ik bezat en vertrek morgen. Ik begeef mij naar eene groote stad in een vreemd land; ik hoop, dat mij ginds nooit iemand herkennen of ontdekken zal. Een vriend van moeder zaliger heeft mij bijgestaan, en voor mij de toelating verkregen weerom den naam mijns vaders aan te nemen; mijn zoon zal nooit uit mijn mond den naam vernemen van dengene, die de moord bedreef... Toen ik in de woning alles in orde schikte, ontdekte ik, - in een boek verborgen, - het portret van Philip, dat deze mij eens schonk. Alles, wat ik met Walter beleefd had, was plots voorbij als een droom. Daman stond weer voor mij, en ik voelde het zoo goed, ik had hem liefgehad en mijn vurigste droom was geweest mij met hem voor 't leven te verbinden... Nelson had het land verlaten, is onverwachts terugge- | |
[pagina 313]
| |
komen, en heeft zich van mijne ziel meester gemaakt. Ik kon hem niet weerstaan... Er zweefde iets onbegrijpelijks om mij!... Ik heb alles herlezen, wat ik in mijn dagboek aanteekende. Ik versta niet, hoe ik sommige dingen geschreven heb! Ik tref er gedachten aan, welke ik niet weet ooit de mijne te zijn geweest! Ik heb ook zijne brieven doorloopen. Het komt mij voor, dat ik met hem zinneloos ben geweest. Wat er ook van zij, zijne liefde was eene onmogelijke. Ze woog als eene nachtmerie op mij. Ik wil en zal alles vergeten! Ik ben nog jong en schoon, al loopen er ook eenige zilveren draden door mijne zwarte lokken. Is het te laat om nog iemand aan te treffen, die mij zou gelukkig maken? Ik heb genoeg geleden en ben vrouw.’ Reimond Stuns. |