Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| ||||||||||||||||||||||
Boekbeoordeelingen.Dr D.C. Nijhoff. Staatkundige Geschiedenis van Nederland. 2 deelen. Zutphen, 1893.In eene vorige recensie hebben we reeds ons gevoelen laten kennen over een gedeelte van Dr D.C. Nijhoff's Staatkundige Geschiedenis van Nederland, nl. het derde stuk, gewijd aan Willem den Zwijger. Wij zegden toen waarom wij dit gedeelte als zeer voortreffelijk aanzagen, en wij hebben sedertdien het genoegen gehad te zien dat prof. Blok van Groningen hieromtrent heel en al van ons gevoelen was. In zijne Spectatorrecensies vonden wij ook dat zijne algemeene opmerkingen op Dr Nijhoff's werk met de onze overeenstemden. Thans het werk volledig is, zullen we voor onze lezers van het Nederlandsch Museum in eenige woorden de hoedanigheden en gebreken van dat groot werk hier in eenige woorden samenvatten. Het werk van Dr Nijhoff is eene volledige geschiedenis van Noord-Nederland; volledig in dezen zin dat ze zich uitstrekt tot heden. Alle historische feiten worden er echter niet in vermeld. Het is meer eene beredeneerde geschiedenis van de gekende gebeurtenissen. Het mag ook een onpartijdig boek heeten, alhoewel op iedere bladzijde detoon tamelijk polemistisch is. Moge het woord ‘onpartijdig’ voor enkelen te luid klinken, in elk geval moet men bekennen dat het niet buitensporig, overdreven, nijdig, hatelijk of ongerijmd mag heeten. De polemistische toon is het gevolg van de persoonlijke opvatting vande rol des geschiedschrijvers door Dr Nijhoff. Hij is een voorstander der subjectiviteit in het opstellen onzer jaarboeken. Hij is van gevoelen dat de historicus als rechter moet optreden en de feiten en menschen gestadig oordeelen en vonnissen. Het is niet genoeg voor hem het karakter van zijnen held uiteen te zetten en te trachten te verklaren, vooral door de gedachten | ||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||||||||
van den tijd, ofwel een woord van bewondering of afkeer over te hebben voor toonbeelden van edelmoedigheid of walgelijke karakters, - dit recht zal wel niemand den geschiedschrijver ontzeggen; - hij vindt zulks onvoldoende en houdt er van zijn persoonlijk oordeel over alles te laten kennen, hetgeen vele lezers heel koel laten zal. Iets dat ons uiterst verwondert, dat is dat schrijver zoo bitter weinig, of liever niets zegt van de omwenteling van 1830. ‘.. Op afstand van meer dan 60 jaar, bij een billijker beoordeeling van hetgeen aan de Belgische revolutie voorafging en van hetgeen er op volgde, gevoelen we ons niet geroepen de loftrompet voor onze vaderen te steken, die zich zelf niet bewust zijn geweest van den droeven nasleep, dien onze vereeniging met België ook in zijn gevolgen hebben zou. Het behaagt ons daarom niet, alle feiten te herinneren, die toen plaats hadden, maar verwijzen naar de meeste handboeken onzer vaderlandsche geschiedenis, waarin die met kleuren en geuren beschreven worden. Alleen in zoover ze in verband staan met onze staatkundige ontwikkeling zullen we den sluier daarvan oplichten’. Dr Nijhoff blijft hier te kort aan al de plichten van den geschiedschrijver. Hij moet niet schromen de waarheid te zeggen: noch Noord- noch Zuid-Nederlanders zullen hierdoor gekrenkt zijn. En wat? hij verzendt naar ‘de meeste handboeken onzer vaderlandsche geschiedenis’, alsof er één ware waarin de Revolutie van 1830 getrouw uiteengezet wordt. Veel nieuws is hier over te vertellen. En, indien er eene gelegenheid was om het oordeel des schrijvers te laten kennen, dan was het wel omtrent deze gebeurtenis. Dit voorbeeld toont ons aan dat men zich aan zekere verrassingen moet verwachten bij het lezen van Dr Nijhoff's boek. De Staatkundige geschiedenis getuigt van eene groote belezenheid, hetgeen echter geene reden is om werken te citeeren als Busken Huet's Land van Rembrandt. De stijl is verzorgd en sierlijk, een lof dien men overigens in 't algemeen aan alle Noord-Nederlandsche werken kan toezwaaien en dien wij, Zuid-Nederlanders, wel zouden moeten trachten ook te verdienen. Schrijver ruimt in zijn werk eene misschien al te groote plaats in aan de geschiedenis van Holland. Dit graafschap of deze provincie heeft zeker eene overwegende rol gespeeld in de geschiedenis van het Noord-Nederlandsche volk; maar dit legt niet uit waarom de andere in het duister moeten worden geplaatst. Laat ons ook niet vergeten dat het Zuiden eenen overwegenden invloed uitgeoefend heeft op het Noorden en laat ons onzen spijt uitdrukken dat Dr Nijhoff in de geschiedenis van | ||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||||||||
het Zuiden wel wat te veel uit het oog verloor, - zooals overigens alle Noord-Nederlanders tot dan toe deden en zooals ook, omgekeerd, onze geschiedschrijvers handelen tegenover de geschiedenis van het Noorden. Dr J.F. | ||||||||||||||||||||||
H. Pirenne. Bibliographie de l'Histoire de Belgique. Catalogue méthodique et chronologique des sources et des ouvrages principaux relatifs à l'histoire de tous les Pays-Bas jusqu'en 1598 et à l'histoire de Belgique jusqu’en 1830. Gent, in-8o, XII-232 blz.Ziedaar de titel van ontegensprekelijk het nuttigste werk dat over onze vaderlandsche geschiedenis verleden jaar verschenen is. Sedert lang liet de behoefte aan een dergelijk boek zich dringend gevoelen. De heeren Lahaye, Francotte en de Potter hebben eens eene zeer uitgebreide bibliographie over onze geschiedenis opgesteld, waarvan echter nooit meer dan eene aflevering het daglicht heeft gezien (1886). Prof. Pirenne's doel is nederiger geweest. Hij heeft er zich bij bepaald, behalve de bronnen, de bijzonderste werken over onze geschiedenis te laten kennen, zooveel mogelijk al de niet wetenschappelijke verzwijgende, alsook de verouderde. Wat de opvatting van het woord België betreft, Prof. Pirenne is van gevoelen, dat men tot het einde der 16de eeuw, de geschiedenis van Noord-Nederland van die van Zuid-Nederland niet kan scheiden; alleen sedert den dood van Philips II worden beide gewesten zoodanig vreemd aan elkander, dat voor het tijdvak 1598-1814 de katholieke Nederlanden kunnen aangezien worden als eene individualiteit. Wij vinden deze opvatting zeer redelijk. Aldus aanschouwd wordt onze vaderlandsche geschiedenis reeds veel ruimer dan wat ze is in al onze bestaande Belgische geschiedenissen. Zeker ware het nuttig dat de Belgen ietwat meer wisten van hetgeen gedurende de periode 1598-1814 bij onze Nederbroeders is geschied; doch het ware lastig aan deze geschiedenis nog den naam te geven van Belgische. Prof. Pirenne had dus gelijk. Hetgeen ons niet moet beletten den wensch uittedrukken dat men voortaan zooveel mogelijk Nederlandsche geschiedenissen zou maken, opdat ons volk ten minste zooveel leere kennen van de geschiedenis van het Noorden, als van die van Duitschland, Frankrijk en Engeland, onze andere naburen. Eindelijk wat de verdeeling onzer zoo ingewikkelde geschiedenis betreft, heeft Prof. Pirenne eene nieuwe voorgesteld, die zeker niet de slechtste is. Terecht doet hij opmerken dat vóór het verdrag van Verdun, onze streken geen bijzonder leven | ||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||||
hebben geleefd. Dan eerst wordt ons land verscheurd en blijft het tot in de 15de eeuw. Kort na 843, met het ontstaan van een Vlaanderen en een Lotharingen, krijgt ons land eene zeer persoonlijke geschiedenis. De nieuwe verdeeling luidt als volgt:
Verder gaat Prof. Pirenne niet. Het tijdvak sedert 1830 is overigens nog weinig bestudeerd geworden. Eene kritische geschiedenis van dat tijdvak ontbreekt nog. Heel het werk is gemaakt op het model der voortreffelijke bibliographische werken welke Dahlmann en Waitz voor Duitschland, Monod voor Frankrijk hebben opgemaakt. De proef van Prof. Pirenne mag welgelukt heeten. Al wie zich eenige rekenschap geeft van de moeilijkheid eener dergelijke taak zal het met ons daarover eens zijn. Met veel lof is het overigens beoordeeld geworden in tal van binnen- en buitenlandsche tijdschriften. Vele recensenten hebben bij hunne recensie eene lijst gevoegd van werken die ze graag zouden willen zien opnemen in het boek van Prof. Pirenne. De aanwezigheid van enkele werken op die lijst bewijst echter dat zij eenigszins het doel van den schrijver uit het oog verliezen. Doch eene dergelijke lijst heeft altijd haar nut. Ik zal derhalve de vrijheid nemen ook mijn geweten met eene dergelijke zonde te beladen. Doch ik vergezel mijne lijst met het motto: misschien verdienen enkele der onderstaande werken een plaatsje in eene volgende uitgave: ik oordeel er niet over; de schrijver alleen. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||
Ziedaar eene korte lijst, waaruit desnoods kan geput worden om onze bibliographie aan te vullen. Hetgeen mij echter eene belangrijkere vergissing is, is het nalaten van de Verzameling van XXIV origineele charters, waarin enkele oorkonden voorkomen, die elders niet overgedrukt zijn. Het is een kleine Dumont of Rymer. Deze vergissing is wel te verschoonen. Monod vergat wel in zijne Fransche Bibliographie, het belangrijkste werk over den Sint Bartholomeusnacht (datgene van Bordier) Dit zij enkel gezegd om eens te meer aan te toonen welk lastig werk Prof. Pirenne op zijne schouders heeft geladen en hoe heerlijk hij zich van zijne taak heeft gekwetenGa naar voetnoot(1). Dank- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||||
baar zullen hem immer de beoefenaars onzer vaderlandsche geschiedenis wezen. Jammer maar dat ze zoo dun gezaaid zijn. Dr J.F. | ||||||||||||||||||||||
Naar hel Land van Belofte. Roman door Is. Teirlinck. Amst. Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’. 296 blz. gr.-8o f 2.90.Is. Teirlink is een onzer werkzaamste en verdienstelijkste schrijvers; leverde hij in de vijf laatste jaren, op zuiver letterkundig gebied, niets anders dan Molleke, hij schonk ons daarentegen een mooi volksboek, Onze beste Vrienden, en een eigenaardig werk over plantlore, waarvan ook het 2o deel (Planten-cullus) reeds gereed ligt voor de pers. Ik gewaag niet eens van de min of meer uitgebreide bijdragen, welke hij in onze tijdschriften en jaarboeken plaatste. Tevens behoort hij tot de zeer weinige Vlaamsche schrijvers, die heden nog een roman van ietwat langen adem aandurven. Naar het Land van Belofte levert daarvan wederom het bewijs. Teirlinck toont aan hoe een Vlaamsch landbouwersgezin, ten gevolge der immer stijgende pachten en immer dalende waarde der veldvruchten, beproefd daarenboven door toevallige ongelukken, zich eindelijk genoodzaakt vindt het land te verlaten, en de kans gaat wagen in Argentina. Om dat hoofdthema groepeert hij, in de eerste plaats, twee huisgezinnen van brave, welstellende pachters, wier kinderen op elkander verliefd zijn, een rijken bankier met zijn liederlijken zoon, en een wildstrooper, wiens pronkzieke vrouw door den bankier werd verleid; daarnevens doet hij - het woord van Huet indachtig: ‘hoe meer zielen, hoe meer vreugd’ - nog een dozijn ondergeschikte personen optreden: Osmaert, de geheimzinnige knecht, de gevoelige, lustige Koben, de lccglooper Desmet, de zedelooze kroeghoudsters uit het ‘Fluwijutje’, enz. Teirlinck vindt hier stof voor eene menigte schoone tooneelen: nu eens vol schilderachtigheid, dan weer treffend door echt realisme, hier roerend-weemoedig, daar met dramatische kracht in 't harte pakkend. Ik wijs b.v. op de beschrijving van het Lischboschje, van Manda in den veestal, op het gebeurde ten huize van den bankier tusschen hem en zijne bijzit, op het ‘konkelfoeshuis’ met zijn Venus- en Bacchusdienst, op de samenkomst van Thilde, de verleide vrouw, en haar zoontje, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||
op den dood van vrouw Moereels en den laveier Rochus, en op het vertrek naar Amerika. De opgevoerde personen zijn goed geteekend, de karakters streng volgehouden; alleen Remi schijnt me wel wat in 't nevelachtige te blijven, en Manda's zingen, op 't aangegeven oogenblik, komt me voor weinig te strooken met hare ernstige levensopvatting. Naar 't Land van Belofte acht ik rijker aan menschelijke menschen dan Cilia, al treft men er wederom moordenaars, verleiders en dronkaards, en zelfs twee overspelige vrouwen in aan; van een anderen kant lijken enkele personages - Remi, Melanie, Emiel en vooral Manda - wat idealistisch. De lezer gelieve dat niet als eene afkeuring te beschouwen, want een schrijver is niet verplicht zich steeds aan het gemiddelde der menschen te houden; hij mag ook ongewone personages en toestanden kiezen, doch, hoe meer hij in het ongemeene of zonderlinge vervalt, hoe minder hij bij den lezer den indruk van het werkelijke leven zal teweegbrengen. Daarom teekent een echt realistisch schrijver, een G. de Maupassant b.v., schier uitsluitend de meest voorkomende menschentypen, zonder zich ooit schuldig te maken aan effectbejag. Van deze laatste zonde, waartegen Max Rooses den schrijver reeds waarschuwde, is hij ditmaal nog niet gansch vrij te spreken: Philus, zijne overspelige vrouw verdrinkend, het gelijktijdig schieten van Mr Henri en Rochus op den bankier, en de aan hondsdolheid stervende laveier, zijn, mijns dunkens, drie eenigszins gezochte, naar het melodrama zweemende toestanden, geboren uit Teirlinck's onweerstaanbare behoefte om te roeren, om diep in het gemoed te tasten. Hij zelf, men voelt het, wordt gemakkelijk warm; het heele boek bewijst het, gelijk het ook bewijst dat hij een edel hart bezit. Op elke bladzij geeft het getuigenis van zijne edelmoedige, democratische denkbeelden. En al is 't nu heel goed mogelijk, dat die brave landverhuizers eerlang hunne uitwijking naar Argentina betreuren, de strekking van dezen socialen roman - eene pleitrede voor de kleinen, een kaakslag voor de hartvochtige rijken - verliest daardoor niet aan beteekenis en vereert den schrijver. De warmte en volheid van zijn gemoed verleiden hem wel cens om den draad zijns verbaals af te breken en subjectieve beschouwingen in te lasschen, of aan 't moraliseeren te gaan. Zouden roman- en novellenschrijvers niet wel doen steeds objectief te blijven, uit de geschilderde toestanden de zedeles te doen voortvloeien, en deze door den lezer zelf te laten vinden? De heer Teirlinck veroorlove mij nog eene vraag. Heeft hij den rechtschapen, diepbeproefden Rochus, wiens moord, of | ||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||
liever, wiens manslag mij als eene min of meer gewettigde wraakneming voorkomt, niet al te zwaar gestraft? En zou die straf niet in logisch verband moeten staan met het gepleegde kwaad? Eene laatste opmerking. Ik lees dat Manda - eene wakkere boerin nochtans - dagelijks, in den vroegen morgen, vooraleer naar den veestal te gaan, een bezoek brengt aan het Lischboschje, om van het natuurschoon te genieten, te droomen en ook wel eens... haar beminde te ontmoeten. Nu, ik geloof niet dat zulks in 't werkelijke leven ooit gebeurt, want 's ochtends, hoe vroeg het ook zij, is het dringendste en allereerste werk eener boerin, hare koeien te gaan melken; en dat werk, het spreekt van zelf lijdt des te minder uitstel, wanneer, zooals in het tegenwoordige geval, het aantal beesten groot is. En zou een zoo flinke en karaktervolle boer als Penninck, zijne dochter niet spoedig die zonderlinge manieren afleeren? Ik bid evenwel den lezer aan dergelijke opmerkingen geen grooter gewicht toe te kennen dan het behoort, en zich maar niet te gaan inbeelden dat Teirlinck's bock dus weinig verdienste bezit; het tegendeel is waar. Het heeft vele en voortreffelijke hoedanigheden. De schrijver is een uitstekend verteller, en het koortsige in zijn verhaaltrant is nagenoeg geheel verdwenen; het verhaal zelf, vaak aangrijpend, boeit tot het einde toe. De kristalheldere taal, vrij van bastaardtermen, van zinledigen woordenpraal en allerlei gezochtheid, wordt slechts door enkele lichte vlekjes ontsierd, en grenst maar zeer zelden meer aan het conventioneele; de stijl is sierlijk en vloeiend. Zekere onwelluidende wendingen, die ik nooit door het volk hoorde gebruiken - der moeder hals, des bankiers leden, des wulpschaards binnenste, des armen slachtoffers zoon - en gallicismen als: ‘zij moesten 5000 fr.’, ofschoon in den volksmond levend, verdienen echter geene aanbeveling. Al is nu de raad van Max Rooses: ‘trouwere liefde voor waarheid, minder jacht op effect,’ aan den schrijver van Cilia gegeven, ook thans nog eenigszins van toepassing, Naar 't Land van Belofte schijnt mij een stap vooruit op de baan der kunst. Dat de Hollandsche uitgevers-maatschappij ‘Elsevier’ de uitgave van het nieuwe werk op zich nam, is zeker niet zonder beteekenis. Daarom wensch ik het in veler handen.
A.D.C. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||
Het Recht van den sterkste, door Cyriel Buysse. Amst. W. Versluys. 237 blz. post-8o. 4 fr.De Zijstraat van Braekel was uitsluitend bewoond door dronkaards, dieven en schurken; de schrijver schildert ons op eene echt realistische wijze de afschuwelijke zeden dezer ‘tot het merg der beenderen bedorvene nakomelingschap van verscheidene stammen bandieten, een geslacht, waaruit alle goede en herscheppende elementen verdreven waren en vervangen door een uiterste, eenige macht: de macht, de vitaliteit der erfelijke ondeugd.’ Vooral een hunner, Reus Balduk, en diens vrouw, Maria Beert, eene brave sukkel, die zich, in hare onderwerping aan het ‘recht van den sterkste’, laat doodmartelen, leeren wij er meer van nabij kennen. Het werk is met veel talent geschreven, en telt menige schoone, aangrijpende bladzijde, vol van een treffend realisme; doch mij komt hel voor dat de heer Buysse, in zijne zucht om natuurgetrouwe tooneelen te malen, hoe stuitend ook, wel eens het doel voorbijstreeft, en, door overdrijving, onwaarschijnlijk wordt. Ik bedoel nl. het tooneel der veertien wiedsters, welke alle, naar zij elkaar vertellen, door het manvolk ‘met geweld, met bedrog of verrassing gepakt (waren) geweest’ en verkracht; buiten de twee dochters van den pachter, schoten er nauwelijks eene of twee over, die geene bastaards hadden! Bij verscheidene onder haar was zeker verrassing noch geweld noodig geweest. En dat zij daarvan alle ‘een onbewust gevoel van eerbied voor de kracht van den man, van noodzakelijke onderwerping aan het recht van den sterkste’ zouden bewaard hebben, is zeer moeilijk aan te nemen, want onder dit slag van vrouwlieden zijn er, die den man het hoofd durven bieden, en, in elk geval, dàt zouden weten af te wijzen, als het haar tegenstaat. En is 't wel mogelijk, dat een deftige pachter zoo'n collectie schaamtelooze, gevallen deernen voor wiedsters uitzoekt, om die aan zijne dochters tot gezelschap te geven? Evenmin kan ik gelooven, dat er in een dorp een dozijn meisjes gevonden worden, die over het verlies van hare eer en het bezit van een of meer bastaards geene de minste spijt gevoelen, en met ‘Moeffe Vrieze’ zouden zeggen: ‘Wat kan mij dat schelen!’ Boerendochters, zelfs van deftige ouders, hoorde ik wel eens de ontuchtigste dingen uitkramen, maar gelijk dat beruchte dozijn, vond ik er geene enkele; 't is waar, echter, dat de heer Buysse ze van bandieten doet afstammen. De schrijver hecht blijkbaar niet aan moraliseeren; hij denkt ongetwijfeld, en wel te recht, dat kunst onafhankelijk is van | ||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||
eene zedelijke strekking. 't Is hem alleen te doen om waar te zijn en artistiek werk te leveren. Doch, al behoor ik niet tot de preutschen, ik zag hier zekere ultra-naluralistische gesprekken en tooneelen liever min gekleurd; het boek zou er enkel bij winnen en even waar zijn. Immers, de volstrekte, naakte waarheid kan in dergelijke gevallen nooit geschreven worden, want zatte boeren zeggen vaak meer vloekwoorden dan andere, en onze buitenmeisjes, al zijn ze van schurken noch dronkaards afkomstig, voeren somtijds vuiler gesprekken, - ik hoorde dat met eigen ooren - dan de heer Buysse haar in den mond legt. Ook het geile liedje hoorde ik hier wel eens voordragen, en stellig past het in het aangegeven kader; als document in een geschiedboek kan het derhalve dienst doen, maar in een letterkundig werk zal de overgroote meerderheid het al te kras vinden. Dat de opgevoerde personen, hoe talrijk ook, wat te veel op elkander gelijken, schijnt mij eene andere zwakke zijde van den roman; daaruit volgt armoede van contrasten, en deze zijn het leven der kunst. Slimke Snoek die, met zijne beschaafdere manieren en ingeboren schuchterheid, eerst wat goeds liet verhopen, blijkt op den duur even bedorven als de anderen; en Maria Beert, de eenige edelaardige ziel, onder al die schelmen, hellevegen en lichtekooien, verliest onze achting door hare onvergeeflijke zwakheid. De heer Buysse is een volgeling van Zola, en zijn roman een uitvloeisel van diens theorieën der erfelijkheid. Het tooneel, waar Reus, in de tegenwoordigheid zijner zieke vrouw, zijne geile lusten op hare zuster wil koelen, heeft een tegenhanger in La Terre van Zola, doch deze gaat veel verder en wekt bepaald afkeer; ook voor het slot hebben beide werken eenige gelijkenis met elkander. Verder gaat echter de overeenkomst niet, en het onderwerp door den heer Buysse behandeld, is zijn volle eigendom. De rijkbegaafde, jonge schrijver, van wien onze letterkunde zeer veel goeds mag verwachten, mits hij dc wenken der degelijke critiek benuttige, late mij eindelijk nog toe eventjes te wijzen op het overmatig gebruik van bastaardwoorden, waarvan het meerendeel door goede Nederlandsche te vervangen zijn, alsmede op enkele taalfouten (uitscheldendste, bedreigendste, vrijdde, geplantte, verdofd, klavers, sluipte, huiszoeking maken, zich opzettend betoonen, enz.), welke hij, met een weinig aandacht, zal leeren vermijden. Hij vergete niet dat keurigheid van taal de kunstwaarde verhoogt. Ik sluit met den wensch dat de heer Buysse zijn naturalisme wat matige en ons eene reeks uitstekende werken geve: het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||||
heele boek met zijne kranige mannentypen, en vooral het puike tooneel der vischvangst en het slottafereel der begrafenis bewijzen, dat hij daartoe volkomen in staat is.
A.D.C. | ||||||||||||||||||||||
Eene Idylle door V. Loveling. Amst. L.J. Veen. (4 en 205) post 8o. fr. 2,50.Guido en Aurelie, beiden begaafde kinderen van hoogleeraars, hebben, samen opgroeiend, elkander lief gekregen en wenschen niets beters dan man en vrouw te mogen worden. Zekere omstandigheden en karakterverschillen, en vooral Guido's gebrek aan wilskracht, zijn oorzaak dat hun levensdroom niet wordt verwezenlijkt. Terwijl Aurelie met haar zieken vader tijdelijk in Zwitserland verblijft, komt Guido in nadere kennis met haar hovenier en diens allerbekoorlijkste dochter Rensken, van welke hij zijne echtgenoote maakt. Deze sterft in het eerste kraambed, en Aurelie weigert hare hand aan den weduwnaar. Hooge kunst mag het heeten uit zulk doodeenvoudig schema een zeer boeiend verhaal samen te stellen, dat tot de laatste bladzij onze aandacht gespannen houdt. Bijna heel de handeling grijpt op den buiten plaats; vandaar eene menigte idyllische tooneelen en landelijke ontmoetingen, die tot het dagelijksche leven behooren, maar zoo juist zijn gezien, en, in hunne soberheid, zoo treffend schoon geschilderd, dat zij een onuitwischbaren indruk nalaten en het boek tot een poëma maken. De roeipartijen op de Leie, aanleiidng gevend tot de onbescheiden vragen der tolvrouw en de plagerijen der samenscholende jeugd, en Guido's wedervaren ten huize van den hovenier Wanus, zijn echte, meesterlijke grepen uit de werkelijkheid, die bij de schrijfster van een weergaloozen waarnemingszin getuigen. Geene details, hoe gering ook - b.v. de verlegen stap des deurwachters, wanneer hij den bezoeker te goed ziet staan, ja, het eigenaardig opvliegen van een meikever - niets ontsnapt aan haar scherpen blik. Hier - de houding teekenend van een jagershond, verschillend volgens het soort van wild, dat hij heeft geroken, - schijnt zij wezenlijk aan jachtpartijen te hebben deelgenomen; elders zou men zweren, dat zij met onze boeren uit de roode aardappelteil heeft meegegeten. Munt het boek uit door den fijnen waarnemingsgeest, door zijne mooie tooneelen en natuurbeschrijvingen, ook de karakterschildering vind ik uitstekend. Wat is Rensken, die lieve, betooverende veldbloem, eene heerlijke verschijning, en hoe | ||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||
wekt zij ons medelijden, na haar al te kortstondig geluk! Zonder haar zou het verhaal te eentonig en te koud wezen; zij brengt afwisseling, natuur en eenvoud, leven en frischheid aan. De geleerde, doch onpractische en willooze Guido, zelfs de verstandige, ietwat grillige Aurelie, wier hart te zeer overheerscht wordt door de koele rede, wekken minder onze sympathie. Tot Rensken, het naïeve, aanvallige natuurkind, voelt men zich onweerstaanbaar aangetrokken, ook wel, omdat ze, zoo gansch onverdiend, een vroegtijdigen dood sterft; Aurelie wenschte ik wat warmer bloed in de aderen: jonge meisjes, die zich door haar liefste niet eens laten kussen, zie ik niet gaarne; gelukkiglijk, ze zijn zoo raar. - De jongelieden, Guido en Aurelie, samen hun roman makend en zoo den lezer voorbereidend op de ontknooping, acht ik eene zeer mooie scene, doch Guido's voorstel tot sluiting van een wederzijdsch verbond om ongehuwd te blijven, komt mij, in de gegeven omstandigheden, niet zoo heel waarschijnlijk voor. De portretten der twee hoogleeraars zijn goed geslaagd; ook dat der praat- en plaagzieke tolvrouw, wier boersche vriendelijkheden steeds op onbescheidenheid uitloopen, is uit de werkelijkheid gegrepen. Wie heeft dat slag van vrouwen op zijn weg niet ontmoet? Op de taal van Mej. Loveling is weinig of niets af te dingen; daar, waar onbeschaafde buitenmenschen aan 't woord zijn, is zij ongemeen pittig en kleurrijk. En hoe weet de schrijfster, door haar schilder- achtigen stijl, beelden te wekken, aan het schijnbaar doode, leven en bezieling te geven. Ik wijs b.v. enkel op de ‘bladerlooze, beschamende stokjes’ van blz. 29, en het ‘pijnlijk dooreengeslagen’ loover van blz. 52. Kortom, het is een waar genot zijn hart te mogen ophalen aan een werk zoo vol eenvoud en waarheid, en tevens zoo vol menschenkennis, levenswijsheid en kunstzin.
A.D.C. | ||||||||||||||||||||||
Gedichte von Isolde Kurz. - Zweite stark vermehrte Auflage. - Stuttgart, G.J. Göschen.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||
Minder stout en zinnelijk en nieuw dan Marie Janitscheck, niet half zoo week en dwepend als Sandor Barinkay, en vooral niet zoo eenzijdig erotisch als deze, minder burgerlijk en zeker veel meer modern van gedacht dan Alberta von Puttkammer, overtreft zij ontegenzeggelijk deze drie meest op den voorgrond tredende harer kolleginnen door haar pittige, kleur- en beeldrijke taal, haar meesterlijken, weelderigen, zwierigen vorm, in éen woord, door de volslagen, den geoefenden lezer dadelijk opvallende rijpheid van al wat zij het licht laat zien. Een uiterst personeel, ofschoon daarom nog niet geheel subjektief karakter vertoonen deze Gedichte. Men begrijpt en voelt dat, wat deze verzen ons toevertrouwen, door de schrijfster in werkelijkheid zóo gedacht, gevoeld, geleefd werd, dat haar poëzie vleesch van haar vleesch en bloed van haar bloed is. In de Widmung der zweiten Auflage zegt Isolde Kurz zelve: Da nimm sie hin, ich weisz nicht was sie tangen,
doch ists gewisz, sie gleichen mir aufs Haar;
das macht sie schön genug in Mutteraugen.
In bijzonderheden de zeer uiteenloopende onderwerpen te bespreken, door Isolde Kurz behandeld, zou mij te verre leiden. Zij beheerscht met gelijk gemak een aan de wijsbegeerte en een aan eigen gevoelsleven of aan de buitenwereld ontleende stof; zij schrijft met dezelfde vastheid van greep en trek een sonet en een lied of een ballade; zij is even goed te huis in de godsdienst onzer eigen Germaansche voorouders en in de aesthetiek en ethiek de Helleenen als in de gedachtenbeweging van haar eigen tijd en volk. Tot de allerschoonste stukken haars bundels reken ik stoutweg: Gesang der Wellenmädchen, Nornengesang, Alrunenlied an der Wiege eines Neugebornen. De bij uitstek melodieuze verzen van de twee eerste gezangen behooren tot het beste en klassiekste, dat ik in het Hoogduitsch ken. Men oordeele uit een paar strofen uit het tweede: Die Winde mähen
was sie pflanzen und säen,
sie ernten's nie.
Und nirgend ein Retter,
denn ihre Götter
sind staub wie sie.....
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||||
Glücklos und schmerzlos,
wunschlos und herzlos,
ernstheiliger Bund.
Kein Lenz uns fâchelt
und nie gelächelt
hat unser Mund.
Ook Egypten, Nekropolis late men niet na te lezen. Zeer fraai is ook de kleine cyclus Aus einer Novelle, Mädchenliebe en Verlieren und Wiederfinden, diepgevoelde uitboezemingen van eene, die, als Heine met volle recht kan zeggen, dat zij uit haar groote smarten kleine liederen heeft gekristalliseerd. Tot dezelfde reeks behoort ook Absage, dat ik niet kan nalaten af te schrijven. ‘Wardst du auf einmal denn so reich?
Du blickst ja nicht zurück,
und läszt zerschlagenen Scherben gleich
im Staub dein bestes Glück.
Du hast so oft verziehen,
so viel hatt'st du Geduld,
was treibt dich heut zu fliehen? -
Heut bin ich ohne Schuld.’
Weisz nicht, warum das Herz so müd,
so matt die Arme sind,
weisz nicht, warum die Lust verblüht -
bin nur ein groszes Kind.
Ein Kind, das müd vom Glücke
sein Spielzeug selbst zerschlägt,
und weinend dann die Stücke
zu seiner Mutter trägt.
Is dat niet de stem des weemoeds, gedempt door weerhouden tranen, berustend in 't on weerroepelijke? Ook de zeer mooie stukken, Und wieder stand ich und sah mich um, bl. 60, en Nie vergasz ich jenes Armen, bl. 61, en Gnadenwahl, bl. 65, zou ik hier willen overnemen. Vooral het laatste is diep gevoeld. Zeer fraaie ‘Naturklänge’ zijn Serenade auf dem Meer, echte muziek, en Mittag am Meer, waarin ik dit heerlijk beeld tref: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||||
Mit schlaffer Zunge heisz und schwer,
wie eine Bracke glutverschmachtend
keucht der Sirocco übers Meer; -
voorts nog Winternachtstraum, Frühlingsweise, enz.. Merkwaardig zijn, als voorbeelden van verhalende poëzie, de Indische sage Die Büszer, - het met groote serenetiteit geschreven Die Nazarener, een Legende op bl. 189, en de ballade Wegwarte. En toch is, om den innerlijken mensch van onze dichteres nader te leeren kennen, vooral de laatste rubiek, Asphodill, merkwaardigst. Het is, zoo ik mij niet geheel vergis, een stuk autobiografie, een reeks herinneringen aan een door den dood verloren geliefde, geschreven, als de overstelpende smart tot rust was gekomen, doch nog warm en trillend van al het doorleefde wee. Ein Schatten du - im Licht mein Aufenthalt!
Mein Herz schlägt warm und deins ist starr und kalt.
Mein ist der Tag, das Heute reich und jung,
du bist ein Traumbild, bist Erinnerung.
In allen Adern glüht mir warmes Leben,
und kann dir nichts von meiner Fülle geben.
Nach dir durchirrt mein Aug' die Sternenflur,
durch alle Welten such' ich deine Spur.
Kein Blümchen hat die Erde, die dich deckt,
kein Licht die Sonne, die dich nicht mehr weckt.
Die Phantasie, die schimmernd dich bestrickt,
hab ich dir nach ins Reich der Nacht geschickt,
denn seit auf deine Stirn die Scholle fiel,
ward dieses Leben mir zum Schattenspiel.
Meer dan éen dezer stukken kan, in het dubbele opzicht van den volmaakten vorm en het innige sentiment, met Swarth's Rouwviolen vergeleken worden. Zoo o.a. Schlaf liegt auf deiner Wimper schwer, Schlaf' im stillen Bette, Ein Grab in Winter, Das ist die Lenznacht still und warm, Der Tod hat keine Schauer mehr, Die erste Nacht. Dat Isolde Kurz evenzeer thuis is in de metrische schemata der Ouden als in onze Germaansche accentverzen bewijzen, ten slotte, de fraaie oden Tote Götter, Diesseits und Jenseits, Zu spät, enz.. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||||
***
Wat het mooi gedrukte boek, als 2e uitgave, ook voor bezitters van de eerste welkom doet zijn, is dat niet minder dan 16 nieuwe stukken, waarvan enkele zeer uitgebreid, er in opgenomen werden. Ook haar Phantasien und Märchen verdienen de warmste aanbeveling, al is het mij - om het te onruime plaatsje waarover ik beschik - tot mijn leedwezen niet mogelijk ze te bespreken.
Pol de Mont. |
|