Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Bij onze Noorderbroeders.
| |
[pagina 210]
| |
omreis, die beurtelings Zeeland, Rotterdam, Delft, 's-Gravenhage Leiden, Amsterdam, het Waterland, Zaandam en Marken, Utrecht en Gelderland te aanschouwen geeft, is het boek veel meer dan een gewone reisgids: het mag eene ernstige land- en volkenkundige studie over Noord-Nederland genoemd worden. De streek wordt beschreven in hare landschappen en in hare steden, beide zoo karakteristiek: de steden met haren eigenaardigen bouwtrant, hare menigvuldige grachten, en met geheel haar, zoo ge wilt, eentonig, maar toch kleurrijk uitzicht; het landschap met zijne breede wateren, zijne eìndelooze weiden, zijne machtige dijken en zijne machtige bruggen, en ook met zijne schilderachtige duinen langs de Hollandsche kust en zijne heerlijke heuvelen in Gelderland. Het volk wordt geschetst in zijne godsdienstige en staatkundige toestanden, in zijne gebruiken, zeden en gewoonten, in zijne kermisvreugde en kermisuitspattingen, in zijne voeding en kleeding, in zijne geheele levenswijze. De Hollandsche sigaren, de Hollandsche keuken en de Hollandsche... eetlust worden niet vergeten. Behalve de beschouwingen over kunst en wetenschap, waartoe het bezoek der rijke Museums van schilderijen, oudheden, land- en volkenkunde, natuurlijke historie enz., aanleiding geeft, doet de schrijver in twee hoofdstukken, aan de intellectueele toestanden gewijd, bijzonder de verbazende bedrijvigheid uitschijnen, welke op dit gebied wordt aan den dag gelegd. Men krijgt een overzicht van de talrijke en degelijke tijdschriften van allen aard, van de talrijke geleerde vereenigingen in alle vakken, van de ontelbare leesgezelschappen die tot in de kleinste dorpen bestaan en waarvan men bij ons, zelfs in de groote steden, geen denkbeeld heeft. Terecht zegt de heer Gittée: ‘Gemeten naar den graad van kracht, door het geestesleven getoond, staat Holland oneindig hooger dan Vlaanderen.’ Wat er daar al op het gebied van letterkunde, tooneel, wetenschap, kunst, door bijzonder initiatief, zonder eenige medehulp van staats- of stadsbestuur, dank alleen aan de steeds | |
[pagina 211]
| |
wakkere belangstelling van het publiek, tot stand gebracht wordt, is voor ons bijna ongelooflijk. Overal waar de gelegenheid zich aanbiedt - en dit is niet zelden het geval - worden gepaste herinneringen uit de geschiedenis opgehaald, en brengt de schrijver hulde, soms in welsprekende bewoordingen, aan de schimmen van Willem de Zwijger, Vander Werf, de Ruyter, Tromp, Piet Hein, en andere helden van moed, volharding en vaderlandsliefde. 't Is vooral met het oog op het werkzame geestesleven der Hollanders en hunne nog steeds diepe gehechtheid aan hun vaderlandsche overleveringen, dat hij ons onze Noorderbroeders ten voorbeeld stelt; uit dien hoofde mocht hij, zooals hij gedaan heeft, zijn boek opdragen ‘aan de herleving van den nationalen volksgeest in Vlaanderen.’ Het gansche werk getuigt verder van eene bijzondere opmerkingsgave en over 't algemeen ook van eene degelijke kennis der besprokene zaken. Ik moet mij nochtans, wat dit laatste punt betreft, een paar opmerkingen veroorloven. Het oordeel over 's-Gravenhage komt mij onbillijk voor: op mij heeft die plechtige, deftige, maar tevens vriendelijke stad, met haar heerlijk bosch en hare onovertroffen wandeling naar Scheveningen, steeds den besten indruk gemaakt, en ik vraag mij af waarop de heer Gittée zich kan steunen om haar alle Nederlandsch karakter te ontzeggen. Onjuist is wat op blz. 61 wordt gezegd over de voorwaarden van het kiezerschap. Sedert de grondwetsherziening in 1887 moet men niet meer ten minste 20 gulden in de schatkist storten om kiezer te zijn. Het kiezerschap behoort volgens art. 80 der nieuwe Grondwet, aan allen die de door de kieswet te bepalen kenteekenen van gesckiktheid en maatschappelijken welstand bezitten. In uitvoering van die bepaling heeft de kies wet het kiesrecht toegekend aan hen die ten minste 10 gulden grondbelasting betal en en aan alle huraars van huizen of gedeelten van huizen voor zooveel de huurwaarde van het door hen bewoonde huis of | |
[pagina 212]
| |
gedeelte hooger is dan zeker bedrag, hetwelk, volgens de bevolking der gemeenten, verschilt tusschen 24 en 100 gulden. Van meer gewicht is de dwaling, die op blz. 33 voorkomt, als zou het verschil in godsdienst tusschen de bewoners der onderscheidene provinciën van Noord-Nederland in verband staan met de ethnographische indeeling der bevolking. Die van Noord-Brabant, Limburg en het zuidelijk gedeelte van Gelderland stamt af van de Franken en is katholiek; die der overige provinciën stamt af van de Friezen en de Saksen en is protestantsch. Er zou hier dus een soort van praedestinatie in 't spel zijn; maar, daar de Vlamingen en Zuid-Brabanders even goed van de Franken afstammen als de Noord-Brabanders en Limburgers, zou het dan nutteloos zijn ons het voorbeeld der Noorderbroeders voor te houden; men mag inderdaad niet uit het oog verliezen dat al dit terecht geroemd geestesleven hoofdzakelijk in de protestantsche deelen van Noord-Nederland heerscht; en zoo onze voorzaten, als afstammelingen der Franken, ongeschikt waren voor de Hervorming, dan zullen wij evenzeer gepraedestineerd zijn om verslaafd te blijven aan de katholieke kerk en dus buiten staat om het voorbeeld der protestantsche Hollanders te volgen. Doch er is daar niets van. Het protestantisme heeft in zijne eerste en tweede groote opwelling zoowel de ‘Frankische’ als de ‘Friesche’ en ‘Saksische’ bevolkingen medegesleept. De eerste opwelling, die door den beeldstorm van 1566 werd gekenmerkt, werd aldra door Margareta van Parma en den hertog van Alva, al de Nederlanden door, bloedig onderdrukt; de tweede, waarvan het tijdperk met de inneming van den Briel op 1 April 1572 aanvangt en die na de Pacificatie van Gent in 1576 weer een algemeen karakter kreeg, werd in Vlaanderen, Brabant, Limburg, een groot deel van Gelderland en ook in Groningen door den hertog van Parma en zijne handlangers bedwongen. Toen deze groote veldheer in 1586, door verschillende oorzaken, zijne veroveringen in de Nederlanden had moeten staken, | |
[pagina 213]
| |
bezat de protestantsche Bondstaat der Geünieerde provinciën, buiten Holland, Zeeland, Utrecht en Friesland, slechts Gelderland bewesten den IJsel, gedeelten van Overijsel, Drenthe en de Groninger Ommelanden, Oostende, Terneuzen en Sluis, dat echter in 1587 werd verloren, in Vlaanderen, en Bergen-op-Zoom in Brabant. Al de overige plaatsen en landen, die door den Munsterschen vrede van 1648 aan Noord-Nederland verzekerd bleven, moesten door de stadhouders Maurits en Frederik-Hendrik opnieuw veroverd worden. Die verovering nu had, wat den godsdienst der teruggewonnen gewesten betreft, verschillende gevolgen, niet naar gelang van de afstamming der bevolkingen, maar hoofdzakelijk in verband met den tijd waarop de verovering gebeurde. Het protestantisme verloor langzamerhand zijne kracht van uitzetting en proselitisme. In de plaatsen, welke spoedig weer bij de Unie gevoegd werden, keerden de bewoners in groote meerderheid terug tot de Hervorming; in die, welke wat later door den Nederlandschen Staat teruggewonnen werden, was de terugkeer tot het calvinisme minder, maar toch nog aanzienlijk; de plaatsen, die het laatst aan de beurt kwamen, integendeel, waren door en door katholiek geworden en de Hervorming had er niet den minsten vat meer op de bevolking. Tot de twee eerste categorieën behoorden b.v. Groningen, Zutfen, Deventer, Enschedee, Axel en het westelijk deel van Zeeuwsch-Vlaanderen, die allen tusschen 1586 en 1604 weer bij den Nederlandschen Staat gevoegd werden; tot de laatste die, welke eerst tusschen 1626 en 1648 voorgoed door Frederik-Hendrik veroverd werden, zooals Breda, 's-Hertogenbosch en geheel Noord-Brabant, en Hulst in Zeeuwsch-Vlaanderen. Merkwaardig is in dit opzicht hetgeen voorviel in het dicht bij ons gelegen Zeeuwsch-Vlaanderen. Parma had in 1585 geheel Vlaanderen weer veroverd, uitgenomen TerneuzenGa naar voetnoot(1), Sluis en | |
[pagina 214]
| |
OostendeGa naar voetnoot(1), en er het protestantisme volkomen uitgeroeid, daar de overwonnen ketters geene andere keus gekregen hadden dan of wel hun geloof te verzaken of wel in eeuwige ballingschap te gaan. In Juli 1586 werd Axel door Maurits weergewonnenGa naar voetnoot(2) en ging niet meer verloren. Axel en Terneuzen hebben heden nog eene groote protestantsche meerderheid. In Augustus 1587 werd Sluis door Parma na een beleg van twee maanden ingenomenGa naar voetnoot(3), maar in Aug. 1604, met de naburige plaatsen Oostburg, IJzendijke en Aardenburg door Maurits teruggenomenGa naar voetnoot(4), en ging ook niet meer verloren. Daar ook keerde met de geuzenvlag het protestantisme terug, maar niet meer in dezelfde sterke verhouding; hier wegen de twee godsdiensten tegen elkander nagenoeg op. Hulst eindelijk, door Maurits weer vermeesterd in Sept. 1591Ga naar voetnoot(5), maar weer verloren in Aug. 1596Ga naar voetnoot(6), en eerst in 1645 voorgoed weer door de Nederlanders teruggenomen, is bijna uitsluitend katholiek gebleven. Hetzelfde verschijnsel doet zich voor in zekere plaatsen die dicht bij elkander liggen in Overijsel. Enschedee, dat in Oct. 1597Ga naar voetnoot(7) weer bij de Unie gevoegd werd en bleef, werd weer en bleef overwegend protestantsch, terwijl het naburige Oldenzaal dat terzelfder tijd was teruggewonnen, maar in Aug. 1605 weer verloren gingGa naar voetnoot(8), en eerst in 1626 voorgoed bij de vrije provinciën werd gevoegd, in zeer groote meerderheid katholiek is gebleven. Door het bovenstaande meen ik bewezen te hebben dat het verschil in godsdienst tusschen de Noord-Nederlandsche provinciën volstrekt door geene ethnographische voorbeschiktheid is | |
[pagina 215]
| |
teweeggebracht, maar enkel door historische gebeurtenissen. Hetzelfde mag overigens gezegd worden van den geheelen afloop der Nederlandsche beroerten in de XVIe eeuw. Het Noorden werd ongetwijfeld door zijnen moed en zijne volharding in die worstelingen geholpen, maar ook in zeer ruime mate door zijne ligging en door de omstandigheden. Hadden de Noorderprovinciën opengelegen gelijk Vlaanderen en Brabant, of waren zij het eerst door den vijand aangegrepen, of ware Spanje even sterk te water als te land geweest, dan zouden zij ons lot ongetwijfeld gedeeld hebben. Daar is meer: hoogstwaarschijnlijk zou zelfs hare afgelegenheid en hare waterverwering, die nu de redding van het Noorden geweest zijn, niet gebaat hebben indien geen bijkomende omstandigheden Parma's veroveringen gestuit hadden. Na den val van Antwerpen, 17 Aug. 1585, was hij vooreerst door de uitputting zijner schatkist, waardoor zijn leger van alles, zelfs van voeding en kleeding, beroofd geraakteGa naar voetnoot(1), tot rust gedwongen, terwijl de opstandelingen door Engelsche hulp versterkt werden. Terzelfder tijd en bijna onmiddellijk nadat koningin Elisabeth besloten had de Nederlanders te helpenGa naar voetnoot(2), moest Parma zijne aandacht en zijne krachten geheel wijden aan een ontwerp van verovering van Engeland, waarvan hij het gansche plan reeds in April 1586 uitvoerig aan Philips II mededeeldeGa naar voetnoot(3). Hij en zijn meester waren op het denkbeeld gekomen dat het verkieslijk was eerst Engeland ten onder te brengen: dan zou Nederland van zelf vallen. Drie jaren lang nam de voorbereiding van dit grootsche plan bijna al den tijd en al de middelen van Philips en Parma in beslag, totdat de vernieling der invincibile Armada in Aug. 1588 het op een volledige mislukking deed uitloopen. Eindelijk had Parma van 1590 tot aan zijn dood (3 Dec. 1592) | |
[pagina 216]
| |
de handen vol met zijn veldtochten in Frankrijk, waar Philips II hem bevolen had de katholieke Ligue tegen den protestantschen koning Hendrik IV te gaan helpen. Ziedaar door welken samenloop van omstandigheden de beroerten der XVIe eeuw voor ons zoo noodlottig en voor de Hollanders zoo voordeelig eindigden. Voorbeschiktheid of erfelijkheid, praedestinatie of atavisme, zoo iets dat in 't bloed zat en waar niets aan te doen was, hebben er niets mee te maken. En ik voeg er bij dat het even verkeerd is te beweren, zooals het wel eens gedaan wordt, dat de Vlamingen en Brabanders door hunne eigen schuld, door gebrek aan moed, aan overtuiging, aan beleid, aan standvastigheid, enz., weer onder 't juk zijn gevallen. Hierover nog een woord: nog onlangs vond ik die beschuldiging weer in de Goedendag, no 4 (14 Dec. 1893) volgender wijze voorgedragen: ‘Met al hun woelingen waren de Gentsche volksmenners niet in staat Spanje buiten de poort te houden... Wat Gent niet had vermocht, Alkmaar en Leiden hadden het gedaan.’
Ja, Alkmaar (waar, in 't voorbijgaan gezegd, een Gentsche geus, Jacob Cabilliau, het bevel voerde) en Leiden hadden het gedaan in 1573 en 1574, en Gent kon het niet in 1584; maar wat bewijst dit? Ook Haarlem had het niet gekunnen! Alkmaar en Leiden hadden het gedaan, ja, en dit wel dank ongetwijfeld aan de dapperheid der ingezetenen, maar ook, ieder zaakkundig mensch, bijv. J.A. Wijnne (Geschiedenis des Vaderlands, 1865, I, 119) erkent dit, dank aan den aard des lands, aan het water namelijk. Hadden Alkmaar en Leiden zich in dezelfde omstandigheden van tijd en plaats en in denzelfden staat van uitputting bevonden, zij zouden het evenmin als Gent gekunnen hebben. De heer Gittée zal het mij niet euvel nemen dat ik, ter gelegenheid van eene opmerking die door hem ter loops gemaakt | |
[pagina 217]
| |
wordt, eene terechtwijzing heb geschreven die meer bladzijden beslaat dan zijn gezegde regelen. Het komt mij altijd belangrijk voor, verkeerde denkbeelden over de rol van Noord en Zuid in de XVIe eeuw te weerleggen. Inderdaad, behalve eene zekere solidariteit, te weinig nog gevoeld, welke internationale belangen en gevaren tusschen twee naburige kleine landen in het Europeesch statenstelsel teweegbrengen, hebben wij met de noorderbroeders, na de herhaalde mislukking der vereeniging tot éénen staat, geene andere gemeenschap meer dan van taal en letteren en van eenige zeer gewichtige historische herinneringen. Ik denk dat ook deze laatste band ongeschonden dient bewaard te worden. Ik hoef nu nauwelijks te zeggen dat deze bedenkingen op een paar punten niets afdoen van den lof, waarmede ik begonnen ben. Hartelijk wensch ik dat het doel, dat de schrijver beoogde, moge bereikt worden, dat talrijke Vlamingen, door zijn boek reeds in veel opzichten met Hollandsche toestanden en aangelegenheden in kennis gebracht, er den lust zullen uit putten om het land en de menschen nog nader en uit eigene aanschouwing te leeren kennen en waardeeren. Ik zal niet sluiten zonder mijne ingenomenheid te betuigen met de twaalf teekeningen, waarmede Arm. Heins het werk heeft versierd, en met de keurige kaart (uitgave van Seyffardt te Amsterdam), welke er bij gevoegd is.
J.V. |
|