Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 3(1893)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 195] [p. 195] Op reis. Komt mêe! Reeds juigt de morgenwind Door 't jeugdig loof der twijgen, De leeuwrik rijst van 't luwe nest, Om fier omhoog te stijgen - Komt! vat den reisstaf nu ter hand, De tocht vangt aan naar 't verre land. Aanschouwt het firmament omhoog, De nacht is reeds verdwenen, In 't Oosten gloeit het morgenrood, Het drijft de neevlen henen - Met bloemen rein en schoon als ooit, Is berg en dal en veld bestrooid. Een reine en zoete bloesemgeur Geurt overal ons tegen; De dauw bevochtigd bloem en blad En lijkt een parelregen; Een blij gevoel doorstroomt ons bloed, En stemt ons, o, zoo welgemoed. Wij staren biddend naar omhoog, Van waar wij hulp verbeiden; Waar onze trouwe Vader woont, Wiens hand ons zal geleiden. Waarheen het lot ons brengen zal, Het Vaderhuis is overal. [pagina 196] [p. 196] In starrenglans en morgenrood, In 't lied der vogelkoren, En 't zacht ontwaken der natuur, Draagt van Gods aanzijn sporen; Waarheen wij onze blikken slaan, Lacht ons Gods zorg en Almacht aan. Komt reisgenooten! Komt den staf Met moed ter hand genomen; Al voert ons pad ook steil omhoog, Houdt moed! Gij zult er komen! En waar wij rusten aan Gods hand, Dáár wonen wij in 't Vaderland. Amsterdam. F.H. van Leent. Vorige Volgende