| |
| |
| |
Pessimisme.
Uit: ‘studie's’
Op een klein heuveltje, onder de beuken, lag hij, lang uitgestrekt, op den buik, de kin op de gekruiste armen leunend, de oogen onbepaald droomend, in de verte uitstarend. Hij lag daar in het koele gras, genietend van het lommer der dichte kruinen, terwijl, ginds verder, de gloeiende namiddagzon, boven de vlakke velden, sombere tinten bracht over den glans van het groen.
Nergens een tochtje...
De bladeren, boven hem, hingen slap langs de twijgen, bewegingloos onder de drukkende hitte. In het heete zand zongen krekels, schril en eenzelvig; in de struiken kweelden vogelen en over het gelende koren fladderden vlinders, blank en bont, in den zonnegloed, in de onophoudelijk wemelende atomen...
Nergens een levend wezen...
En de heerschende stilte, die op alles woog als de loodzware hitte, werd enkel, nu en dan, gestoord door het hortende rollen van een veldwagen op den steenweg, ginds achter het groen, of door een wegruischenden spoortrein, ginds in de diepe verte...
En altoos lag hij daar op het heuveltje, bewegingloos,
| |
| |
het hoofd ijl van gedachten, onmachtig als 't ware te denken, - als een klomp levenloos vleesch...
Toen viel, langzaam en nauw merkbaar, de avond in. De vogelen sluimerden bij hunne nesten; de krekels zongen luider en schriller en in sloten en beekjes kwaakten kikvorschen een welkomgroete tot den avonddauw. Aan het zwerk schitterde de avondsterre in het eindelooze grijsblauw.
In het loover, boven hem, en in het gras waar hij lag, ademde de koelte der schemering... De avond voerde eene trilling van frischheid en verkwikking door de natuur, als eene rilling van langzaam genietenden wellust...
Ook in zijn brein kroop het bewustzijn terug, als bij een stil ontwaken. Hij begon te denken en liet de oogen rond zich dwalen, onbepaald bijna, in het mijmeringwekkende van den aanzwijmelenden nacht...
Beneden hem, in den landweg, trok, op dat oogenblik, een paar voorbij, - een man en eene vrouw - heel traag en fluisterend. Onwillekeurig oogde hij ze na.
En toen zag hij ze stil staan, de blikken in het onmetelijke van het hemelgewelf verloren, waar de sterren, eene na eene, pinkend en lonkend uitschoten... Zij fluisterden weer iels, mond aan mond... En toen lei de man den arm om den hals der vrouw, en kuste heur op de lippen, lang, bijna plechtig...
Zijn oog had zich niet van hen afgewend en toen zij verder togen, altijd omstrengeld, morde hij bitter, met een zweem van diepe verachting:
- Ezels!
En zijn oog bleef turen, star en strak, in het half duister waar zij verdwenen waren. En in zijne verbeelding zag hij ze nog steeds, traag voortwandelend, sprakeloos uit elkaars halfgeopende lippen kussen slurpend...
| |
| |
En nogmaals morde hij, met een ruwen vloek ditmaal, en de vuist krachtig op den grond slaande:
- Ezels!... Ezels!...
Herinneringen wolkten voor zijnen geest op, zacht als schapevacht aan blauw azuur...
***
Hij ook, evenals zij wier gestalte daar zooeven in het schimmige van den avond was weggesmolten, had vaak, bij sterrenpracht of zwoele duisternis, met de geliefde gewandeld, zacht omstrengeld, lievend en kussend, ver van alle wereldgewoel, als in een droom... En toen hadden zij ook geluisterd naar den nachtegaal die, in de struiken, zoo roerend zong, - zijne eeuwig onveranderlijke liefde aan de natuur, - de grootsche poëzie van den kalmen nacht. En toen had hij ook, geestdriftig, de vrouw aan de borst gedrukt, in eene rilling van overweldigenden wellust, en had heure lippen bijna plat gedrukt onder zijne bruske omhelzingen. Vaak had hij, met breeden, statigen armzwaai, de hand uitgestrekt naar het zwerk, naar het van goud lichtende veld, dal zich daar in zijne sombere pracht boven hunne hoofden ontrolde, breed en eindeloos diep en blauw... En toen had hij der geliefde gemurmeld over het ideale van de liefde, over het geluk dat ze eenmaal bij elkaar zouden smaken, over eeuwig samenzijn, eeuwig, eeuwig, door het rustelooze der jaren heen, zonder scheidingsuur... En dat deed hij met overtuiging, gloedvol, met iets trillends in de stem, als lag het hart hem daarbij op de tong.
En toch..., toen had hij gehuicheld, afschuwelijk gehuicheld. Eerst later had hij zulks begrepen, gevoeld tol in de fijnste vezels van zijn hart, en het bloed was hem daarbij vol verontwaardiging naar den kop opgeborreld.
| |
| |
Want niet datgene wat hij eigenlijk dacht en voelde, had hij der geliefde kussend in den nek gefluisterd. Hij had gelogen, laf gelogen, onmachtig als 't ware de waarheid te zeggen.
Bemind?... Dat had hij wellicht nooit. Werkelijk was het geen liefde die hij gevoelde toen hij de vrouw in de armen gekneld hield, lang en driftig. Maar hij had gedacht dat het liefde was, dat het liefde zijn moest, omdat hij de ontroering, die hij meende bij haar op te merken, voor liefde nam.
Meer dan eens had hij, bij die lange omstrengelingen, het bloed voelen warmer worden, en dan die plotselinge bedwelming voelen naar den kop stijgen, als een lichte roes, welke gloeiende vrouwenlippen in het brein der mannen verwekken. Meer dan eens ook had hij eene rilling van wellust zijn merg voelen doorvoeren, lang en aanhoudend, als het ontwaken van den mensch bij den droomer. En dat alles had hij gesmoord onder de koude rede der betamelijkheid. Hij had gevreesd aan het wazige dier droomen te raken, omdat de liefde hem zoo bijzonder broos scheen, - omdat wellicht dan ook die emoties zouden opgehouden hebben welke hem als de verfijning van alle gevoelsorganen voorkwamen. Want bij hem gold liefde enkel als eene aaneenschakeling van verschillende emoties...
Maanden lang had die toestand geduurd...
En toen was gebeurd wat onvermijdelijk gebeuren moest: de vermoeidheid van zoo'n beslaan langs beide zijden, - de koude die langzaam het vuur hunner betrekkingen kwam koelen en uitdooven, en het slot, - het hals-over-kop storten in de werkelijkheid...
***
| |
| |
De scheiding had plaats gegrepen, koud en onverschillig als de laatste periode hunner gewaande liefde.
Weken lang leefde hij als vreemd aan de gansche wereld. Maar hij gevoelde dat er iets aan zijn bestaan ontbrak, iets als het emotieverwekkende bijzijn der vrouw...
En toen had hij een andere vrouw ontmoet, had haar vervolgd, gebeden, gesmeekt - lang en aandringend - en eindelijk gewonnen wat hij hare liefde noemde.
En hij herinnerde zich nog zoo bepaald de eerste samenkomst welke zij hem wel had willen toeslaan. Het was op een avond, in haar klein kamertje. Licht was er niet; enkel de maan drong, door een breede spleet tusschen de zware hanggordijnen heen, haar blanke licht naar binnen. Niels dan een lichte streep in de kamer, door en door. En in de in half donker gehulde hoeken lagen verwelkte bloemen op sofa's en stoelen...
Sprakeloos, als in een droom, had zij dan, een voor een, met zacht eenzelvig geruisch, hare kleedingstukken laten vallen.
In het boudoir hing een bedwelmende geur van heliotrope en violen. Dat steeg hem naar den kop als een verrukkenden roes van opiumwalm...
O, die maneschijn, zilverend dringend door het hooge venster, in het somber mysterie der kamer! Een maneschijn als dezen avond, uitstralend van het hooge, goudvonkelende azuur!...
En in dien glans had ze zich toen, zwijgend, met een zoeten glimlach om de halfgeopende lippen, naar hem toegekeerd, in de pure blankheid van haar prachtig lichaam, rank en slank...
Het was als eene duizeling die hem naar den kop steeg, zacht zwellend als de aromen van bloemen, gansch zijn wezen
| |
| |
medevoerend in eene wereld van sterk prikkelende extase.
En driftig had hij al die weelde in de armen gedrukt, gekneld, als wou hij in de rilling van genot die hem de aderen doorvoer, sterven, - langzaam, langzaam sterven als een wegschrompelend droombeeld...
Een leven van wellust had hij met die vrouw genoten. En toch was het niet de liefde, de liefde zoo ideaal als die welke hij eens had gevoeld, die hem magnetisch tot die vrouw aantrok, aanbiddend geknield als bij eene Godheid. Wél voelde hij dat zij iets onontbeerlijks was in zijn bestaan; maar die liefde sproot niet uit het hart. Zij was een louter gevolg, onvermijdelijk, van het genot dat de vrouw hem verschafte.
Eenigen tijd sleehts had dit geduurd. Hem, die vooral leefde van gevoel, werd het bewust, dat het prikkelende dier emotie langzamerhand wegkromp en verstompte tot iets alledaagsch. Hij voelde het zoo bepaaldelijk, dat prangende melancholie hem allengs overmeesterde...
Toen volgde, meer en meer toenemend, iets als vermoeidheid van zoo'n bestaan, en dan iets als verveling, eerst nauw merkbaar, als een vage twijfel, later scherper en scherper, tot walgens toe bijna...
De eerste extase was over, - hij zelf wist niet hoe. Aan al hare schoonheid werd hij overschillig, koud. Zelfs de herinnering aan dien avond, in haar boudoir, bij maneschijn en heliotropen-en violengeur, aan de oogenblikken van verfijnden wellust welke de geliefde hem had geschonken, had niet meer dat suggestieve vermogen van voorheen. Zij bracht nog enkel een tintje van ras opbleekende melancholie in het koude van zijn ziel...
En hare liefde voor hem? En het aanlokkende van het vrouwelijke bij haar? O, aan hare liefde, aan de liefde zooals hij dat voelde, geloofde hij niet. Een verzwonden
| |
| |
ideaal. En het vrouwelijke? Maar de wulpschheid, - o, ja, de wulpschheid, had langzamerhand aan het marmer heurer blanke, krachtig afgelijnde vormen geknaagd, als de tijd aan een gebouw, en het genot, het langzaam invretende genot, had er zijn onmiskenbaren stempel op gedrukt... 't Was als een bloem die niet aan den gloed der middagzon had kunnen weerstaan...
En weer was gevolgd, onvermijdelijk, - de scheiding, weer onverschillig en koud, als het opwolken van ijzige herfstnevelen...
***
En nu hij daar lag, lang uitgestrekt, op den buik, onder de zwijgende beuken, en zijn gansche leven hem nog eens was den geest voorbijgeschemerd, nu dacht hij aan zijn toekomst. En als onwillekeurig kwam de gedachte aan het huwelijk bij hem op... Hij was er eenigszins over verbaasd dat zoo iets nog in den chaos van zijn brein kon woelen...
Het huwelijk?... Maar hij geloofde niet meer aan de liefde bij de vrouw! Hij geloofde aan niets meer! Soms voelde hij eene zoo diepe leêgte in zijn bestaan dat hij ook aan het nut van het leven zelf twijfelde...
Vroeger nochtans - lang geleden - was de gedachte aan een huwelijk vaak bij hem opgerezen. In uren van laffe mijmeringen had het zich bij hem opgedrongen als een keerpunt des levens tot hetwelk hij noodzakelijk komen zou. Het zou wellicht een geneesmiddel geweest zijn voor het rustelooze zijner nerveuse natuur. Maar toen was ook, als een zwarte melancholie, de vrees in zijn hart gekropen dat de vrouw welke hij aan zijn bestaan zou verbinden, hem niet zou begrijpen. Geen enkele vrouw zou hem, overigens, ooit kunnen begrijpen: het artistieke van zijn temperament
| |
| |
was zoo gevoelig en zoo teêr dat een ademtocht er onvermijdelijk moest blijven aankleven als op een spiegel. Nooit zou een enkele vrouw kunnen voelen zooals hij, omdat hij hare natuur te oppervlakkig waande en te grillig. En in zijn verregaande pessimisme kwam hij er toe de vrouw nog enkel te lijden als de voorbijgaande onontbeerlijkheid waaraan de menschelijke driften worden gekoeld...
En hij zuchtte, lang en diep, als bij een lang geliefkoosd ideaal dat men langzaam, in een diep verschiet, voelt verzwinden...
De maan was hooger gerezen. Heur koude licht drong door de kruinen en viel om hem heen, in witte vlekjes, als nachtbloemen in het sombere groen...
En toen kwam er nog eens een herinnering bij hem opfrisschen, een vage herinnering aan dien eersten nacht van wellust welke hij gesmaakt had in dat geparfumeerde boudoir, bij langzaam verwelkende bloemen, - heliotropenen violengeur...
O, die vermoeidheid van een nutteloos bestaan!...
En hij bleef daar liggen, in het koele gras, waar reeds dauwdroppelen aan perelden, glimmend in het licht der maan... Hij bleef daar liggen, op den buik, lang uitgestrekt, - willoos, onmachtig bijna, terwijl de nacht meer en meer wegzonk in melancholisch halfduister en eindeloos verre, verre stilte...
St-Denijs-Westrem, Dec. '92.
Gustaaf D'hondt.
|
|