Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||||
Een handvol misslagen
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||||
veel jaren en waarvoor zeer veel bouwstoffen werden verzameld, door talrijke onoplettendheden en fouten van allen aard wordt ontsierd. Ik ben voornemens den lezer de voornaamste voor oogen te leggen. Wie weet inderdaad hoeveel jaren er zullen verloopen, vooraleer iemand weer lust krijgt en tijd vindt om eene algemeene geschiedkundige beschrijving van Gent, op de oorspronkelijke documenten gegrond, aan te durven? Intusschen zal, gelijk Diericx' Mémoires sur la ville de Gand het sedert 1815 geweest zijn, het werk van den heer De Potter als een woordenboek zijn, dat allen, die er iets over wenschen te weten, zullen raadplegen; maar zij zullen gevaar loopen door dat woordenboek verkeerd ingelicht te worden, indien het niet gezuiverd wordt van de fouten, die het aankleven. Tot die zuivering dus wensch ik het mijne bij te dragen. | ||||||||||||||||||||||||
Dagteekeningen.Iets, waar de schrijver dikwijls mee in de war loopt, zijn de historische dagteekeningen. Den slag van Gavere, die den 23 Juli 1453 geleverd werd, plaatst hij, op blz. 177, eenige dagen na het mislukt beleg van Oudenaarde door de Gentenaren in April 1452; vijftien maanden zouden dus slechts eenige dagen uitmaken. Eene bladzijde verder, blz. 178, plaatst hij denzelfden slag in 1451; want daar haalt hij uit de stadsrekening eenen post van 21 Sept. 1452 aan, dien hij één jaar na dien slag dagteekent. Den oorlog, die met dit rampzalig gevecht eindigde, doet hij, blz. 224, jaren achtereen duren; blz. 258 noemt hij hem eenen driejarigen; blz. 177 eenen langdurigen oorlog; terwijl die oorlog niet langer duurde dan vijftien a zestien maanden, van April 1452 (beleg van Oudenaarde) tot 23 Juli 1453, daarin begrepen een bestand van meer dan zes weken. Door het onderscheid te vergeten tusschen ouden en nieuwen | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||||
stijl, komen, blz. 321, 327, gebeurtenissen van Februari, Maart en April 1452 een jaar vroeger. Hetzelfde is 't geval met den aanvang der heerschappij van Jacob van Artevelde, die, blz. 325, 327, reeds hoofdman wordt gemaakt in 't begin van 1337 in plaats van 1338. Willem van Vaernewijk, die terzelfder tijd als Jacob van Artevelde in Januari 1338 hoofdman werd gekozen, zou tot dit ambt slechts in 1341 (blz. 222) benoemd geweest zijn. Tot die verwarring geraakt de schrijver door het steekspel, dat in het schepenenjaar 1341 op de Vrijdagmarkt plaats had ‘ter feesten van Willem van Vaernewijc’ (Stadsrek., tijdvak van Jacob van Artevelde, II, blz. 143), in verband te brengen met zijne verkiezing tot hoofdman, terwijl het gehouden werd ter gelegenheid van zijn huwelijk (Stadsrek. ibidem, blz. 102). Dat feeste als synoniem van huwelijk gebruikt werd, blijkt uit Stadsrek. 1345 (ibidem, II, blz. 493), waar spraak is van het huwelijk of feeste van Ghiselbrecht van Roeselare, stadsklerk van Brugge. Het bloedig gevecht, dat op 2 Mei 1345 op de Vrijdagmarkt tusschen de wevers en de volders geleverd werd en waaraan de naam van kwaden maandag gehecht bleef, gebeurt bij den heer De Potter, blz. 254, in 1343, en zoo plaatst hij dan ook, blz. 255, het ander gevecht, waarin den 13 Januari 1349 (1348 o.s.) de wevers op hun beurt geslagen werden (de goede dinsdag) vijf jaren in plaats van slechts ruim drie en een half jaar later. Hij herhaalt, blz. 253, de oude dwaling van dien ‘eerst gekenden volksopstand van 1164’, ofschoon de heer Alph. Wauters reeds in 1878 in zijn werk: Les libertés communales, blz. 597, de bron heeft aangeduid, waaruit onze oude schrijvers dien misslag geput hebben door verkeerdelijk het jaartal Anno milleno C ter octo quater quoque deno door 1000 + 100 + 24 (3 ✕ 8) + 40 = 1164 te verklaren. Men moet lezen: 1000 + 300 (100 ✕ 3) + 8 + 40, hetgeen het jaar 1348 geeft, en wel den 13 Januari: Quando dies plenus Jani fueratque tridenus; | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||||
dus 13 Januari 1348 (o.s.) of 1349, waaruit volgt dat deze zoogezegde opstand van 1164 niets anders is dan de zooeven gemelde worsteling van 13 Januari 1349. Philips de Goede stierf den 15 Juni 1467, en kon dus niet, blz. 318, in December 1468 de oude Collatie verminken of beter gezegd vernietigen. 't Was zijn zoon, Karel de Stoute, die dit deed. De engienen (kanonnen en andere krijgstuigen), die de Gentenaren in 1477 (niet 1476) uit Oudenaarde terughaalden, waren door hen niet korts te voren naar die stad gevoerd (blz. 178), maar in 1452 (25 jaren geleden) vóór dezelve verloren. De landvoogdes der Nederlanden in 1526, Margareta van Oostenrijk, was de moei van Keizer Karel en niet zijne zuster, blz. 198. De schrijver verwart ze met Maria van Hongarije, die later ook landvoogdes werd. Den slag van Fleurus, door de Franschen den 27 Juni 1794 gewonnen, plaatst hij, blz. 243, twee jaren na den slag van Neerwinden (18 Maart 1793), waardoor de Oostenrijkers ons land tijdelijk weer veroverd hadden, nadat de Franschen het eene eerste maal ten gevolge van den slag van Jemmapes (6 November 1792) hadden ingenomen. De jaren 1451 en 1483, blz. 349 en 350 noot 2, opgegeven als de datums, tusschen welke het nog bestaande Huidevettershuis (het Toreken) gemaakt werd, worden, blz. 347, tot de XVIe eeuw gebracht; het jaar 1560, blz. 304, tot de XVIIe; en de Carolusguldens, die eerst in de XVIe eeuw, door Keizer Karel namelijk, geslagen werden, komen, blz. 64, reeds voor in de XIVe! | ||||||||||||||||||||||||
Munt.Met het oude munt- en rekenstelsel kan de heer De Potter ook niet best over de baan. Het pond groot tornois is volgens hem, blz. 51, 346, 445, eene Doorniksche munt. Tournois, zal hij gedacht hebben, is immers afkomstig van Tournai. Die munt dankte echter haren naam niet aan Doornik, maar aan de Fransche stad Tours. Ook was zij niet 4 ponden parisis waard, zooals men blz. 346 leest (1 pond groote, | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||||
Doorniksche munt, of 4 pond, Parijsche munt), maar wel 12. Daar er terzelfder tijd gebruik gemaakt werd van twee pondenstelsels (groot tornois en parisis), waarvan het eene twaalfmaal meer waarde verbeeldde dan het ander (in de XIVe eeuw gebruikte men bovendien ponden paiements, die slechts het 40e deel van een pond groot golden, ponden miten, en nog andere ponden), is het zaak, om alle verwarring te vermijden, steeds zorgvuldig aan te duiden van welke ponden er spraak is, en niet, zooals de heer De Potter, blz. 369, schellingen groot op te geven waar het schellingen parisis moet zijn, of pond of schelling kortaf, zooals hij het op menige plaats doet, blz. 33, 60, 118, 370, 384, 441, 467, welke woorden aldus allen zin missen. Het pond werd verdeeld in 20 schellingen, de schelling in 12 penningen of deniers; de penning of denier van het pond groot heette groot: weer iets dat niet uit het oog mag verloren worden. Het loon van den knaap der zoogezegde grauw- en lammerwerkers was niet 20 schellingen, maar 20 grooten (blz. 60). | ||||||||||||||||||||||||
Verschillende historische feiten.Aan historische ketterijen of gewaagde en onbewezen bevestigingen is er verder geen gebrek.
Op blz. 171 verneemt men dat de Gentenaren in de XIVe eeuw zeehandel dreven en dat hunne schepen de Noordzee over, naar de Baltische, de Oost- en de Middellandsche Zeeën zeilden. We leeren aldus in eens twee nog gansch onbekende zaken: 1e den zeehandel der Gentenaren in de XIVe eeuw, en 2e dat de Baltische en de Oostzee twee verschillende zeeën zijn.
Op blz. 172 wordt gezegd dat de donderbussen in het laatste vierde der XIVe eeuw, bepaaldelijk tijdens den krijg tegen Lodewijk van Male, tuigen waren om steenen te slingeren, maar dat men er reeds in 1412 vuurmonden onder had van ijzer en koper. Waren dan de bombaerden en donrebussen van 1380 en 1382, waaruit men bombaersteenen schoot door middel van salpeter en | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||||
poeder, zooals de Stadsrekeningen, tijdvak van Philips van Artevelde, 1380, blz. 195, 198, 222, 224, 231, 246, 248, en 1382, blz. 346, 351, het leeren, wellicht houten slingertuigen? En waren de looden donrecloten, waarvan zij, 1377-80, blz. 137, gewagen, wellicht slingersteenen? Voegen wij er bij dat de stadsrekeningen reeds in 1364 van donrebussen spreken: Item meester Arnoude van Luevene van dat hem de stede veeriare sculdich bleef van donrebussen die hi der stede maecte (Rek. 1364, fo 211 vo): dus vóór het laatste vierde der XIVe eeuw. Hetgeen de heer De Potter overigens betreffende de bombarden en slingertuigen schrijft, blz. 171-172, is bijzonder duister. De ribauldequins, waarvan Froissart het gebruik in den slag van Crécy vermeld, zouden slingertuigen geweest zijn! Wat meer is, de slingertuigen, die, gelijk ieder weet, reeds in de oudste tijden bestonden, zouden eerst in de eerste helft der XIVe eeuw, en wel ter gelegenheid van dien slag van Crécy, te voorschijn gekomen zijn! De ‘grande bombarde’, waar Froissart op eene andere plaats gewag van maakt, was ‘mede een tuig om steenen te werpen en na de invoering van het buskruit een soort van kanon’: dezelfde bombarde dus vóór de invoering van het buskruit een slingertuig en daarna een vuurmond? Begrijpe dit, wie kan! Begrijpe ook wie kan, hoe het feit dat de stad Leuven in 1354-55 in Vlaanderen gescut kocht, een bewijs kan zijn dat de Vlamingen reeds te dien tijde als meesters in het vervaardigen van groote oorlogstuigen vermaard waren. De heer De Potter heeft zich blijkbaar ingebeeld dat het woord gescut toen reeds de beteekenis had van artillerie, terwijl het eenvoudig pijl of schicht beteekende, gelijk het blijkt uit de Stadsrek. Jacob van Art., I, 92, 217, 341, 462; II, 80, 435; III, 120, 269, waar van geschut voor hand-, voet- en bankbogen en voor springalen, en uit de Stadsrek. Phil. van Art., blz. 248, waar van voet- en handboog-geschut gesproken wordt. Maar hoe is 't mogelijk dat hij zijnen misslag niet gewaar werd, als hij de hoeveelheden van 5800 en 9600 gescuts afschreef en liet drukken? Leuven zou dus in één | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||||||
jaar in Vlaanderen 15400 groote oorlogstuigen gekocht hebben!
Philips van Artevelde, toen hij het beleg van Oudenaarde verliet om den inval der Franschen te weerstaan, trok niet naar Brugge, zooals blz. 175 gezegd wordt, maar naar Kortrijk (Stadsrek. Philips, blz. 331), en vervolgens naar West-Rozebeke. En Frans Ackerman maakte den 17 Sept. 1383 geenen zegepralenden aftocht van Oudenaarde naar Gent; hij nam dien dag gemelde vesting bij verrassing in, en zij bleef in de macht der Gentenaren tot den 25 Mei 1384, toen ze hun weer bij verrassing ontnomen werd. | ||||||||||||||||||||||||
De algemeene volksvergaderingen.Onze oude vorsten werden, bij hunne inhuldiging, vooreerst naar St.-Pietersabdij geleid, waar zij zwoeren deze abdij te beschermen, en vervolgens naar St.-Jans- (later St.-Baafs)kerk, waar zij eed deden jegens het land van Vlaanderen en de stad Gent. Ten slotte gingen zij naar de Vrijdagmarkt, waar zij den eed van trouw van het vergaderd volk ontvingen (Wielant, Antiquités de Flandres. Corpus Chron. Fl., IV, 96; Diericx, Ville, I, 268, 277). De heer De Potter verwart, blz. 227, den eed van den graaf in St.-Pietersabdij met dien in St.-Janskerk, en geeft, blz. 229, van dezen laatsten een verkeerd denkbeeld, als zijnde ‘de voorrechten en vrijheden van de Staten des lands en van de geestelijkheid te zullen handhaven’. Ook op blz. 328 wordt de inhoud van dien eed: ‘de wetten en privileges der stad te zullen handhaven’, onvolledig opgegeven. De formuul van dien eed luidde volgens den ‘Witten bouc’, fo 216 (bij Diericx, Ville, I, 277 met eenige lichte fouten): ‘Dit zweerdi gherecht heere ende grave van Vlaendren te sine ende dat daer toe behort; de heleghe kerke in rechte te houdene ende te doene houdene; dlant van Vlaendren in vryheden, in rechte ende in wette te houdene ende te doene houdene; de privilegien, vryheden, costumen, usagen ende de rechten van der stede van Ghend te houdene ende te doene houdene; aerme ende rike in rechte te houdene ende te doene houdene, ende al te doene dat een gherecht | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||||||
heere ende grave van Vlaendren sculdich es te doene, al den tijt dat ghijt wezen sult.’
De Vrijdagmarkt was eene der plaatsen waar de doodstraf werd toegepast. Er waren er nog andere: de heer De Potter noemt, blz. 264, de Koornmarkt, de Veerleplaats, de Hoofdbrug, en buiten de Brugsche- en Muidepoorten. Werd er een onderscheid gemaakt tusschen die plaatsen naar gelang van de misdaad of van den misdadiger? Hij denkt ja: ‘de Vrijdagsmarkt diende tot gerechtsplaats, namelijk voor de ter dood veroordeelde, te Gent geboren ingezetenen’. Het bewijs van deze stelling wordt niet geleverd en zal wel niet te leveren zijn. In het Dagboek der Collatie b.v. ontmoet men een aantal onthoofdingen nu eens op de Vrijdagmarkt (blz. 155, 276, 487, 494, 499, 503), dan op de Veerleplaats neffens of tusschen de baelgen van sgravesteen, of voor sgravensteen, of op sente Veerleplaetse (zonder meer) (blz. 440, 486, 496, 497, 498), dan op de Hoofdburg (blz. 87, 440), of nog op de Koornmarkt (blz. 227), zonder dat het mogelijk zij te raden waarom. De qualiteit van Gentenaar komt er stellig niet bij te pas. Bovendien, 't eerste voorbeeld, dat de heer De Potter op blz. 264 zelf aanhaalt van eene doodstrafuitvoering op de Vrijdagmarkt, is 't geval van Hugenot en Humbercourt, twee vreemdelingen, die op de Markt onthoofd werden in 1477.
Op blz. 343 geeft de heer De Potter een verkeerd denkbeeld van de kiezing onzer schepenen: ‘de vorstelijke commissarissen, die de nieuwe wethouders zouden kiezen’. In den tijd, waarvan daar spraak is, gebeurde de kiezing nog volgens de verordening van koning Philippe-le-Bel van 1301: de vorstelijke commissarissen kozen de schepenen niet, zij benoemden enkel vier kiezers, en 't waren deze kiezers, 's Heeren kiezers genoemd, die te zamen met vier andere kiezers, door de uittredende schepenen aangesteld, der stede kiezers, de nieuwe schepenen kozen.
Over de kiezing van dekens en gezworenen bij de huidevetters, | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||||||
zegt de heer De Potter, blz. 371, dat men eerst vier kiezers koos, en dat dezen de vier gezworenen en den deken benoemden, er bijvoegende: ‘Ook te Luik koos men bij de Huidevetters in twee graden, doch daar werden de kiezers door het lot aangeduid.’ Hij heeft niet gezien dat dit ook te Gent het geval was: de medegedeelde oorkonde, blz. 521, zegt immers dat de aanstelling der kiezers met bussen gebeurde en dat de leden der nering te lote gingen; en de verordeningen van andere ambachten toonen hoe deze loting gedaan werd; b.v. bij de vleeschhouwers (De Potter, Gent, II, 411): men maakt ‘alzo veel buskins alsser mannen zijn ende in de zes buskins zo zal in elck buskin zijn een teecken, ende die buskins zal men weerpen in een heycke ende doenze over hoop... Ende zo wie een buskin ghebuert van den zes buskins voorzeit, elck met eenen teeckene, die zullen wezen zes kiesers’. Dergelijke beschrijving vindt men ook in de verordeningen der wijnmeters en wijnzeggers (bij De Potter, Gent, II, 258-259), der goudsmeden (ibid. II, 298), der barbiers (ibid. IV, 125) en anderen.
Sprekende van de merseniers, zegt de heer De Potter, op blz. 443, dat dit ambacht ‘het aloude Coomansgilde (of coopmansgilde) voortzette’. Wat bedoelt hij hiermede? En waar is het bewijs van deze bewering? Het Coomansgulde was in de XIIIe eeuw de stedelijke aristocratie, wier leden alleen het schepenambt konden verkrijgen. Tot nader bewijs houd ik het er voor, dat er geene andere voortzetters van dat gilde waren dan de eigenlijke poorters, anders gezegd, diegenen die van geen ambacht waren.
Naar aanleiding der algemeene volksvergaderingen, die in de XIVe en XVe eeuwen op de Vrijdagmarkt gehouden werden, en waar in tijden van beroerten het volk zelf over alle zaken beraadslaagde, leest men, blz. 311: ‘Dit was, ja, de volksregeering, welke de Fransche republikeinen der vorige eeuw ons niet moesten | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||||
aanbrengen, gelijk zij beweerden: deze bestond ten onzent reeds omtrent duizend jaren!’ Waar heeft men ooit gehoord dat ten onzent de volksregeering bestaan heeft van de VIIIe eeuw tot in de XVIIIe? Nog in de XIIIe eeuw hadden hier enkel de ‘ervachtige lieden’ burgerschapsrechten, gelijk een stuk van 1297, op blz. 310, noot 1, aangehaald, het mede bewijst. Daarbij, welke vergelijking kan er gemaakt worden tusschen de meer of min democratische strekkingen van eenige groote steden in de XIVe en XVe eeuwen en de volksregeering zooals men ze tegenwoordig verstaat? En, eindelijk, wie weet niet dat we die beperkte democratische instellingen reeds sedert de XVe eeuw verloren hadden? Wat over die volksvergaderingen wordt medegedeeld, is overigens ook al meer of min onjuist. Ik kan dienaangaande verwijzen naar mijn opstel over het Tooghuis, waarin ik, bij middel van het Dagboek der Gentsche Collatie, de regelen uiteengezet heb, welke in het midden der XVe eeuw, tijdens den opstand tegen Philips den Goede, gevolgd werden. De heer De Potter heeft aan dezelfde bron geput, maar verschillende verwarringen begaan. Het onderscheid tusschen de gewapende en de ongewapende vergaderingen wordt niet in acht genomen. Ten onrechte zegt hij, blz. 313, dat de bijwoning der gewapende slechts op boete verplichtend was; zij was het also elc zijn lijf bewaren wilde (Collatie, blz. 159, 119) of up fugijtijf gherekent te zijne (Coll., blz. 121). Op blz. 311 wordt gezegd dat men omtrent het midden der XVe eeuw de deelneming aan de volksvergadering vrij liet: dit moet zijn aan de ongewapende vergadering; en het duurde slechts eenige dagen, daar er te veel lieden thuis bleven (Coll., blz. 191). Er waren vergaderingen, die enkel bijeengeroepen werden om iets gewichtigs aan de menigte mede te deelen, andere waar men over die mededeelingen aanstonds besliste. In dit laatste geval, zegt de schrijver, blz. 314, ‘trok iedere nering naar haar lokaal om | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||||||
over de zaak te beraadslagen en te stemmen’, en ‘werden de afzonderlijk genomen besluiten daarna door afgevaardigden naar den Collatiezolder gebracht’. Maar dat is juist de gang der zaken als er niet onmiddellijk beslist werd. Wanneer de beslissing onmiddellijk geschiedde, bleef men ter Markt en werd er daar stante pede bij omvraag gestemd, elk staande achter zijnen deken (Coll., blz. 190, 192). De volksvergaderingen werden niet door de werkklok (blz. 312, 313, 314) bijeengeroepen, maar wel door de uurklok gelijk de heer De Potter het overigens zelf geeft op blz. 312, noot 3, 313, 321. De drie hoofdmannen hadden den 14 December 1451 op de Markt aangekondigd dat de bijeenroeping door de werkklok zou geschieden (Coll., blz. 159); doch zij hadden zich missproken: 's anderendaags deden zij den stadstrompetter ‘al Ghendt duere’ rijden om bekend te maken dat zij de uurklok bedoelden (Coll., blz. 161; Stadsrek. 1451, fo 210). In 't voorbijgaan zal ik zeggen dat de heer De Potter blijkbaar niet geweten heeft dat de uurklok, waarvan hier spraak is, niets anders was dan de klok Roelant, die oorspronkelijk banklok werd geheeten, later stormklok, vervolgens uurklok en eindelijk de groote klok. Op blz. 313, naar aanleiding van eene vergadering die ‘omtrent de twee hueren’ gehouden werd, voegt de schrijver er bij: ‘Meer andere zulker vergaderingen hadden gewoonlijk plaats te twee uren namiddag’. Van zulke gewoonte is echter geen spoor te vinden: het Dagboek der Collatie leert dat die vergaderingen op alle uren plaats hadden, en dat, zoo er een paar te of omtrent 2 uren 's namiddags gehouden werden (Coll., blz. 180, 225), andere 's morgens - tusschen 9 en 10 (ibid. 162), te 11 uren (ibid. 95, 119, 169) of op uren die niet aangeduid zijn (ibid. 213), - of ook 's avonds (ibid. 292) werden bijeengeroepen. | ||||||||||||||||||||||||
De standbeelden van Keizer Karel en Jacob van Artevelde.De Vrijdagmarkt geeft den schrijver de gelegenheid om te spreken over de standbeelden die er beurtelings werden opgericht ter eere van Keizer Karel den Ve en van Jacob van Artevelde. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||||||
Voor het gedenkteeken van den Gentschen keizer, blz. 275 en volg., geeft hij de dagteekening van de eerste-steenlegging (22 Sept. 1599) en de dagteekening waarop het zou voltooid zijn geworden door de plaatsing van het verguld houten beeld op de zuil (20 Januari 1600). De schrijver heeft hier in zijne aanhalingen eenige misslagen begaan: de posten, blz. 275, noot 3, 1e al., blz. 276, noot 1 en 2, zijn niet aan de stadsrekening ontleend, maar wel aan eene bijzondere rekening ‘van de oncosten... ter causen van de triumphale weercken gheprepareert jeghens de blyde incompste van haere hoogheden onse souvereine heeren ende prinsen... die geschiedde svrydaechs den 28en Januarij 1600’ etc. Deze rekening bevindt zich in een register, dragende voor titel op den modernen band: Blyde inkomsten van den hertog Parma, Albert en Isabella, Prins Ferdinand, 1584-1635. Gemelde rekening loopt over twee maanden (2 Dec. 1599 tot 2 Febr. 1600); de bedoelde posten staan er op fo 51 vo en 64. Verder vermeldt hij dat het beeld den 9 Sept. 1662 zijn hoofd verloor, in 1664 door een ander vervangen werd, hetwelk in Sept. 1717 door eenen stormwind werd afgerukt en na herstelling weer op de zuil geheschen, en dat den 26 Aug. 1775 een geheel nieuw gedenkteeken werd ingehuldigd, waarop den 21 April 1779 het nieuw (nu derde) houten beeld geplaatst werd. Eindelijk vermeldt hij dat de Fransche republikeinen dit gedenkteeken afbraken. Maar waarom geeft hij ook de dagteekening niet van dit laatste feit, 13 Nov. 1792? Hij spaart anders over die afbreking de bijzonderheden niet, welke hij, blz. 282-283, voorstelt als ontleend aan Diericx: weeral bij misslag, denk ik; want ik heb ze bij dien schrijver niet kunnen vinden; zij komen althans niet voor in zijne Mémoires sur la ville de Gand, II, 142, waar hij de zaak behandelt. Nopens de vereering van de nagedachtenis van Jacob van Artevelde vernemen wij (blz. 289), dat in 1835 het huis op den Kalanderberg, ter plaats waar Jacob had gewoond, herbouwd werd en de eigenaar er in het balkon een opschrift liet plaatsen, dat ‘met enkele woorden het genie en het jammerlijk einde van den | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||||
‘Wijzen Man herinnerde’, en dat in 1845 Jacob-Lieven Van Caneghem een door hem bekostigd bronzen borstbeeld van Jacob aan de stad ten geschenke gaf. Maar de voornaamste dagteekening zal wel die zijn van de inhuldiging van het standbeeld, 14 Sept. 1863, en deze wordt verzwegen.
Op blz. 271-275 worden eenige korte beschouwingen aan de regeering van Keizer Karel gewijd. De verdiensten van dezen machtigen alleenheerscher, ‘onverzettelijken ijveraar voor het Roomsch geloof’, worden er natuurlijk niet karig uitgemeten. Nochtans heeft onze schrijver er ééne vergeten, en waarlijk geen kleine, eene die allerminst door een Vlaamsch geschiedschrijver mocht voorbijgezien worden. Hij rept geen woord van het zoo heugelijk feit, dat Keizer Karel tot stand bracht: Vlaanderens verlossing van den feodalen band, die het aan Frankrijk vasthechtte. Onze vorsten hadden van in de oudste tijden onzer geschiedenis menigmaal tegen hunne suzereinen, de Fransche koningen, geoorloogd, en het Vlaamsche volk had, vooral in de XIVe eeuw, zijne zelfstandigheid tegen hen kloek gehandhaafd; maar de Fransche leenheerschappij was blijven bestaan: Vlaanderen was een deel van het Fransche rijk gebleven, onze vorsten vassalen van de Fransche kroon. 't Was Keizer Karel die dien band verbrak. Door het vredeverdrag van Madrid 14 Januari 1526, bevestigd door dat van Kamerijk 5 Aug. 1529, en nogmaals door dat van Crépy 18 Sept. 1544, dwong hij den Franschen koning van alle suzereiniteit op Vlaanderen, Doornik en Artois af te zien, en maakte deze landen aldus van Frankrijk volkomen onafhankelijk. Wordt deze hoofdverdienste van Keizer Karel vergeten, men zal daarentegen, niet zonder verwondering, lezen dat hij ‘een nieuw belastingstelsel uitvaardigde, dat allen burgers gelijke verplichtingen oplegde en de oude vrijdommen van de geestelijkheid en den adel te niet deed’. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||||||
De Gentsche hoofdmannen.De blz 319-327 zijn gewijd aan ‘de hoofdmannen van het Gentsche volk.’ In uitzonderlijke omstandigheden werden te Gent hoofdmannen aangesteld, wier gezag zeer uitgebreid was en zich, althans in politie- en krijgszaken, boven dat der schepenen en der hoofddekens verhief. Met dezen oefenden zij overigens het bestuur der stad in alles gezamenlijk uit: als er hoofdmannen zijn, dragen immers de stukken, van de stadsregeering uitgaande, steeds aan 't hoofd de vermelding der hoofdmannen nevens de schepenen en de hoofddekens. De eerste Gentsche hoofdmannen, van welke de herinnering bewaard is gebleven, komen voor in 1319; de laatste, die dezen titel gevoerd heeft, in 1491. Soms waren er vijf hoofdmannen (één voor elke der vijf parochiën: St.-Jan, St.-Jacob, St.-Nicolaas, St.-Michiel en O.L. Vrouw te St.-Pieters); soms drie (één voor elk lid der stad: poorterij, kleine neringen en weverij); soms een enkele. Vijf hoofdmannen waren er in de schepenenjaren 1319 tot 1328; 1337 tot 1348; 1379 en volgende; 1451; - drie in de schepenenjaren 1436, 1451 en 1452. Een enkele bekleedde dien post in de schepenenjaren 1437, 1451, 1490, alsook 1381, toen Frans Ackerman eenigen tijd het oppergezag in handen had met den titel van rewaert (Stadsrek. Philips, 1381, blz. 202, 211, 238), en 1384, toen dit het geval was met Boudewijn de Rijke, dien de Rijmkronijk (Corpus Chronicorum Flandriae, IV, blz. 882) upperhooftman, en Meyerus (Annales. fo 201 vo) dictator noemt; waarschijnlijk ook in het schepenenjaar 1487. Behalve den straks genoemden Ackerman treft men onder de hoofdmannen de populair gebleven namen aan van Willem Wenemaer (1321 en volgende), Jan Yoens (1379), Raas van den Voorde (1382) en van de twee vermaardste zonen van Gent, Jacob en Philips van Artevelde. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||||
Als er vijf of drie hoofdmannen waren, stonden zij gewoonlijk op gelijken voet; zij vormden een vijf- of een driemanschap. Doch de twee Artevelden maakten daarop uitzondering: het blijkt uit hunne veel hoogere bezoldiging (Jacob, Rek. I, 1337, blz. 157, 1338, blz. 275; 1339, blz. 388; II, 1340, blz. 23-24; 1342, blz. 194, enz.; Philips, Rek. 1381, blz. 278, 310) en uit het grooter getal hunner ‘cnapen’ (Jacob, Rek. 1, 1337, blz. 223, II, 1340, blz. 79, 1342, blz. 246, enz.; Philips, Rek. 1381, blz. 278, 310), dat zij boven hunne ambtgenooten stonden. De aanleidingen tot het benoemen van hoofdmannen in de hooger gemelde tijdvakken zijn gekend voor de jaren 1337 tot 1348, tijdvak van Jacob van Artevelde en zijne opvolgers; 1379 en volgende, tijdvak van Jan Yoens en Philips van Artevelde; 1451 en 1452, opstand tegen Philips den Goede; 1487 en 1490, oorlog tegen Maximiliaan van Oostenrijk. Tijdens den opstand tegen Philips den Goede, namen de Gentenaren eerst de proef met drie, vervolgens met vijf, en dan met éénen hoofdman (in de Stadsrek. 1451, fo 249, ‘hooftman ende capitein’, in het Dagboek der Collatie, blz. 296 en 305 ‘upperhooftman’ of ‘capitein’); later keerden zij terug tot de drie (Stadsrek. 1452, fo 325 en 328 vo: ‘bij den 3 capiteinen’; fo 322, 323, 324 vo, 330). In het schepenenjaar 1436 gebeurde de benoeming der drie hoofdmannen den 15 April 1437 (Meyerus, Annales, fo 289); waarom, is niet duidelijk; ook te Brugge waren er toen woelingen, die weldra tot opstand oversloegen. In Oct. en Nov. 1437 wilden de Gentenaren zich met dien twist tusschen Brugge en den hertog Philips den Goede gewapenderhand bemoeien. Raas Onredene, dien zij tot ‘capitain’ kozen, en dien Meyerus (Annales, fo 291-292) dictator noemt, leidde het Gentsche leger naar Aardenburg, poogde de Bruggelingen te bewegen om zich aan den vorst te onderwerpen, keerde onverrichter zake naar Gent terug en legde zijn ambt neder, dat hij slechts 41 dagen gevoerd had (Stadsrek. 1437, fo 151).
De langdurige beroerten van Brugge en West-Vlaanderen onder | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||||
de regeering van Lodewijk van Nevers (of van Crécy) gebeurden in de jaren 1323 tot 1328, dus gedurende het tijdperk der eerste hoofdmannen, waarvan onze geschiedenis gewag maakt, doch zij waren de aanleiding niet tot hunne benoeming, daar men hen niet alleen van het schepenenjaar 1321 af, zooals uit de stadsrekening blijkt, maar zelfs in de schepenenjaren 1319 en 1320, waarvan de rekeningen verloren zijn, reeds aantreft; zij worden immers vermeld in stukken van 1 en 31 Januari 1319 (o.s.) (gedrukt bij van Limburg Stirum, Codex diplomaticus Flandriae, deel II, blz. 337 en 338), en van 22 Maart 1320 (o.s.) (op het archief te Gent, Invent., no 302, blz. 99), en ook in het Memorieboek der stad Gent, jaar 1319, deel I, blz. 27. Ziehier wat wij over die hoofdmannen weten. In het Memorieboek leest men alleen dat zij werden ‘ghemaect omme dat de stede daer te vooren qualic ghereghiert was, ende omme de stede weder te vooren te bringhene’. Verder leert ons een stuk van 8 Nov. 1319, voorkomende bij van Limburg Stirum, Coder diplomaticus, II, blz. 335, dat er toen oproerige bewegingen onder de Gentenaren heerschten. Graaf Robrecht (van Béthune) verklaart daarin: ‘Comme chil de no ville de Gand ayent desobey, meffait et mespris grossement et en pluseurs cas envers nous, dont il ont et doivent avoir fourfait envers nous leur corps, leur biens et toutes leur loys, franchises et previleiges qu'il ont de nous ou de nos predecesseurs, et il ayent aussi meffait et mespris grossement et en pluseurs cas envers no chiers et ameys filz Loys, cuens de Nevers et de Rethel, et Robiert de Flandres.’ De graaf en zijne twee zonen verbinden zich onderling de Gentenaren niet dan bij gemeen overleg ‘a pais, grace, pardon no amour’ te zullen ontvangen. Hiermede zal wel in verband zijn wat Meyerus, Annales, fo 121, ao 1319, verhaalt: De graaf had besloten zich tegen den Franschen koning Philips den Lange te verzetten en Rijsel aan te tasten; hij had het Vlaamsche leger tot aan de Lei geleid, toen de koning bevel gaf, krachtens de vroeger gesloten vredesvoorwaarden, de Vlamingen | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||
in den ban der kerk te slaan en daartoe een pauselijken legaat naar Doornik zond. De Gentenaren, door den banvloek verschrikt (zegt Meyerus), wilden hunnen vorst niet langer volgen en keerden terug naar huis. De graaf, hierover uitermate verbolgen, legde de stad eene zware geldboet op, die zij weigerde te betalen, en liet vervolgens, om ze door den honger te bedwingen, alle land- en waterwegen door krijgsvolk afzetten. De Gentenaren kregen het al spoedig te kwaad. ‘Eschevins, consaux, hoeftmans et toute le communité de le ville de Gand’ vragen den 1 Januari 1320 een vrijgeleide om met den graaf en zijne twee zonen te onderhandelen. Zij verzoeken dat ‘toutes chevauchies que on fait sour la ville de Gand de par vous et de par vos enfans, soient demises le dit conduit durant’. Den 31 Januari verklaren zij dat de vrede tusschen hen en den graaf hersteld is, en sommen er de voorwaarden van op. Deze vrede viel waarschijnlijk niet in den smaak van een deel der Gentsche bevolking. Er gebeurde eene ‘muete a bannieres desploiyes encontre le loy et les hoeftmans de le ville’; doch zij werd onderdrukt, en een aantal oproermakers gebannen. Eenigen dezer begaven zich naar Dendermonde, waar een neef van den graaf, Jehans de Flandres, toen heer van was. De graaf vroeg hem de uitlevering der ballingen, maar kreeg van zijnen neef een weigerend antwoord (stuk van 17 (lees 27) Sept. 1320, bij van Limburg Stirum, Codex, blz. 345). Eenigen tijd daarna nochtans verbood de heer van Dendermonde die ballingen langer in zijn stad en land te verblijven (22 Maart 1321, Archief van Gent, nr 302). Uit dit alles is, meen ik, te besluiten, dat deze eerste hoofdmannen werden aangesteld, toen de stad, door de chevauchies van den graaf en zijn twee zonen in het nauw gebracht, tot de onderwerping overhelde. Zij waren dus niet, - zooals later altijd, uitgezonderd in 1437, het geval was, - de aanvoerders der muiterij, maar integendeel voorstanders en bewerkers van den vrede. Het bewijs er van is, dat zij aan het bewind bleven na de verzoening, dus blijk- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||
baar met de toestemming van Robrecht van Béthune, en dat Gent onder hun beleet, in de jaren 1323-1328, zijnen opvolger Lodewijk van Nevers tegen de opstandelingen ondersteunde; 't was in een gevecht tegen dezen dat een dier hoofdmannen, Willem Wenemaer, den 15 Juli 1325 sneuvelde.
De laatste onzer hoofdmannen komt voor in het schepenenjaar 1490, ten tijde van Maximiliaan van Oostenrijk. Hij heette Remeeus (Hermes) Hu beert, was schoenmaker, en geboortig van Ronse. Hij voerde het bewind, met den titel van ‘hoofdman ende capitain’, bijgestaan door zes raadslieden (Stadsrek. 1490, fo 307, 355, 363, 364, 383; Memorieboek der stad Gent, 1490, I, blz. 357). Hij was reeds in het schepenenjaar 1487 hoofdman geweest, met den titel van ‘capitain van den neeringhen’ (Stadsrek. 1487, fo 360 vo), welke titel zou doen vermoeden dat er toen ook hoofdmannen van de poorterij en van de weverij geweest zijn; doch daar men dezen nergens vermeld vindt, acht ik het waarschijnlijker dat hij ook in het schepenenjaar 1487 alleen het gezag voerde. Over zijne benoeming in dit jaar, vertelt Despars, Cronijcke van den lande van Vlaendren, IV, blz. 368, dat de Gentenaren, mislukt zijnde in eenen tocht tegen Hulst (1 Maart 1488), ‘omme in als voortan bet te voorsiene, van stonden an eeneghe nieuwe capitaynen maecten, daer Remeeus Hubert, die schoenmakere, gheboren van Ronse, ontwijffellick die allerbooste ende erchste of was’. In het schepenenjaar 1490 werd hij opnieuw benoemd ten gevolge der beroerte, waarin den 12 Juni 1491 de vredesgezinde overdeken Lieven Gooris dood geslagen werd. De kronijken vermelden van hem eene daad van gruwelijke wreedheid, waardoor hij zijne aanvaarding van het bewind in het schepenenjaar 1487 kenmerkte. Den 2, 7 of 8 Maart 1488 (de dagteekening wordt verschillend opgegeven), had hij tien mannen van aanzien, aanhangers van Maximiliaan, doen vatten en in het Chastelet opsluiten. Hij stelde hen echter gerust: hij deed dit maar om het volk te bedaren; 's anderendaags reeds zouden zij, als | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||
onschuldig bevonden, in vrijheid gesteld worden. Intusschen moesten zij den tijd maar zoo aangenaam mogelijk doorbrengen en een goed avondmaal bestellen, waarop zij zelfs hunne vrouwen en vrienden mochten uitnoodigen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Zij bleven zeer vroolijk bijeen, tot laat in den nacht, en na hunne vrouwen terug naar huis gezonden te hebben, gingen zij in de beste stemming te bed. Groot was hunne verbazing als Hubeert hen plotseling in hunnen eersten slaap kwam wekken, vergezeld van zijne wacht, van eenige Augustijnen om hunne biecht te hooren en van den beul. ‘Bereidt u dadelijk om te sterven,’ sprak hij; ‘het volk wil het.’ En daar zij dit onverwacht bevel niet haastig genoeg gehoorzaamden, voegde hij hun toe dat, zoo zij niet onmiddellijk biechtten, zij dan ongebiecht zouden sterven. Geen smeeken hielp, zij moesten zich in hun lot schikken. Negen hoofden werden daar, in de gevangenis, beurtelings afgeslagen; het bloed, dat uit de hoofden en rompen stroomde, werd in emmers opgevangen en in het gemak uitgegoten. De tiende gevangene was ook reeds gebiecht en zijn haar afgekort, maar hij was de eigen broeder van een der biechtvaders! De Augustijnen ‘vielen alle over haerlieder knie voor Remeeus den capiteyn, ende baden hem alle, om de bittere passie ons liefs heeren, dat hij hem wilde gracie doen, door welke bede hij Remeeus sprack: “Staet up, ic gheve u tlijf”’. De negen lijken werden gekist en naar het Augustijnenklooster gevoerd, en Hubeert liet hun vrouwen 's anderendaags morgens weten dat, zoo zij haar mannen begeerden te hebben, zij die aldaar zouden vinden (Kronijk aangehaald bij J.B. Cannaert, Bijdragen tot het oude strafrecht, 3e uitg. blz. 314; Gentsche kronijk aangehaald in Fragments inédits de Rombaut de Doppere, blz. 108; kronijk geheeten Histoire des Païs-Bas, depuis 1477 jusqu'en 1492, Corpus Chronic., III, blz. 720; Despars, IV, blz. 368; Dagb. Coll. blz. 498-499). Zulke feiten schetsen den man, ja, maar ook den tijd. De partijen waren toen op elkander erg verbitterd en zonder genade. En het bewijs dat Hubeert, in de oogen der zijnen althans, volstrekt geene misdaad, zelfs geene onvergeeflijke wreedheid gepleegd had, is dat hij drie jaren later opnieuw tot hoofdman werd verheven met ‘de | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||
macht al te regierne up sijn conscientie alzo hij wilde, sonder eenich wedersegghene’. (Kronijk bij J.B. Cannaert, blz. 315.)
Ziedaar dan de eenige gevallen, waarin wij uit echte oorkonden weten dat het bewind door hoofdmannen werd gevoerd. De heer De Potter, die van dat alles niets mededeelt, beweert (blz. 327) dat er insgelijks in 1485 geweest zijn, ook tijdens de onlusten onder Maximiliaan van Oostenrijk. Een stellig antwoord is op dit punt onmogelijk, daar de bladen, die ons daarover zouden kunnen inlichten, uit de stadsrekening van het schepenenjaar 1484 verdwenen zijn. De heer De Potter haalt geene bron aan, om zijn gezegde te staven. Ik vermoed dat hij het ontleend heeft aan het Memorieboek, I, blz. 340, waar men leest dat de Gentenaren met die van Brugge en Ieperen toen eenen tocht tegen Oudenaarde ondernamen (dit gebeurde in April 1485, zie Despars, Cronijcke van den lande van Vlaendren, IV, blz. 247) en aangevoerd werden door ‘de drie capitayne met de dry leden van Ghendt, te weten Jan van Eersele, van de poorterie, Pieter Ghyselins, van de neerynghe, Jan Clays van der weverie’, onder het opperbevel van den heer van Romont. Het blijkt echter niet dat hiermede eigenlijke hoofdmannen bedoeld worden: het kunnen eenvoudig bevelhebbers geweest zijn, voor dezen tocht alleen benoemd.
Ik heb het bovenstaande wat breed behandeld, voornamelijk wat de eerste en den laatsten onzer hoofdmannen betreft, omdat deze dictators in onze geschiedenis eene belangrijke rol gespeeld hebben en recht hadden op vollediger en nauwkeuriger berichten dan die, welke de heer De Potter over hen mededeelt. Ik weet zelfs niet of men in een werk, waarin al de ‘gekende’ dekens van alle neringen, al de ‘gekende’ pastoors van al de parochiekerken, enz. worden genoemd, niet eene lijst der gekende hoofdmannen mocht verwachten, met eenige bijzonderheden over hun leven en ook over hun dood, want velen hadden een tragisch einde.
De heer De Potter onderzoekt door wie en waar de hoofdmannen | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||
gekozen werden; hoe en waar zij hunne bediening uitoefenden; welke bevoegdheid zij genoten. Hetgeen hij daarover geeft, is bijna uitsluitend getrokken uit het Dagboek der Collatie en betreft dus enkel het korte tijdvak 1451-1453. Onder de attributies der hoofdmannen, wier gezag, zooals ik hooger zegde, zeer uitgebreid was, vermeldt hij terecht de zorg voor orde en veiligheid. Beter zou het zijn te zeggen dat in zake van politie hun gezag onbeperkt was en dat zij zelfs, ‘zonder wet ofte vonnesse’ (Dagboek der Collatie, blz. 499), degenen, die zij schuldig of gevaarlijk achtten, ter dood mochten brengen. Dit vloeit, dunkt mij, voort o.a. uit de hooger verhaalde, door Remeeus Hubeert gepleegde moorderij. Ik zegde reeds dat dit feit den man en den tijd schetst, maar het schetst ook het ambt. De eerste hoofdmannen van het schepenenjaar 1451 lieten insgelijks, den 28 Februari 1452, op de Koornmarkt vier personen onthoofden, waarvan één, pas tusschen 8 en 9 uren 's morgens aangehouden, twee uren later reeds opgehouden had te leven! (Dagb. Coll., blz. 227; Stadsrek. 1451, fo 211 vo).
Onder de bevoegdheden der hoofdmannen vergeet onze schrijver die, waaraan zij voornamelijk hunne vermaardbeid te danken hadden, namelijk van bevelhebbers der Gentsche legermacht.
Kon men te gelijker tijd hoofdman en hoofddeken zijn? Wat kan ons dat schelen? zegt wellicht een lezer. Mij ook niet! Maar de heer De Potter heeft het belangrijk genoeg geacht om ook dit punt te behandelen, en dan moest hij het nauwkeurig doen. Nu zegt hij, blz. 320, dat het hoofdmanschap ook aan de drie dekenen (der drie leden) kon aangeboden worden, en, blz. 327, dat in 1451 en 1485 de drie hoofdmannen tevens de dekens der drie leden waren. 't Spijt mij, maar dit is alweer mis. Vooreerst, wat verstaat hij hier door de drie dekens? De drie leden, die hij bedoelt, zijn natuurlijk de poorterij, de kleine | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||
neringen en de weverij. Maar de poorterij had in den regel geen bijzonderen deken; zij was een lid der stad, maar niet als corporatie ingericht; zij had noch deken, noch ‘cnape’. Gelijk Wielant (Antiquités de Flandres, Corpus Chronic. Fland. IV, blz. 238) het leert, werd het dekenschap (of voorzitterschap) der poorterij waargenomen door den eersten schepen; en uit de stadsrekeningen blijkt dat zij, bij gebrek aan een eigen knaap, bijeengeroepen werd, als zulks noodig was, door eenen stadstrompetter; zie b.v. stadsrek. 1487, fo 363: van dat hij gheboot dat alle eervachteghe poorters van deser stede commen zouden ter vergaderinghe ten jacopijnen omme een advijs te helpen makene, enz. Van eenen bijzonderen deken voor de poorters wordt er na 1350 slechts éénmaal in onze geschiedenis gesproken, namelijk tijdens den opstand onder Lodewijk van Male in de schepenenjaren 1379 tot 1382. Vervolgens, noch in 1451, noch in 1485 was een of meer hoofdmannen tevens deken. De drie hoofdmannen, die van 3 Dec. 1451 tot 25 April 1452 aanbleven (Stadsrek. 1451, fo 197, 205; Dagb. Coll., blz. 276), waren Jan Willaey voor de poorterij, Lieven Boone voor de kleine neringen, en Everaard van Botelare voor de weverij; de twee dekens waren terzelfder tijd Lieven de Vreese voor de neringen (Stadsrek. 1451, fo 195 vo; Dagb. Coll., blz. 70, 276) en voor de weverij Jan Goetghebuer, die den 5 Dec. uit de stad vluchtte (Dagb. Coll., blz. 70, 122), en na hem Olivier van der Meersch (Stadsrek. 1451, fo 195 vo; Dagb. Coll., blz. 129). In 1485, indien de hooger genoemde drie capiteins toen wezenlijk hoofdmannen geweest zijn, was zeker ook geen van hen deken: de deken der neringen was toen (volgens Despars, IV, blz. 250 en 258; L'Espinoy, Recherche des antiquitez et noblesse de Flandres, blz. 751; het Memorieboek, I, blz. 338, en volgens den heer De Potter zelven, Gent, I, blz. 600) Staes Schiettecatte; den deken der wevers, juist op dat oogenblik (April 1485), heb ik niet gevonden: de gedeelten der stadsrek. 1484, waarin hij zou voorkomen, ontbreken; waarschijnlijk was het Marten Lijnezone, die reeds voorkomt in het schepenenjaar 1483 (Stadsrek. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||
1483, fo 325); na 8 Juni 1485 (beweging van Mathijs Pedaert) was het Boudin van der Donct (Stadsrek. 1484, fo 443); na 22 Juli 1485 Jan van Derboven (Stadsrek. 1485, fo 86). Kortheidshalve zal ik over al de andere jaren, waarin er hoofdmannen geweest zijn, zwijgen, en eenvoudig zeggen dat zij ook alle hel bewijs leveren dat nooit een hoofdman tegelijk deken is geweest van een der leden.
Ieder hoofdman, leest men blz. 324, had eenen raadsman. Van zulke raadsmannen is er ten tijde van Jacob en Philips van Artevelde geen spoor; tijdens den opstand tegen Philips den Goede waren er, doch dan had ieder hoofdman niet éénen, maar twee raadsmannen, zooals het bewijsstuk, op blz. 325 medegedeeld, het aantoont; en de hoofdman van 1490 had er zes, zooals wij hooger hebben gezien. | ||||||||||||||||||||||||
Het groot Kanon.In April 1452 werden de Gentenaren, die vóór Oudenaarde lagen, zoo schielijk door het leger van Philips den Goede overrompeld, uiteengeslagen en op de vlucht gedreven, dat zij al hunne ‘engienen ende abylementen, wel weert zijnde drie duust ponden grooten’ (Coll., blz. 275, 276), moesten achterlaten. Onder de verlorene engienen bevond zich ook ons Groot kanon, dat den naam droeg van dulle of groote Griete en ook van rooden duivel, (bewijs bij De Potter, blz. 177, 178). Het veroverd krijgsmateriaal werd door den overwinnaar aan de stad Oudenaarde in bewaring gelaten. In 1477, toen de Gentenaren, na den dood van Karel den Stoute, zijne erfgename Maria van Bourgondië de herstelling van al hunne oude vrijheden en voorrechten hadden afgedwongen, eischten zij ook den krijgsbuit van 1452 terug. De stadsrek. van 1476 (bij De Potter, blz. 178) leert: ‘Item betaelt Janne den Rop ende den coninc van den kindren, ter causen van den costen bij hemlieden verleyt int halen de engienen van dezer stede die waren te Audenaerde, van den zelven engienen te ladene, te scepe te doene, van vrachten te bringhene | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||
van Audenaerde toot Ghend, enz. actum 24 maij (1477), 20 s. 7 d. gr.’ (Stadsrek. 1476, fo 297). De groote of dulle Griete kwam echter alsdan niet mede. Waarom? De heer De Potter stelt deze dubbele vraag: ‘Had Gent de gevangene, na slechts vier en twintig jaren afzijn, reeds geheel vergeten, of liever - was er verbod vanwege den hertog om den reus naar hier te laten terugkeeren?’ De tweede gissing is geheel onaannemelijk; de laatste hertog was gestorven, en zijne erfgename kon den Gentenaren toen niets weigeren. Wat de eerste vraag betreft, zou men geneigd zijn te gelooven dat Gent zeer zeker zijne groote Griete niet vergeten had; want dezelfde stadsrekening, fo 274, bevat eenen post, voorkomende in het Hoofdstuk: ‘Van den tasweercken ende leveringhen die binnen desen lesten alven jare ghewrocht zijn’: ‘Eerst betaelt Janne den Rop, van zekere leveringhe van houte dat jeghen hem ghecocht was, dienende ende verorbuert ter drayender brugghen tsente Baefs, ende van eenen grooten hollem daer eene busse gheheeten de Groote Griete ende andre engienen van deser voors. stede inne gheleyt waren, tsamen actum 5ta aprillis anno 77 up den paeschavont, 3 s. 16 d. gr.’ Dezelfde Jan de Rop, die den 24 Mei betaald wordt voor de kosten die hij gedaan heeft om de engienen der stad van Oudenaarde naar Gent te brengen, krijgt hier den 5 April betaling van eenen grooten olm, waarin de Groote Griete en andere engienen gelegd waren. Tenzij er nu twee Groote Grieten geweest zijn, moet men wel aannemen dat er hier spraak is van die, welke in 1452 vóór Oudenaarde gebleven was; maar hoe dan verklaard dat zij met andere engienen wel in den grooten olm van Jan de Rop gelegd was, maar toch niet naar Gent is teruggekeerd? Daarvan weet ik geen verklaring te geven. Stellig bleef zij te Oudenaarde nog meer dan honderd jaren, tot in den Geuzentijd. Na de Pacificatie van Gent, in 1576, eischten de Gentenaren nogmaals al hunne oude vrijheden en privileges terug, die hun laatst door Keizer Karel waren ontnomen; zij herinnerden zich toen ook weer hunne Griete, en | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||
dezen keer kwam zij in Maart 1578 voor goed naar Gent terug.
Zoekende naar den oorsprong van den naam van dat groot kanon, de dulle Griete, besluit de heer De Potter, blz. 181-182, dat daarachter geen historisch persoon, zooals Margareta van Constantinopel of Margareta van Male, verborgen is. ‘In de middeleeuwen,’ vervolgt hij, ‘had niet alleen ieder huis zijnen titel, ernstig of bespottelijk, maar elke toren eener vesting, iedere molen, ja elk groot wapentuig werd met eenen naam aangeduid, gelijk wij, in onzen prozaïschen tijd, aan al zulke dingen een nietsbeduidend nummer geven.’ Als voorbeelden haalt hij aan, dat men ook eene quade Griete en eene quade Aechte (Agatha) vermeld vindt, en ook een schietting dat de Beer heette. Dit laatste voorbeeld is echter bepaald onjuist. Beer is niet de bijnaam van een bijzonder schiettuig; maar de generieke naam van een soort van oorlogstuig. Het woord komt, met die beteekenis, in onze hedendaagsche woordenboeken nog voor; maar men schijnt niet juist te weten, welk tuig het eigenlijk was. P. Weiland geeft: Beer of stormbeer, zeker krijgstuig der Ouden, met een scherpruggig verdek, waarmede eenig krijgsvolk tot aan de muren gevoerd werd, om die te bestormen. Zoo ook R.K. Kuipers, in zijn onlangs verschenen Volledig woordenboek der Nederlandsche taal: een stormdak bij het bestormen van muren. Dit komt overeen met Kilianus, die het vertaalt door Vinea, welk Latijnsch woord door Viollet-le-Duc, Histoire d'une forteresse, blz. 366, wordt vertolkt door mantelet de charpente, aussi galerie de bois dressée perpendiculairement à l'agger, et qui permettait d'arriver à la plate-forme de cet agger à couvert. Kramers, Fransch-Nederlandsch woordenboek, vertaalt Mantelet door houten bedekking of beweegbare borstwering, en stormscherm. (Vergelijk: Larousse, Grand dictionnaire: Mantelet, parapet portatif dont le soldat se couvre pour se garantir des projectiles de l'ennemi.) Maar dezelfde Kramers, in zijn Nederlandsch-Fransch Woordenboek, geeft Beer als synonien van catapulte (werptuig) en ook van | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||
bélier (stormram), en 't is deze laatste beteekenis alleen, welke werd opgenomen in het Woordenboek van Heremans: Beer, stormram, bélier; en in het Middelnederl. Woordenboek van Verwijs en Verdam: een soort van stormram, waarvan de naam ontleend is aan het dier van dien naam, lat. aper. In onze stadsrekeningen heb ik eenige keeren den beer ontmoet. Ik geef hier ten beste wat ik aangetroffen heb; wellicht kan het iets bijdragen om de lexicografen toe te laten de beteekenis van het woord juister te bepalen. Jaren 1377-80 (tijdvak Philips v. Art., blz. 128. Post betreffende het beleg van Dendermonde in het schepenenjaar 1379-80): Item 8 persoenen die thout zaeghden voer Denremonde daer de beer af ghemaect was, 22 s. 8 d. gr. Jaar 1380 (Ibid., blz. 195. Beleg van Aalst): It. Gill. Scoevijnc die tAelstwaert trac up den beer te vergaderne, 6 s. gr. Jaar 1451-52, tijdens den opstand tegen Philips den Goede, onder de rubriek werken, andere dan taswerken: Fo 242 vo. Den cost van den temmerweercke an dengien gheheeten den beer, an tbaerbecaensele ter waelpoorten, ter overpoorten, te Meerekercke, tsente Baefs, ter keyserpoorten, ter posteerne, ter vesten tsente Lisbetten, tsente Lievinspoorte, ter cuupbrugghen ende ter muden, van stoffen ende handghedade in de 10ste maendt, 16 . 11 s. 9 d. gr. (de 10e maand is van 24 April tot 21 Mei). Fo 243 ro. Den cost van den temmerweercke tsente Lievinspoorte an een engien gheheeten den beer, van stoffen ende handghedade, inde 11ste maend, 6 20 d. gr. Fo 243 vo. Item van den culueveren ende crapaudeelen te schildene behoorende int engien van den beere, 6 s. gr. (nog in de 11e maand; 11e maand, 22 Mei-18 Juni). Fo 243 vo. Den cost van den temmerweercke an de bussen tsente Pieters, ter spitaelpoorte, ter muden, van stoffen ende handghedade, metten dachueren an dengien gheheeten den beer in de 12ste maendt, 4 9 s. 4 d. gr. (12e maand, 19 Juni-16 Juli). Jaar 1451-52, rubriek van zekeren daghelicxschen ende onvoor- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||
siener costen anclevende den oorloghen, in de Somme ook genoemd: van den daghelicschen costen, coepe van buspoedere, ghescutte ende anderssins): Fo 258 vo. Van ysere dat Ogier Letteljans ghelevert heeft ende verwrocht es an tengien gheheeten den beer ende an 2 cleene mantels alsoot bleec bijden overghevene van den zelven Ogier, elc parcheel up hem zelven, draghende 2 . 11 s. gr. Deze post staat vóór eenen post van 6 hoymaendt (6 Juli) en behoort dus tot de 12e maand. Gemelde post van 6 Juli wordt gevolgd door: Ghegheven bij laste van den capitain den ghesellen die tengien proufden gheheeten den beer, in drincghelde, 20 gr. Verder komt nog, als een der laatste posten van de rubriek: Van 6 manieren van ronden loode ghelevert bij Stevin Drabbe omme te oorbuerne an tengien gheheeten den beer, 3 manieren van anderen cleenen ronden loode ende 3 manieren van looden proppen, weghende al te gadere 135 steene 5 pondt, te 8 gr. den steen, comt 4 . 10 s. 6 d. gr. Jaar 1487-88, fo 369 vo: Betaelt Jan Martins met zijnen ghesellen over haerl. aerbeyt van dat zij binnen deser stede ghebrocht hebben eenen beer ende ghelevert in den handen van der stede, die stond ten bescudde van den keysere, actum ultima junij 88,20 s. gr. De Keizer (Frederik IV van Habsburg) en Maximiliaan, zijn zoon, waren toen vóór Gent komen liggen. Jaar 1490-91. fo 382, Rubriek diverssche artillerye: Betaelt Jan van Caneghem van twee tonnen steenpeecx bij hem ghelevert Daneele Croselin omme daermede te doen peeckene den beer ende andere engienen int ronde staende up de uutcanten van der stede, 24 s. gr. Betaelt Wauter van Mendonc over een tonne ters bij hem ghelevert Daneel Croselin omme daermede mids den peke te doen verheghenene den beer ende andere engienen int ronde staende up de uutcanten van der stede, 6 s. gr. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||
Topographie.Heeft de geschiedenis onder de pen van den heer De Potter hier en daar geleden, de plaatselijke topographie is er niet beter van af gekomen. De ligging van straten en huizen of gebouwen wordt niet zelden opgegeven in strijd met den inhoud der aangehaalde bewijsstukken, of ook verschillend in den tekst en op de plattegronden die in 't werk voorkomen. Zoo geraakt de heer De Potter op eene zonderlinge wijze in de war met het straatje, dat door onze weinig kiesche voorouders de Contentast werd genoemd. Er kwamen te allen tijde, gelijk nu nog, op de noordzijde der Vrijdagmarkt, tusschen het Lakenmetershuis en de Waaistraat, vier smalle stegen uit: de Wolfstege, de Struvelstege (nu Druifstege), de Looistege (nu Donkerstraatje), en de Contentast (nu Engelstraatje). De schrijver is er in gelukt er vijf te vinden, waarvan de twee laatste alle beide Contentast zouden geheeten hebben! Van de eene dezer stegen zegt hij, blz. 424: ‘Eene herberg, met het uithangteeken den Steur, diende tot peter aan de voorlaatste stege, welke reeds in de eerste helft der XIVe eeuw, bekend staat met den naam van Contentast.’ Van eene Steurstraat of Steurstege is er echter nergens spraak, tenzij op blz. 416, waar terecht gezegd wordt dat de Steurstraat in de Druifsteeg komt, leidende naar het Twijndersstraatje, uitkomende op de Ottogracht, en dus niets gemeens heeft met den Contentast. Vervolgens leest men, blz. 425-426: ‘Wij zullen aanstonds zien dat nog aan eene andere stege der Vrijdagmarkt de naam van Contentast gegeven werd’, en wel aan die welke op de markt uitkwam tusschen het hoekhuis den Helm ten oosten en het hoekhuis den Engel ten westen, welk laatste haar haren tegenwoordigen naam van Engelstraatje bezorgde. Door die verdubbeling van den Contentast komt de tekst van den | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||
heer De Potter niet overeen met den plattegrond, dien hij op blz. 427 geeft, noch met het gezicht der noordzijde van de Vrijdagmarkt, welk tegenover blz. 339 staat: op deze beide is natuurlijk slechts één Contentast te vinden.
De zooeven aangehaalde plattegrond, blz. 427, heeft echter ook zijne fouten. Tusschen de Minnemansteeg en de Wolfsteeg vertoont hij slechts drie gebouwen, waar er vroeger gelijk nu nog vier waren: vooreerst het hoekhuis zonder naam (in 1548 eene apotheek), vervolgens de kleine Wulf, dan het huis Onder den Wijngaard en ten vierde de groote Wulf (nu Lakenmetershuis), alle vier vermeld in de stukken door den heer De Potter, blz. 392-393, aangehaald. Genoemd plan maakt ook van 't Menleken en den bonten Os twee verschillende huizen, terwijl zij volgens den tekst, blz. 423, twee achtervolgende benamingen van hetzelfde huis waren.
Het tegenwoordig Lakenmetershuis heette oudtijds de groote Wulf en was in de XVe en XVIe eeuw het locaal van de nering der cordewaniers (of nieuwe-schoenmakers) Op blz. 409 verwijt de schrijver aan Diericx dat deze dit huis verward heeft met den Duitsch bij St.-Jacobskerk. Diericx (Mémoires sur la ville de Gand, II, 138-139) heeft inderdaad ten onrechte een gebouw, dat in 1366 de oude Wulf heette, verward met het huis dat later de herberg den Duitsch is geworden (tegenover den voorgevel van St.-Jacobskerk), en aldaar ook ten onrechte het locaal der schoenmakers geplaatst; maar de heer De Potter heeft dezelfde dwaling, gedeeltelijk althans, zelf overgenomen, daar hij, op blz. 479, zonder terechtwijzing zegt: ‘Volgens eene aanteekening van 't begin dezer eeuw zouden de Schoenmakers aldaar (in den Duitsch namelijk) eenigen tijd hunne vergaderplaats hebben gehad.’ En bovendien heeft hij van zijnen kant den ouden Wulf evenzeer ten onrechte verward met den grooten Wulf (Cordewaniershuis, Lakenmetershuis). 't Is in eene akte van 1366 dat de oude Wulf vermeld wordt: | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||
zijne ligging wordt als volgt beschreven (De Potter, blz. 394, noot 1): ‘Gheeraert de Winter heeft ghecocht jeghen den her Janne van den Pitte, priester, ende jeghen Willemme sinen sone, ende Pieter vander Eeken, omtrent tderde deel van eenen steninen huuse, dat men eed den houden Wulf, ende een huns dat daer an staet, van welken vors. houden Wulf al tremanant ter maerct waert toeboerd Janne van den Pitte ende sceet (De Potter leest verkeerd: staet) met 1 ghemeenre weech van beneden tote boven in de vurst van den huus, ende strect van daer also zuudwaert metten vors. huus ten voorhoofde jeghen twesthende van sente Jacops kercke tote eenre loeven, toeboorende der vrauwe van Hulst’. Deze beschrijving strookt blijkbaar niet met de ligging van den Duitsch: deze strect wel jeghen twesthende van s. Jacops kercke, doch niet zuidwaarts maar wel noordwaarts. Zij strookt echter nog minder met de ligging van het Lakenmetershuis: om zuidwaarts het westeinde van St.-Jacobskerk te bereiken had het afgesneden derde deel van dit gebouw met het daaraan palend huis over verschillende andere huizen en bovendien ofwel over den hoek der Vrijdagmarkt aan de Oude-Vlasmarktstraat ofwel over de Minnemanstege moeten springen of vliegen. Deze oude Wulf kan dus met den grooten Wulf niet verward worden. Wellicht moet men hem zoeken in het hoekhuis van den ‘teerlinc’, hetwelk in 1426 ook de Wulf heette, zooals blijkt uit een, in noot 1, blz. 389, door den heer De Potter medegedeeld stuk. Wel is waar duiden de akten de richting tusschen de Vrijdagmarkt en het kerkhof van St.-Jacobs in den regel aan als gaande van west naar oost; doch, daar die richting eigenlijk zuidoost is, is het niet onmogelijk dat men ook. eens zuudwaert geschreven hebbe.
Van dien ‘teerlinc’ sprekend, zegt de heer De Potter, blz. 387: ‘De vijf volgende huizen der oostzijde van de markt ... maken samen den Teerlinc uit.’ Dit kan zichtbaar niet zijn; een teerlinc is geen rij huizen, maar een vierkantig blok huizen. Zoo wordt dan ook de teerlinc in de | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||
aangehaalde stukken beschreven als ‘streckende langhs der Vrindachmaerct’ niet alleen, maar ook ‘lancx der Guldenstrate alzo streckende up sente Jacobs kerchof tot achter an thuus van Lieven tSneys’ (De Potter, blz. 388), of ook als palende ‘metten oostende an sente Jacops kerchof, metten westende an de Vrijdachmaerct, metten noortende an de Gulde strate ende metter suutsijde an den Lijnwaet rijnc.’ (zelfde blz.). Er bestaat dan ook geen reden om met den schrijver te veronderstellen dat de 14 of 15 huizen van dien teerlinc slechts ‘huisjes of liever cameren’ zouden geweest zijn. Ja, hadden die 14 of 15 woningen alle op de Vrijdagmarkt gestaan, daar waar er nu maar vijf zijn! Maar vermits we weten dat de teerlinc, gelijk het een vierkant toekomt, vier zijden had (iets wal den heer De Potter ontsnapt is), zoo was er voor die 14 of 15 huizen plaats genoeg. Zij staan er overigens nog.
In de Lange Munt vindt men, blz. 139, op het plan twee huizen het Hoefijzer en het wit Kruis, ofschoon de tekst aldaar aantoont dat het twee verschillende benamingen van hetzelfde huis waren, gelijk het door de akten, op blz. 135 noot 6, en 136 noot 1, bevestigd wordt: het Hoefijzer palende aan het Wielken.
Op den Wannekensaard, blz. 168, vermeldt de tekst een huis den Hoet; het aangehaald bewijsstuk heeft: den Hond.
Op blz. 465 en 472 is er spraak van een huis dat het Osken heette (tHoskin, een aangehaald stuk zegt het uitdrukkelijk; in den datief, den Oskine); de schrijver, den nominatief ’t Oskin voorbijziende, heeft van den datief eenen anderen nominatief de Oskine gemaakt!
Op blz. 122 worden in de Onderstraat de huizen van Willem van den Bogaerde en Jan Pijl, twee Gentenaren die in den Geuzentijd tot het protestantisme waren overgegaan en wier goederen daarom verbeurd verklaard werden, aangeduid als palende aan elkander, hetgeen juist is. Maar dan gaat de schrijver voort: ‘Dichtbij de | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||
woning van Willem van den Bogaerde had men ten jare 1560 twee gebouwen, in het Landcijnsboek der armen van St.-Jacobs volgender wijze beschreven,’ en hij geeft die beschrijving, welke, vergeleken met de andere medegedeelde stukken, aantoont dat er niet van twee gebouwen, maar slechts van één spraak is, hetwelk niet dichtbij 't huis van Willem van den Bogaerde stond, maar dat huis zelf was, tusschen dat van Pijl en het huis van Loys van Scaverbeke, later van Lievin Moenins.
Op blz. 15 wordt de Coevoet in de Kammerstraat aangeduid als het hoekhuis van eene straat die leidde naar St.-Jacobskerk, terwijl de twee aangehaalde stukken bewijzen dat de Coevoet niet op dien hoek, maar naast het hoekhuis stond.
Op blz. 124 plaatst de schrijver in de Onderstraat op den hoek der Nopstege (nu het Kort Onderstraatje) een huis, dat in de aangehaalde akte gezegd wordt te staan jeghen de Nopsteghe. Jeghen beteekent echter niet nevens, maar wel tegenover, zooals blijkt uit noot 1, blz. 165: huus jeghen de langhe munte, dat men heet ten wannekine; en uit noot 1, blz. 394: jeghen twesthende van sente Jacops kercke.
Een huis de Lelie, eene brouwerij, plaatst de heer De Potter, blz. 438, terecht in de Zuivelstege aan de brug, maar op blz. 442 verplaatst hij het naar de Vrijdagmarkt, niettegenstaande het door het stuk, dat hij hier aanhaalt, weer uitdrukkelijk aangeduid wordt als staande in de Zuivelstege en aan de Zuivelbrug.
Op blz. 335 sprekende van een huis nevens het Tooghuis, de Ooievaar genoemd, zegt hij dat dit huis in 1406 afbrandde en slechts na veel jaren herbouwd werd; de grond, die in 1436 verkocht werd, lag toen nog ledig. Maar die grond, die aldus van 1406 tot 1436 een verberrende stede of hofstede, een ydel hofstede bleef, kan de grond van den Ooievaar niet geweest zijn, dewijl deze, in den tusschentijd in 1415-16 voorkomt als een behuusde stede (noot | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||
3, blz. 336) en in 1432-33 als een herberghe (noot 1, blz. 335).
Op blz. 134 krijgt men te raden wat de schrijver wel mag bedoelen door een waterstraatje, dat rechtover de Lange Munt in de Lange Munt uitkomt.
Op blz. 392 komt een misslag voor, die door eene terechtwijzing op blz. 473 en een erratum op blz. 564 hersteld wordt: ‘het zuidwester hoekhuis op de Vrijdagsmarkt,dat in de XVIIe eeuw den Tuymelaere heette’, moet veranderd worden in ‘het noordooster hoekhuis der Guldenstraat.’ Dit is echter ook onjuist: het noordooster hoekhuis der Guldenstraat (nu Oude-Vlasmarktstraat) stond tegen St.-Jacobskerkhof, en hier is er spraak van het oostelijk hoekhuis der Minnemanstege of het noordwester hoekhuis der Guldenstraat. Bovendien moest dan ook verbeterd worden wat op blz. 392 daarop volgt: de Tuymelaere paalde niet westwaarts aan den cleenen Wulf, maar was door de Minnemanstege gescheiden van een huis zonder naam dat het westerhoekhuis van die stege uitmaakte, en de cleene Wulf kwam eerst voorbij dit hoekhuis, ten westen.
Met het onderscheid tusschen oost en west schijnt het bij den heer De Potter ook elders niet best te vlotten. Blz. 4, 5, 9, 12, 101, moet noordoosten, noordoostelijk, noordoostzijde, noordoostkant, noordoosthoek, veranderd worden in westen, noordwestelijk, westzijde, noordwestkant, noordwesthoek. | ||||||||||||||||||||||||
Platen en zichten.Gelijk de plattegronden zoo zijn ook de platen en zichten niet zelden in strijd met den tekst. Tegenover blz. 76 staat eene teekening van den Wulfaert-Vilainsteen (nu de lagere hoofdschool in de Onderstraat), zooals die steen er in 1534, volgens den tekst, in de XIVe eeuw, volgens de plaat, moet uitgezien hebben. Die teekening kan echter niet juist zijn; want de ‘dweessche steegher’, die er op den hoek | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||
van het Werregarenstraatje in 1560 nog aanwezig was (blijkens de op blz, 76-77 medegedeelde beschrijving), staat er niet op. Tegenover blz. 90 geeft de schrijver een ander zicht van hetzelfde gebouw zooals het in 1685 naar den smaak diens tijds werd veranderd, en zegt ‘dat er toen bij het eerste gebouw een tweede kwam, gelijk nog heden te zien is’. Dat tweede gebouw staat echter ook reeds op de teekening van 1534 en wordt ook in het bovengemeld stuk van 1560 beschreven als een ‘loove van witten orduyn’.
Hoe ver de heer De Potter de onoplettendheid kan drijven, mag blijken uit hetgeen men op blz. 120 te zien en te lezen krijgt. Hij geeft, zegt hij, eenen afdruk van eenen penning, zooals er in de XVIIIe eeuw aan de armen van het oude-kleerkoopers-ambacht werden uitgereikt, en die goed was voor twee brooden; hij beschrijft dien penning zorgvuldig: de voorkant vertoont het wapen der nering, zijnde op een rood veld een opperkleed of kulder half goud, half blauw; op de achterzijde staat het jaartal en het woord broodt. En wilt ge weten wat de daar afgebeelde penning inderdaad voorstelt? Op de voorzijde den heiligen Nicolaas en op de achterzijde het jaartal en het woord vleesch!
Tegenover blz. 293 staat eene plaat zonder opschrift, maar die volgens den tekst eenige huizen van de zuidzijde der Vrijdagmarkt verbeeldt, beginnende aan het Serpentstraatje, in 1666; tegenover blz. 294 heeft men eene andere plaat ook zonder opschrift, die volgens den tekst, blz. 293, ook de zuidzijde der Vrijdagmarkt, in de XVIIIe eeuw, voorstelt. Het eerste dezer zichten is in de tafel der platen, blz. 570, niet vermeld; voor het tweede geeft die tafel: Huizen aan den Wannekens-aard (zuidzijde)!
Ziet de heer De Potter niet goed wat zijne platen voorstellen, hij ziet ook niet goed wat er op de huizen, die hij beschrijft, afgebeeld is. Zoo beweert hij, blz. 12, dat op eenen gevelsteen van het hoekhuis der Kammer- en Serpentstraten, in de XVIe en XVIIe eeuw | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||
den Eenhoorn geheeten, een loopend paard gebeiteld staat; 't is echter zeer duidelijk een eenhoorn, gelijk iedereen er zich kan van overtuigen, die op beide gevelsteenen, zoowel in de Kammerstraat als in het Serpentstraatje, voorkomt. | ||||||||||||||||||||||||
Gentsche neringen.In den loop van dit deel ontmoet men de huizen van een aantal neringen. In de Onderstraat, de zagers, blz. 26, de schrijnwerkers, blz. 31, de grauw- en lammerwerkers, blz. 51, de kuipers, blz. 102, de oude-kleerkoopers, blz. 111; Op de Vrijdagmarkt, de lijn- en gareelmakers, blz. 296, de huidevetters, blz. 348, de nieuwe-schoenmakers, blz. 394, de merseniers, blz. 427; In de Druifstege, de houtdraaiers, blz. 415. Over de Markt op het Garenplaatsken, de riemmakers, blz. 465. De schrijver geeft de reglementen dier neringen en een overzicht van hare geschiedenis. Wat hij mededeelt betreffende hetgeen hij noemt de nering der Grauw- en Lammerwerkers (blz. 53), elders de Grauw-of Lammerwerkers (blz. 569), is geheel uit de lucht gegrepen. En waren in 1336 (Stadsrek. Jacob van Art., I, 29, 27, 31) en 1356 (Stadsrek. id. III, 485): Eene nering der lammerwerkersGa naar voetnoot(1), Eene nering der grauwwerkersGa naar voetnoot(2), Eene nering der oude-grauwwerkersGa naar voetnoot(3). Uit een stuk van 13 Februari 1386 (o.s.), bij De Potter, blz. 54, aangehaald, blijkt dat de oude-grauwwerkers zich toen met de lammerwerkers vereenigd hadden; maar, zooals hij het zelf zegt op blz. 53, de eigenlijke grauwwerkers bleven afgezonderd. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||
En deze toestand bleef voortduren tot in 1540, alswanneer Keizer Karel de Gentsche ambachten op eenen geheel nieuwen voet inrichtte, en o.a. de grauwwerkers en de lammerwerkers samenvoegde (door art. 69 der Concession Caroline, Minard, Méreaux, blz. 262-263). Vóór dien tijd waren zij nooit vereenigd geweest, noch bestendig zooals de heer De Potter het op blz. 53 en volgende voorstelt, noch zelfs tijdelijk zooals hij even onnauwkeurig op blz. 347 zegt. 't Is dus in strijd met de duidelijkste waarheid, en in strijd overigens met zijne eigene gezegden, dat hij van de grauwwerkers (zonder onderscheid van oude of nieuwe) gestadig ééne nering maakt met de lammerwerkers, - onder de stukken, die de lammer- en oude-grauwwerkers betreffen, andere vermengt die op de nieuwe-grauwwerkers betrekking hebben, - en in de lijst hunner dekens ze alle verwart: de dekens der lammerwerkers en der oude-grauwwerkers zelfs toen zij in de XIVe eeuw nog gescheiden waren, en met die twee de dekens der nieuwe-grauwwerkers, die er tot in 1540 altijd van gescheiden bleven. Men krijgt aldus eene lijst, die noch de lijst der lammerwerkers, noch die der oude-, noch die der nieuwe-grauwwerkers is, maar een mengelmoes van alle drie.
Op blz. 394 komen wij aan de cordewaniers of nieuwe-schoen-makers, die hun huis hadden in den grooten Wulf, d.i. het tegenwoordig Lakenmetershuis. De cordewaniers of nieuwe-schoenmakers, zegt onze schrijver; doch er waren oorspronkelijk twee neringen van nieuwe-schoenmakers: 1o de cordewaniers, die Spaansch leder (van Cordua) bewerkten, en 2o de koeienschoenmakers. De heer De Potter verwart die twee neringen, welke wel is waar in 1386 vereenigd waren, maar niet in 1302 zooals hij 't, blz. 396, opgeeft. Zij worden afzonderlijk vermeld in de lijsten van 1336 (Stadsrek. Jacob, I, 29) en 1356 (Id. III, 485), en bestonden ook nog afzonderlijk in 1360, daar eene akte van den 16 October van dat jaar, in de verzameling Wijsdommen van dekenen, fo 25, voorkomende, eenen deken der cordewaniers, Pauwels de Bonte, en eenen deken der | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||
koeienschoenmakers, Lievin de Dootstekere, vermeldt, en in 1371, blijkens eene akte van 18 Mei, waarin de twee ambachten genoemd worden, wat de heer De Potter, die dit stuk op blz. 400 mededeelt, zelf constateert. Die twee neringen van nieuwe-schoenmakers verwart hij overigens ook op blz. 361 met de oude-schoenmakers, waar hij een vonnis van 1343, dat gewezen werd tusschen de huidevetters ter eenre en de cordewaniers en de koeienschoenmakers ter andere, voorstelt als betreffende de oude- en nieuwe-schoenmakers.
Op bl. 450 verwart hij weer twee neringen: de merseniers en de kaarsmakers of- gieters. De kaarsmakers, zegt hij, maakten deel van het merseniersambacht. Uit een stuk van 1385, dat hij blz. 451 aanhaalt, blijkt dat de wassine kers makers (waren) toebehorende ende aenclevende der neeringhen van den meersseniers, hetgeen bevestigd wordt door de keure der merseniers, blz. 551; maar met de eigenlijke kaarsmakers of- gieters was dit niet het geval; dezen worden als afzonderlijke nering vermeld in al de lijsten der Gentsche ambachten: 1336 (Stadsrek. Jacob, I, 27), 1356 (Id. III, 485), 1477 (Stadsrek. 1476, Messager des sciences historiques, 1859, blz. 126) en in al de lijsten voorkomende in de Wijsdommen van dekenen tot in de XVIe eeuw.
Van al de hoogergenoemde neringen, uitgezonderd de lijn- en gareelmakers, geeft de heer De Potter lijsten van de bekende dekens en hoofdmannen. Al die lijsten zijn onvolledig en onjuist. Wij zagen reeds hoe hij voor de grauwwerkers eene overvolledige lijst gaf, door de oude-grauwwerkers en de lammerwerkers met hen te verwarren; maar die lijst is tevens op de vreemdste manier onvolledig. De schrijver zegt nergens waar hij die lijsten van ‘bekende dekens’ gehaald heeft; maar men zou mogen verwachten dat hij, onder die hem bekende dekens, ten minste die zou opnoemen welke vermeld worden in de stukken door hem zelven medegedeeld. Geenszins. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||||
Een deken der oude-grauwwerkers en een der lammerwerkers, toen nog gescheiden, twee der vereenigde lammer- en oude. grauwwerkers, en zes der nieuwe-grauwwerkeres, alle tien bij hem zelven op de hieronder aangeduide bladzijden van zijn werk vermeld, hebben in zijne mengellijst geene plaats gevonden:
Er ontbreken er nog veel meer; zoo heb ik gevonden:
Voor de lammerwerkers vóór en na hunne vereeniging met de oude-grauwwerkers:
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||
Dezelfde verschijnselen doen zich voor in de lijsten der verwarde cordewaniers en koeienschoenmakers, en verder in al de andere lijsten.
Meestal die fouten kon de heer De Potter vermijden door met eenige oplettendheid de verzameling Wijsdommen van dekenen te raadplegen, welke hem wel bekend was daar hij er talrijke stukken uit overgenomen heeft, en waaruit ik hem den raad geef de noodige inlichtingen te putten - beter laat dan nooit - om een uitgebreid errata op al zijne dekenenlijsten van de XIVe tot de XVIe eeuw op te maken. | ||||||||||||||||||||||||
Ontledingen van stukken.Talrijk zijn ook de verkeerde ontledingen en verklaringen van de aangehaalde bewijsstukken. Behalve dat men meermaals in die ontledingen dingen vindt, die in de stukken niet voorkomen, en omgekeerd, gebeurt het niet zelden dat zij met elkander bepaald in strijd zijn. Na gezegd te hebben, blz. 53, dat de oude-grauwwerkers zich met de lammerwerkers verbonden, vertelt hij dat deze vereeniging niet gelukkig was, en er allicht geschil ontstond, daar de bevoegdheid van beide leden nagenoeg gelijk was. Men zou dus denken dat | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||
er geschillen onstonden tusschen de twee verbondene neringen, de lammerwerkers en de oude-grauwwerkers; maar daar is geen schijn van, en de stukken, die de schrijver zelf als bewijzen van zijn gezegde aanhaalt, bewijzen zonneklaar het tegenovergestelde. Tusschen de verbondenen is er geen twist, wèl tusschen hen en de nieuwe-grauwwerkers. In het eerste der aangehaalde stukken, blz. 54, een vonnis van Febr. 1386 (o.s.), verklaren de rechters (scepenen van beede den bancken ende de dekene van den neeringhen ghemeenlic), op eene vervolging door de nieuwe-grauwwerkers ingespannen, dat de oude-grauwwerkers, ofschoon zij zich nu bij de lammerwerkers gevoegd hebben, nochtans aan de wettelijke bepalingen en beperkingen, hun ambacht betreffende, moeten onderworpen blijven; dat de twee verbondene neringen, indien zij willen, weder mogen scheiden, maar dat, indien zij bijeen blijven, zij jaarlijks te half oest aan de schepenen zullen moeten bekend maken welke personen van hunne vereeniging het toekomend jaar zich zullen ‘generen’ met lammerwerk, welke met oud-grauwwerk; en dat het gekozen ambacht stipt zal moeten in acht genomen worden. Bovendien zullen, binnen de acht dagen na half oest, waardeerders gekozen worden, volgens de bestaande bepalingen, om uitspraak te doen over de geschillen betreffende nieuw- en oud-grauwwerk. Ziehier nu hoe dit door den schrijver wordt weergegeven, blz 53: ‘Den ouden Grauw- en Lammerwerkers werd oorlof gegeven om van elkander te scheiden en weer elk zijns weegs te gaan, of, ten minste, aan ieder lid der nering de vrijheid gelaten voor oud of nieuw werk, mits bij den aanvang van het neringjaar, te half oogst, het magistraat met zijne keuze bekend te maken.’
Zoo gaat het ook met de ontleding van de statuten der lammerwerkers, blz. 60. Daarin leest men dat de kas der nering tot den jaarlijkschen gemeenschappelijken maaltijd, die op den dag der kiezing van deken en gezworenen plaats heeft, niet meer dan 10 schellingen groot zal bijdragen; dat de uittredende en aankomende leden van het bestuur er deel moeten aan nemen en wèl met hunne | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||||
vrouwen indien zij getrouwd zijn, ‘ten fijne dat zij een redelick gheselscip vergaren zouden moghen’, en dat de vier kiezers, indien zij er komem, op dien maaltijd voor hun salaris vrij gelag zullen genieten. Bij den heer De Potter luidt het dat er ‘een noenmaal zal plaats hebben van hoogstens 10 sch. groote, ten laste der nering, en waar deel zullen aan nemen, behalve de vier kiezers, de aftredende en aankomende leden. De getrouwde gezellen zullen hunne echtgenoote mogen meebrengen tot een zedelijk, deftig gezelschap.’ Vervolgens zegt de schrijver, blz. 60, dat er ‘te St.-Jansdag, in den zomer, een gelag plaats heeft tot beloop van 4 schellingen’; het stuk zegt dat de nering voor dat gelag 4 sch. gr. vooruit zal geven; wat het verder kosten zal, hangt af van de deelnemers. Het loon van den knaap der nering, hierbij begrepen het opschikken der ambachtskapel in de St.-Jacobskerk, wordt vastgesteld op 20 schellingen, zoo zegt de schrijver, zelfde blz. 't Is echter 20 grooten dat men in de akte leest, en deze som verbeeldt het loon van den knaap enkel voor het oppassen der neringskapel; wat zijn loon voor zijne andere werkzaamheden betreft, wordt door het medegedeeld stuk niet geregeld. Bedoeld reglement leert nog, blz. 62, dat de deken, de waardeerders en de gezworenen moeten komen ‘ter messe metter heycke up tsente Jansdach in de kerstdaghen, verzworen maendach, Ste Angneeten daghe, tsente Jans daghe in de midde zomere,’ enz. Van St.-Jansdag in de Kerstdagen, d.i. den 27 December (in tegenstelling met St.-Jansdag midden zomer, 24 Juni), maakt de schrijver, blz. 60, verschillende dagen: ‘te St.-Jansdag, op de Kerstdagen,’ enz.
De heycke, die wij hier ontmoeten, heeft hem ook al de gelegenheid tot een misverstand verschaft. In de verordeningen van een aantal neringen leest men dat de dekens en gezworenen verplicht zijn zich eene heycke, heyke, heucke, hoyke, te laten maken, waarmede zij op godsdienstige en andere plechtigheden moeten verschijnen (lammerwerkers, blz. 62; kuipers, blz. 504; houtdraaiers, blz. 544; | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||
merseniers, blz. 552, 554; riemmakers, blz. 561, 562). Van hoofdmannen en schepenen leest men ook, blz. 324, dat zij in 1452 zwarte gevoerde heycken hadden. De heer De Potter vertolkt dat woord ten onrechte door hoofddeksel, hoofdkap, kaproen (blz. 44, 60, 324, 446, 449). Wel komt heyke ook in die beteekenis voor; zoo wordt b.v. in het reglement der vleeschhouwers (bij De Potter, II, blz. 411) gezegd, dat men de buskins, die dienden voor de loting der kiezers, zal ‘weerpen in een heycke’ en dat dan een persoon ‘zijne handt steken zal in de heycke ende gheven elcken vleeschhauwere een buskin’. Hier beteekent heycke een muts, gelijk het blijkt uit de vergelijking van deze bepaling met eene van denzelfden aard in het reglement der riemmakers (De Potter, VI, blz. 558). Bij dezen gebeurde de loting der kiezers met grooten (een zilveren muntstuk), waaronder ‘vijf conterfeete groete’; al die grooten werden in een mutse gelegd, waarna de gezellen ‘elc sonderlinghe sullen nemen huter mutsen eenen groeten’. Maar waar er spraak is van de dekenheyken of van de heyken der hoofdmannen en schepenen, beteekent het woord een langen staatsiemantel of opperkleed. Ten bewijze diene de volgende plaats uit de Kronijk van Vlaenderen van 580 tot 1467, uitgegeven door de Vlaamsche Bibliophilen, 1839, II, blz. 214: ‘Alle de deeckenen, elc eerlijc vercleedt met sijnder heyken van officien lanc tot der eerden’. Dit blijkt ook uit de Stadsrekeningen 1376 en 1377 (Stadsrek. Phil. van Art., blz. 20-21, 78-79), waar men ziet dat er voor de twee hoyken of heuken, die de overdeken der kleine neringen en de deken der wevers ontvingen, niet min dan 24 ellen laken noodig waren, terwijl men uit 8 ellen dertien kaproenen maakte (ibid., blz. 238). Er zijn daarvan, ten andere, bewijzen in overvloed. Tabbaert, mantel of heucke, leest men bij J.B. Cannaert, Bijdragen tot de kennis van het oude strafrecht in Vlaanderen (3e uitg., blz. 316), en hetzelfde woord beduidde het houten straftuig, ook mantel en ton geheeten, dat zekere overtreders veroordeeld werden aan te doen en te dragen (Cannaert, blz. 166, 167, 518, 519, 520; | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||
Pr. Glaeys, Le bourreau de Gand, blz. 124-126, en De Potter zelf, Gent, I, 249).
Op blz. 346 hebben we weer eene gansch verkeerde ontleding van eene akte, die de schrijver mededeelt. ‘Jan uten Dale,’ zegt hij, ‘vestigde op gezegden grond, den 19 Mei 1373, eene rent van 3 pond 6 schellingen 8 penningen, Parijsche munt, van welke som Jan's zuster jaarlijks 40 schellingen parisis zou bekomen. Het overige der rent, alsmede eenige andere bezet op gronden in de Pisstege en ten Putte, zouden ten voordeele zijn van de armen der St.-Jacobsparochie.’ Nu, ziehier wat de akte zegt: Jan uten Dale sticht ten voordeele van den heiligen geest van St.-Jacobsparochie eene eeuwigdurende rente van 3 . 6 s. 8 p. par., en hij bezet die rente aldus:
Deze drie sommen, 40 s. + 15 s. + 11 s. 8 p., maken te zamen de rente van 3 . 6 s. 8 p. Er is dus maar ééne rente, doch op verschillende goederen bezet, en van die rente zal Jans zuster niets hebben. Die 3 . 6 s. 8 pen. par. zullen overigens niet uitsluitend ten bate der armen keeren; daarvan zullen vooreerst moeten betaald worden de kosten van een eeuwigdurend jaargetijde, welke aldus worden opgesomd:
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||
Slechts het overige zal, op verschillende wijzen (in wijn, brood en andere aalmoesen), den armen te stade komen.
Op blz. 364 wordt een geschil vermeld tusschen de huidevetters en de cordewaniers, door den opperdeken en de dekens, op de aanklacht der eersten en in hun voordeel, uitgemaakt. De heer De Potter stelt het voor, alsof de klacht gekomen ware van de cordewaniers tegen eenigen hunner gezellen.
Op blz. 366 wordt een gewijsde van 1395 medegedeeld, waarbij de huidevetters, die verzuimd hadden ledermarkt te houden, op den maandag 6 December, zijnde St-Nicolaasdag, verplicht worden dit verzuim onmiddellijk te herstellen door markt te houden op den dinsdag, 7 Dec., te 2 uren nanoen. Van deze uitzonderlijke bepaling, 2 uren nanoen, maakt de schrijver een algemeenen regel.
Verder besluit hij uit de bewoordingen van het gewijsde (het schijnt te blijken, zegt hij) dat ‘al het leder, den Schoenmakers noodig tot het uitoefenen huns bedrijfs, op de markt en niet ten huize verkocht werd’. Dit is in dat stuk niet te lezen; de verplichting om tweemaal ter week markt te houden, sloot niet uit dat de huidevetters ook te hunnen huize leder mochten verkoopen; zoo leest men althans in eene andere akte (van 1417), blz. 368: ‘ten poynte dat hij (de deken der riemmakers) segghen wilde dat zij ghebrec hadden van Iedere, dat het ware sonder redene, ghemerct dat zij hadden twee maerctdaghen alle weke; ende hadden sij daer eenich ghebrec, dat zij mochten commen te haren huus, men soude hem Ieders ghenouch telivereren.’
Op blz. 92-93 komen twee stukken voor, waarbij Jan van Bourgondië, bisschop van Kamerijk, over zijn huis in de Onderstraat beschikt. Door het eerste, in October 1463, geeft hij dat huis geheel aan zijnen bastaardzoon Arnoud of Arend, met substitutie van eenen | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||
anderen bastaard indien de eerste vóór den begiftiger overleed, en verdere substituties in geval de tweede begiftigde of de derde ook vóór hem kwam te overlijden; door het tweede stuk, in Maart 1466 (o.s.), geeft hij slechts de helft van het huis aan gezegden Arnoud en de wederhelft aan eenen anderen bastaardzoon, Jan. Na den dood van den bisschop verklaart Arnoud, dat, hoewel zijn vader hem alleen met het geheele huis wettelijk begiftigd had, hij nochtans in de latere beschikking van den prelaat zal berusten en zich met de helft tevreden stellen. Deze verklaring van berusting, ‘niet willende procedeerne te wette noch andersins’, verklaart de heer De Potter aldus: ‘Arend verscheen vóór de Gentsche schepenen en schonk de helft des eigendoms aan zijnen broeder Jan.’ De bisschop van Kamerijk, van wien hier spraak is, moet een hartstochtelijke beminnaar van het schoon geslacht geweest zijn. Uit de op blz. 92 en 93 medegedeelde stukken blijkt dat hij niet min dan zes bastaarden had, bij vijf verschillende ‘joncvrouwen’:
Hoe duidelijk de twee bastaarden Jan daar ook met hunne twee verschillende moeders worden onderscheiden, heeft de heer De Potter ze toch uit elkander niet weten te houden.
Ik zou meer zulke onjuiste ontledigen of verklaringen van stukken kunnen opgeven; maar het bovenstaande zal reeds genoeg zijn. | ||||||||||||||||||||||||
De oorkonden.Ten slotte zal ik eenige woorden zeggen over de talrijke medegedeelde oorkonden. Zij zijn niet zelden onverstaanbaar. Een enkelen keer is die onverstaanbaarheid het gevolg van eenen misslag in het opmaken van den drukvorm: op blz. 57 namelijk is een groote | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||
brok uit een stuk van 1405 (o.s.) weggevallen en verloren geraakt op blz. 58-59, in het midden van een stuk van 1481. Soms is zij te wijten aan de slordigheid der middeleeuwsche klerken, soms aan onze onbekendheid met de vaktaal der verschillende ambachten. Maar dikwijls ook ligt de schuld aan de onoplettendheid van den heer De Potter, die menige fout, ook in de punctuatie, heeft begaan. Men kan niet alles controleeren, ik ben dus niet in staat een volledig errata op die oude teksten te leveren. Maar de enkele stukken, die ik nagezien heb, gaven mij het bewijs dat er slechts weinig zijn die hier volkomen correct zijn afgedrukt. Onder de fouten zijn er, die enkel de taal en de spelling betreffen zonder den zin te storen, maar die toch reeds te betreuren zijn, omdat zulke gansch echte en oorspronkelijke documenten, die de juiste taal geven van den tijd waartoe zij behooren, voor de kennis dier taal betere en zekerder bronnen zijn dan de handschriften van kronijken en letterkundige werken, welke meestal slechts in gebrekkige kopijen van latere dagteekening tot ons zijn gekomen. Er zijn echter ook in de uitgave van den heer De Potter fouten die den zin bepaald storen en de stukken geheel bederven. Alzoo, om eenige voorbeelden aan te halen, heb ik ontmoet:
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||
Train-l'Évêque, blz. 170, moet natuurlijk Thun-l'Évêque zijn, en de eigennamen Stuere (blz. 57), Seettorne (blz. 361), Hoorinc (blz. 365), Stuerem, Scettorve, Hoornic.
Hiermede neem ik afscheid van het zesde deel van het werk van den heer De Potter. Ik heb op verre na niet alles kunnen onderzoeken en nazien; maar het bovenstaande zal wel voldoende zijn om een denkbeeld te geven van de wijze, waarop de schrijver dit gedeelte van zijne historische beschrijving van Gent heeft behandeld, en kan, meen ik, reeds gelden als eene redelijke bijdrage ter verbetering van dezen bundel. Wellicht zegt een lezer, dat het veelal kleinigheden zijn, welke ik terechtgewezen heb. Inderdaad; maar het geheele werk bestaat in ruime male uit zulke kleinigheden, en als het de moeite waard is al die bijzonderheden te verzamelen en te boeken, dan mag men in de eerste plaats eischen dat het volkomen nauwkeurig geschiede. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||
Ik erken overigens dat het in eene uitgave van dien aard, waar het wemelt van cijfers, dagteekeningen, eigennamen en oude teksten, niet mogelijk is eenige druk- en andere fouten te vermijden; maar est modus in rebus: zoowel in de qualiteit als in de quantiteit der misslagen mag men zekere palen niet te buiten gaan.
J. Vuylsteke. |
|