| |
| |
| |
Vader Bergmann.
Vader Bergmann was vooral een politiek man. Tot zijn laatsten levensstond was de politiek zijne voornaamste drijfveer; strijden was voor hem eene noodzakelijkheid; en des te meer vuur legde hij aan den dag, naarmate de kansen tot welgelukken geringer schenen. Het is echter mijn doel niet hem, in deze schets, uit dit oogpunt te beschouwen. Ik wil den onvergetelijken man als mensch, als geleerde doen kennen; in dit opzicht, schijnt het mij, heeft men hem op verre na de hulde niet bewezen, die hem toekomt.
Sinds mijne aankomst te Lier, had ik met den Heer Bergmann tamelijk verwijderde betrekkingen onderhouden, tot op het oogenblik, dat hij het ongeluk had zijnen zoon Georges, Raadsheer bij het Hof van Beroep, te verliezen. Ik begaf mij te zijnent. Hij was door den onverwachten slag verschrikkelijk getroffen. Tevergeefs zocht ik naar troostredenen; zoozeer was hij ter nedergedrukt, dat het waarlijk pijn deed hem te zien. Ik herhaalde mijne bezoeken, onze gesprekken liepen alras over onze letterkunde, waarin hij, gelijk weinigen, te huis was. Op eenen avond - 't is nu drie jaren geleden, - zegde hij mij: ‘Ik heb ook mijne herinneringen geschreven. Zij hebben stellig weinig waarde, doch, gij zult, hoop ik, later ondervinden, dat niets eenen
| |
| |
grijsaard gelukkiger maakt, dan zich zijnen kindertijd en zijne jeugdige jaren te herinneren. Het te boek stellen van die bijzonderheden heeft mij waarlijk veel vreugde verschaft.’ Bergmann zag genoeg aan mijne gelaatsuitdrukking, dat ik uiterst nieuwsgierig was deze schriften te zien.
‘Open de middelste schuif der commode,’ zegde hij, ‘daar zult gij ze vinden.’
Ik haalde vier lijvige schrijfboeken voor den dag. Zij waren volschreven. Onmiddellijk bemerkte ik, dat de schrijver aan het opstellen de grootste zorg had besteed; hetgeen ik in handen had, was geene klad, het was een allersierlijkst afschrift, gelijk dit niemand van een zoo hoogbejaarden man zou durven veronderstellen.
‘Willen wij het eens lezen?’ vroeg hij met zijne onbeschrijfelijk sympathieke stem.
Natuurlijk verklaarde ik mij daartoe bereid.
Hij plaatste zich in zijnen ouderwetschen, gemakkelijken leunstoel naast het vuur; ik zette mij aan de andere zijde, en begon luidop voor te lezen. Ik geloof, dat ik zoowat acht avonden las. Gedurende de lezing, vloeiden de tranen menigmaal over zijne bleeke wangen; soms was hij zoo geroerd, dat ik hem voorstelde de lezing te staken; doch, hij wilde daar niet van hooren; ‘Ga voort’, snikte hij steeds, ‘gij voert mij terug, naar mijn schoonen studententijd; voor mij is de wereld zoozeer veranderd, dat ik mij sinds geruimen tijd daar niet meer in terugvind; ik leef slechts van mijne oude herinneringen.’
De lezers van het Nederlandsch Museum hebben, sedert die onvergetelijke avonden, van een gedeelte dezer autobiografie kennis genomen. De Heer Professor Paul Fredericq, een boezemvriend der familiën Bergmann en Van Acker, was het bestaan dezer schriften te weten gekomen, en had
| |
| |
den schrijver voorgesteld ze in dit tijdschrift af te drukken. Niet zonder moeite liet de Heer Bergmann zich hiertoe overhalen. Alvorens er eenigszins nader over te spreken, zij het mij vergund aan te merken dat, in het laatste deel dezer gedenkschriften, hetwelk nog niet is verschenen, de Heer Bergmann, waar hij over zijnen schoonbroeder Schreuder handelt en over de levensbeschrijving, die ik in De Toekomst heb doen verschijnen, met al te grooten lof over mijne Kempische Novellen spreekt. Ik verzocht hem te vergeefs deze zinsneden te schrappen; de lezer zal ze dus aan de warme genegenheid van den vereeuwigde jegens mij hebben toe te schrijven, iets wat mij niet weinig gelukkig en fier maakte.
Ik zal mij niet verstouten den lof dezer herinneringen te maken. Geheel de Nederlandsche pers, al onze letterkundigen, zonder onderscheid, zijn het eens te verklaren, dat ze, in den vollen zin des woords, meesterlijk mogen genoemd worden. Rijke levenservaring, schrandere opmerking en wijze lessen treft men er voor het grijpen aan. Hun bevallige eenvoud, verrukkelijke gemoedelijkheid en bekoorlijke humor treffen ons evenzeer. Zoo ergens, dan is hier het groote woord van den Franschen schrijver van toepassing: ‘De stijl is de mensch zelf.’ Bergmann heeft ons in deze schriften een even waar als schoon beeld van zich zelven geteekend. Die eenvoudige verhaaltrant moest u boeien; die geestige scherts moest u vermaken; dit warm gevoel moest u roeren, juist omdat de schrijver natuurlijk elkeen, die met hem in betrekking kwam, jegens hem moest innemen.
Bergmann was, zonder dat hij het zelf wist, een bekoorder. Wel is waar, hebben vele onzer schrijvers mij hunne meening uitgedrukt, dat de overeenkomst tusschen deze Herinneringen en de werken van onzen onvergetelijken Tony inderdaad treffend moet genoemd worden; het komt mij gepast voor, daar een oogenklik bij te verwijlen.
| |
| |
Wanneer ik hier van overeenkomst spreek, bedoel ik natuurlijk den stijl en de wijze van voorstelling. Deze is inderdaad in 't oogspringend. De soberheid, die het zekerste bewijs is der macht; de voornaamheid zonder gedwongenheid, die het uitvloeisel is eener edele levensopvatting en eener schoone kunstenaarsziel; de geheime traan, verborgen achter een stillen glimlach, het gevolg van een warmkloppend hart: dat alles vindt men in de schriften van vader en zoon weder. Welke dure verplichtingen hebben wij, Vlamingen, in dit opzicht aan den vurig beweende niet? Wij pralen met Anton Bergmann, als met een der rijkstbegaafden, welke wij hebben aan te wijzen: wij zijn fier op Ernest Staas, als op een der heerlijkste juweelen onzer herboren letterkunde. Welnu, wij hoeven Vader Bergmann niet alleen dankbaar te zijn, daar hij ons zijn onvergelijkelijken zoon heeft geschonken: deze heeft, het lijdt geen den minsten twijfel, door erfelijkheid, het schoonste van zijn talent aan zijnen vader te danken.
De smart, die het verlies van Tony aan Vader Bergmann berokkende, was zoo hevig, dat zij nooit werd geheeld. Ernest Staas trof hem zoo diep, dat hij de kracht niet had, dit werk geheel uit te lezen. Hij verklaarde mij menigmaal, dat hij er slechts van tijd tot tijd, op het goed valle het uit, een brokstuk uit las; doch hij voelde zich telkens te zwaarmoedig gestemd, om de lezing voort te zetten.
Indien Anton Bergmann veel van zijn letterkundigen roem aan zijnen vader verschuldigd was, zoo had ook Georges Bergmann, Raadsheer aan het Hof van Beroep, hem een groot deel van zijnen zin voor rechtsgeleerdheid te danken.
Vader Bergmann was rechtsgeleerde van top tot teen; hij verzekerde mij menigmaal, dat het ambt van advokaat hem gelukkig had gemaakt. Tot zijn grijzen ouderdom kende hij
| |
| |
geen grooter genoegen dan de studie der rechtsgeleerde werken. Hij vermaakte zich dikwijls met mij de wetten te leeren kennen. Ik ben al met vele advokaten in betrekking geweest, maar iemand die zich met zulk ijzervast geheugen de artikels van het burgerlijk wetboek herinnerde, heb ik nooit ontmoet. Eene kleine herinnering te dien opzichte.
Verleden jaar las ik hem mijne novelle De Burgemeester van Zandeghem uit Den Tijdspiegel voor. Er was spraak van een weesmeisje, wier voogd de toelating tot een huwelijk niet wilde geven, zoodat Anna de toevlucht tot ‘de beleefde afvraging’ nam. ‘Jongen, jongen,’ onderbrak hij mij, ‘waarom hebt gij mij het handschrift niet getoond, alvorens het naar Den Haag te zenden?’
- ‘Hindert u iets, Mijnheer?’
- ‘Wel zeker. Gij begaat ketterijen. Eene meerderjarige weeze hoeft geene afvraging te doen!’ En aanstonds haalde hij niet alleen het artikel aan, hetwelk deze zaak regelt, doch eene menigte andere, welke op het huwelijk betrekking hebben. ‘Indien ge nog over zulke dingen schrijft,’ zegde hij, ‘raadpleeg mij dan, want ik moet dikwijls lachen, als ik, vooral op het tooneel, ontknoopingen zie, die geheel en al in strijd zijn met den uitdrukkelijken tekst der wet.’
Overigens was Bergmann in den volsten zin des woords, een raadgever. Niet alleen wisten zijne medeburgers, langen tijd, nadat hij zijne praktijk als advokaat opgegeven had, hem te vinden, wanneer het gold rechtswetenschappelijken raad in te winnen; in al de moeilijke omstandigheden des levens stond hij hun ten dienste. Ik geloof niet, dat iemand zich ooit berouwd hebbe zijne zienswijze te hebben gevolgd. Vooreerst had hij een uiterst helderen geest, die door de onverpoosde studie, vooral der rechtsgeleerdheid, op de zeldzaamste wijze was gerijpt. Dan hadden zijne bestuur
| |
| |
lijke bemoeiingen, zijne veelzijdige betrekkingen met menschen van allerlei stand, en zijne rijke ondervinding hem de bevoegdheid geschonken, om, zelfs in de moeilijkste omstandigheden, den raad te geven, die het wijste mocht geacht worden. Hierin liet hij zich leiden door het strengste rechtvaardigheidsbeginsel en het fijnste eergevoel, terwijl de rechtzinnigste liefde tot zijnen evenmensch hem hier, gelijk overigens in al zijne daden, bestuurde.
Bergmann bleef tot zijn laatsten stond een der vlijtigste studenten, die ik ooit heb gekend, doch hij was geen kamergeleerde. Daartoe was de omgang met zijne medeburgers hem te lief. Nooit moesten zij vreezen hem door hun bezoek te storen; hij ontving allen met evenveel liefde, doch het liefst van allen de nederigen en de geringen. Tegenover dezen legde hij eene welwillendheid, eene tegemoetkoming aan den dag, die hem waarlijk hun afgod maakte.
Hij was nochtans, zoomin door zijne levensopvatting, als door zijn gemoedsaard, wat wij thans gewoon zijn een democraat te noemen. Neen. Hij, de zoon van een Duitschen officier en eene freule, van een der oudste geslachten van den Brabantschen adel, verloochende deze dubbele afkomst nooit. In handel en wandel, evenals van karakter was hij een echt patriciër, die van den eenen kant aan de hoogere burgerij, en van den anderen aan den adeldom grensde. Zeer dikwils heeft de vereeuwigde deze zaak met mij besproken. Hij herinnerde mij o.a. Jacob Van Artevelde, die, ofschoon van edelen oorsprong, een uitstekend volksbestuurder was: wij spraken over de Hollandsche burgemeesters der zeventiende eeuw, o.a. Cornelis Hooft, Johan Huydecoper, Cornelis De Graeff, Johan Van de Poll, Hendrik Dirkszoon Spieghel, Outshoorn, Van Vlooswijck enz. die tot patricische of edele familiën behoorden, en
| |
| |
zich zoowel door hunne onbegrensde vrijheidsliefde als door de overige bestuurlijke deugden onderscheidden.
Bergmann dacht, dat zij die aan het hoofd hunner medeburgers staan, ook tot de verhevene standen moeten behooren: hij achtte dit vooral noodig in het belang der bestuurden zelven; hij was van meening, dat zulke bestuurders beter dan gelijken of minderen in staat zijn dit belang te bevorderen.
En, men vergete nooit, dat hij als den eersten plicht der bestuurders beschouwde, vooral de geringsten te beschermen.
Hij bracht dan ook zijne daden met zijne woorden overeen. Het was onmogelijk iemand aan te treffen, die den minderen man een zoo goed hart toedroeg, die hem zoo liefderijk, zoo taktvol wist te ontvangen, en hem waarlijk nuttig te zijn; doch die terzelfder tijd zich zoo gemakkelijk wist te doen eerbiedigen als Bergmann. Hij was zacht en mededeelend van aard; had een warmen handdruk voor elkeen, praatte gaarne en vertrouwelijk, en versmaadde zelfs het vroolijk anekdootje niet; en toch wist hij, en dat door zijne persoonlijkheid alleen, een eerbied af te dwingen, die zelden werd geëvenaard. Hij had een druk verkeer met al zijne medeburgers, en innige betrekkingen met weinigen, doch hetzij hij door de stad wandelde, of in eene vergadering verscheen, onmiddellijk rees een gevoel van eerbied in allen jegens hem op, zoohaast zij hem gewaar werden.
Zij, die zijne Herinneringen hebben gelezen, kennen zijne meeningen, aangaande de voornaamste gebeurtenissen van de eerste helft dezer eeuw. Over de geschiedenis van het Fransche Keizerrijk sprak hij gaarne. Ik heb hem daarover, in dit laatste jaar, het grootste deel van Thiers' Histoire du Consulat et de l'Empire ‘voorgelezen.’ Zeer dikwijls onderbrak hij mij, om mij te doen zien in hoeverre het chauvinismus den beroemden historieschrijver parten speelde. Berg- | |
| |
mann herinnerde zich talrijke Duitsche volksliederen uit den Vrijheidsoorlog, die hij tijdens onze gesprekken deklameerde of neuriede. Hij verafschuwde Napoleon, en verklaarde dikwijls, dat hij deze gevoelens van zijnen vader had geërfd.
Zijnen vader, over wien hij, in zijne Herinneringen, herhaalde malen spreekt, vereerde hij met een gevoel, dat aan vergoding grensde; dikwijls, terwijl hij mij feiten uit het leven van dezen waardigen man aanhaalde, vloeiden hem de tranen over de wangen.
Vertellen, daarin was onze oud-Burgemeester onvergelijkbaar. Zijne schriften leveren daarvan het bewijs. Men moest hem echter zelven hooren. Toen hij mij de historie der waschster Mie-Katrien voordroeg, ging ik waarlijk op in bewondering: ik beken, dat ik ze ook nooit zonder diepe aandoening lees.
Bergmann had aldus een onuitputtelijken voorraad van kleine feiten, van geestige en roerende verhalen, die hij op eene waarlijk verrukkelijke wijze wist voor te dragen. Niet alleen aan den toon zijner stem, maar ook aan de strekking, die ondanks hem zelven uit het verhaal vloeide, had men de volle overtuiging, dat men met een kunstenaar, met een edel, liefderijk mensch te doen had.
Zijne causerie over Willems zal niemand ooit vergeten.
Het was op 5 Maart laatstleden. Men herinnert zich, dat het Algemeen Bestuur van het Willems-Fonds beslist had, dat het eeuwfeest der geboorte van Jan Frans Willems, zooveel mogelijk, in al de afdeelingen zou worden gevierd.
Op verzoek van mijn goeden vriend De Wulf, voorzitter, had ik mij gelast te Lier eene voordracht over het leven en de werken van den Vader der Vlaamsche Beweging te geven. De heer De Wulf had een uitstekend denkbeeld. ‘Verzoeken wij Vader Bergmann te spreken over zijne persoonlijke
| |
| |
betrekkingen met Willems,’ zegde hij mij, ‘dan gelukt ons feest zonder den minsten twijfel.’ Bergmann stemde onmiddellijk toe. ‘De voordracht blijft ten laste van Segers,’ sprak hij; ‘ik zal slechts enkele woorden zeggen.’
Ik zie het oogenklik nog, waarop de acht-en-tachtigjarige man het spreekgestoelte beklom. De Casinozaal was opgepropt met volk. Een donder van toejuichingen begroette den edelen grijsaard. Hij stond daar kaarsrecht, liet het welwillend en tevens doordringend oog over de vergadering weiden, en nam, te midden der plechtigste stilte, het woord.
Zijne vertelling, die nagenoeg een half uur duurde, was boven alle beschrijving prachtig. Nu eens geestig en luimig, dan weer humoristisch en gemoedelijk, doch altijd vertrouwelijk, rechtzinnig en waar, wist hij de hoorders waarlijk aan zijne lippen te kluisteren. Hij lokte den bijna onmerk-baren glimlach, en deed geheel de zaal schateren; hij bracht eene angstige spanning te weeg, en wist elkeen met geestdrift te bezîelen; zoodat de meeste aanwezigen, die den kloeken grijsaard slechts kenden, hetzij door de weldaden, die zij hem verschuldigd waren, het zij omdat ze hem op geregelde uren zijne wandeling zagen doen, zich zelven niet konden gelooven. Mij, ik beken het volmondig, was deze toespraak ook eene veropenbaring: de redenaar had de moeilijke, benijdenswaardige gave getoond al de vertrouwelijkheid en bevalligheid, die hij in den gezelligen kring wist te ontwikkelen, in de openbare voordracht tot hun recht te doen komen.
In deze rede deed Bergmann zich kennen als een diep overtuigd Vlaamschgezinde, wat hij overigens was. In dit opzicht behoorde hij, wel is waar, niet tot de strijdende partij; doch, hij beminde onze taal oprecht, en sprak haar zoowel in zijn openbaar als bijzonder leven. Hij was, ik heb het reeds gezegd, zeer welsprekend, en wist niet
| |
| |
alleen gemoedelijk, doch ook kernig en gespierd te zijn, en altijd had hij hiertoe de gepaste taal ter beschikking.
Het voor naamste wat in onze letterkunde verscheen, las hij.
Voor een paar maanden had hij nog voor eene aanzienlijke som boeken gekocht, o.a. de volledige verzameling van het Nederlandsch Museum en de werken van Multatuli. Van dezen laatste had hij slechts Max Havelaar gelezen. Het boek had hem niet bevallen. Bergmann was dan ook al te diep doordrongen van den eerbied voor het gezag, van genegenheid voor het Oranjehuis, opdat zijn hart deelnemend voor den revolulionnarren Douwes-Dekker kon kloppen.
Zoo was Bergmann, in den vollen zin des woords, een edel mensch. Zijn geest was rijk begaafd boven velen, zijn gemoed teeder en innig als dat van een kind. Ik meen te mogen zeggen, dat ik hem van nabij heb gekend; welnu, ik durf met de hand op het geweten verklaren, dat alles wat onedel is, steeds verre van hem is gebleven, dat de volkomenste belangloosheid zijne daden bestuurde, en dat hij slechts het algemeen welzijn voor oogen had. Door zijn vlekkeloos leven en onbesproken karakter heeft hij zich zelven een onvergankelijk gedenkteeken gesticht.
Lang zal zijn rein beeld, omstraald door zijne verheven deugden, in het geheugen zijner medeburgers blijven; zijne herinnering zal nog lang zegenrijk werken naar het woord van Goethe, wiens taal Bergmann als kind had leeren stamelen, en die hij lot zijn laatsten stond hartstochtelijk liefhad:
Es wirkt mit Macht, der edle Mann,
Jahrhunderte auf seines Gleichen,
Denn was ein guter Mensch erreichen kann,
Ist nicht im engen Raum des Lebens zu erreichen.
D'rum lebt er auch nach seinem Leben fort,
Und ist so wirksam als er lebte,
Die gute That, das schöne Wort:
Es strebt unsterblich, wie es sterblich strebte.
|
|