niet kunnen gevoelen, maar dat zelfs de gevoeligste toestellen onbekwaam zijn om ze te bepalen, zelfs indien ze tien, honderd maal grooter ware. En zeer nauwkeurige waarnemingen hebben bewezen dat de luchtgetijen, die door de aantrekkingskracht der Maan plaats hebben, zoo weinig in aanmerking kunnen genomen worden, dat zij de hoogte van den barometer slechts van een zeer klein gedeelte van een millimeter doen veranderen.
De vaste sterren die, in oneindig aantal, de eindelooze ruimte vervullen, zijn ook zonnen die langs alle kanten om zich heen licht en warmte uitstralen. Zijn die lichamen in staat om den meteorologischen toestand van onzen dampkring te wijzigen? Neen; want zijn zij oneindig in getal, men merke ook aan dat zij zich op eenen onmeetbaren afstand van de Aarde bevinden en dat derhalve de warmte die van hen tot ons toekomt nog veel zwakker is dan die welke de Maan ons terugzendt.
De planeten en andere hemellichamen van ons zonnestelsel zijn insgelijks zonder eenigen invloed: ze zouden slechts onrechtstreeks op onzen dampkring kunnen werken door op de Zon zulke groote storingen te verwekken dat hierdoor hare radiatie merkelijk zou gewijzigd worden. Nu, dit is volstrekt niet aan te nemen en gansch tegenstrijdig met de ondervinding van talrijke eeuwen.
En nochtans, men heeft vermeend eenen invloed op de temperatuur te moeten toekennen aan kleine lichaampjes die, in talrijke zwermen, met groote snelheid in sterk verlengde loopbanen om de Zon zich bewegen en die, wanneer zij de Aarde nabij komen, lichtgevend worden door het wrijven tegen de lucht en onder den naam van vallende sterren den dampkring doorloopen. Nagenoeg half Augustus en half November neemt men een regen van vallende sterren waar, omdat op die tijdstippen die asteroiden alle uit eene bepaalde richting komen. Nu, zes maanden later ontmoet de Aarde nog eens die zwermen, de eerste of de Perseiden ongeveer half Februari, en de andere, de Leoniden, met half Mei; doch ze bevinden zich