Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
[A. Bogaerd. Kwak's en Boontjes's pleziertochtje]De knaap droop daarmee af, en Kwaks bond het dier aan een' lantaarnpaal. Dan lei hij zich op den buik vóór de deur, en riep door het keldergat: - Hola, Boontjes, hoe zit het daar met het proviand? - Lekker, man, sprak eene stem uit den kelder. De meid was zoo goed de sleutel op de keukenkast te vergeten, en daarom verzoek ik je hier te komen, en eene steek te helpen, zooals de boer lot den sassenier riep, toen hij met zijne viggens de sloot was ingereden. Kwaks ging dus helpen, en weinigen tijd later kwamen beide collegas met eene zware mand naar boven, en de straat opgestrompeld. Boontjes, die achteruit ging, en mompelde: één-twee, één-twee, voelde plots dat hij met den rug op iets stuitte, keerde zich om, en stond voor eenen buikigen gardevil. - Uit de oogen zien, rekel! Van wie is dit verlaten rijtuig? - Van wie? Van ons, van hen, van Slijpsteen, Kwaks, Boontjes, de notaris,... de meid... - Komaan! zooveel woorden niet. Hoe is uw naam? - Boontjes, menheer. - En gij? - Kwaks, menheer; wat wilt Ued. van ons? - Vernemen zult ge 't, verdraaid! Blijf voortaan bij uw gespan, of hel zal u duurder vallen dan nu. De gardevil trok af, en Boontjes keek naar Kwaks, en Kwaks naar Boontjes, en de hit naar allebei. - Wat wil die van ons, vroeg Boontjes. Hij heeft onzen naam opgeschreven, en ik zou haast denken dat we geknipt zijn, zooals de kippendief sprak toen hij den voet in een wolvenijzer zette. - De duivel hale hem, antwoordde Kwaks. En leve | |
[pagina 92]
| |
't plezier! Hop! geef een handje toe, we zullen de mand laden. Kort daarop zaten de twee vrienden, zij aan zij op de voorbank, eene lekkere pijp ‘Harlebeeksche’ te rooken, en zich uit te laten over de aangenaamheden van een dag congé, van een hit, en van een welriekende mand vol spijs. Zij waren nu in het volle veld gekomen en draafden lustig door. Kwaks die nog iets van het paardenmennen kende, betuigde volmondig dat hij zelden zoo'n onvermoeibaar dier had aangetroffen. Boontjes slikte dat in als gesuikerd pompwater en kwam waarlijk in verrukking. Zijne pijp hielp daar waarschijnlijk toe mee, want hij dampte zoo vroolijk dat de proviandmand soms in eenen mist verdween. - Het leven heeft nog schoone dagen, riep hij opgetogen uit. Het schijnt me waarentig toe dat de notaris Zeemvel nooit bestaan heeft. Kwaks, Kwaks, wat is het plezierig, he? Zou je hem niet eens de zweep om de ribben zwieren, ouwe maat? - Dat kunnen we wel, Boontjes. Krek, daar gaat ze... Daar ging ze inderdaad. Tamelijk onzacht echter - of misschien was het paard aan zulke haver niet gewoon, want het gaf een stamp en daarna een sprong die de meest beklagenswaardige gevolgen na zich sleepten: Boontjes kreeg namelijk een stuk uit de voetenplank op zijne pijp, derwijze dat deze hem in de keel drong - de hit rukte zich los, de dissels van het karretje raakten den grond, de twee vrienden stortten hals over kop ten gronde en kregen finaal de proviandmand op den rug. Er verliep een halve minuut vooraleer Kwaks uit zijne bedwelming schoot door het heesch keelgegrol van Boontjes, | |
[pagina 93]
| |
en bemerkte wat er aan de boel haperde. Hij begon met zijne beenen te beproeven, en stelde vast dat die nog bruikbaar waren. Daarna zocht hij naar Boontjes, onder de mand, en vond dezen heer terug met zijn' pijpsteel in de keel, en eenen rijpen Hervekaas in het rechter oog. Kwaks ontdeed zijnen vriend van deze beide voorwerpen, sleurde hem tot den boord van den weg, en zette hem daar neder met den rug tegen een boom. Zoohaast Boontjes voelde dat hij het keelgat weer vrij had, en dat hij verder ongedeerd was, sprak hij tot Kwaks: - Kwaks, ouwe maat, hebt jij hem toch eens de zweep om de ribben gezwierd? Hier zitten wij nu op malkaar te kijken, zooals Peerke Radijs tot de juge zei, als hij zijn vijftigjarig jubilee van landlooper vierde. En daarop schoot hij in eene lachbui, die hem hel leven scheen te zullen kosten. Ook ging Kwaks voor hem staan en trok allerlei treurige facies, om z'n vriend in eene andere stemming te brengen. Eerst wanneer hij daarin geslaagd was, zagen zij al het hachelijke van hun toestand in. Het ergste was de proviandmand, waar geen oprapen meer aan was, en hun draver, die eene haag was overgesprongen, en in vrijheid rondhuppelde, op eene uitgestrekte weide, bezijden den weg, in gezelschap van drie of vier zijner broeders. - Kwaks, ginder loopt de schurk; hij speelt radé-coupéGa naar voetnoot(1) met die andere deugnieten. - Ik zie hem, Boontjes. Hij houdtden zot met ons, maar het zal hem betaald gezet worden. - Wat aanvangen, Kwaks? - Den vent halen, Boontjes. | |
[pagina 94]
| |
- Wat vent? - Den vent van de wei, Boontjes. Drie kwart uurs later hadden zij den ‘vent van de wei’ ontdekt, en togen zij met hem de weide in. Hun dier lag onder eenen lommerrijken boom, en zag met schijnbare vreugde de drie lieden naderen. - Hoe heet het beest? - Kwaks, hoe heet hij? - Weet niet, Boontjes. - Weet niet, mijnheer. Intusschen waren zij den hit genaderd. Maar op het oogenblik dat de vent hem bij het gebit wou grijpen, stond hij op, en ging, tot aller verbazing, op zijne achterpooten dansen en wandelen. Kwaks en Boontjes kregen het erg benauwd, en voelden lust er maar van onder te schieten. - Waar vindt men zoo'n dier? vroeg de vent van de wei. - Bij Slijpsteen, m' heer. - Slijpsteen, houdt die 'n paardenrenbaan. - Neen, m' heer. - Aardig. Die hit komt uit eene cirk, of zooniet kom ik er uit. Het dier was nu vooruitgeloopen, en thans stond het, vijftig meters verder, met den kop naar zijne vervolgers te knikken, en hun eenen voorpoot toe te steken. Maar pakken liet het zich niet. Het behield den afstand en maakte kunstjes dat het een aard had. De vent van de wei was reeds in eene met struiken overgroeide gracht gevallen - waar hij het genoegen had gesmaakt in de volgende seconde, Kwaks, en daarna Boontjes te zien arriveeren; - zij hadden zich alle drie tienmaal buiten adem geloopen, wanneer eindelijk, drie uren na het ongeval, het | |
[pagina 95]
| |
vurig ros rechtsomkeer maakte, naar de drie ongelukkigen kwam geloopen, ze op de vlucht dreef, en ze ruim een half uur er aan hield. Het sloeg zes uren op eenen naburigen toren, als het paard weer ingespannen en reisvaardig stond. De ‘vent van de wei’ rekende vier frank en het proviand, voor zijne moeite en voor wat de hit gegeten had. Deze scheen nu tot betere gevoelens gekomen, en bracht de twee vrienden, uitgeput van vermoeienis en honger, naar de stad terug. Met onzegbare blijdschap zagen zij, bij de avondschemering de lichten der straten naderen. Helaas! zij waren er nog niet. Op eenen halven kilometer afstand van waar Kwaks en Boontjes wisten dat er geneesmiddelen voor hunne maagkramp bestonden, bleef het verduivelde dier nogmaals staan, draaide eens den kop om, en begon dan zeer flegmatiek achteruit te stappen. - Kwaks! - Boontjes? - Zou je dat hellebeest niet eens duchtig de zweep om de ribben zwieren? - Geenszins, Boontjens. Hij lust het niet, geloof me. Er moesten echter maatregelen genomen worden. En daar de hit volstrekt niet vooruit maar nog altijd achteruit stapte, keerde Kwaks het gespan om, en gebood aan Boontjes eene der lantaarns vast te houden, en vooraan te gaan zitten. Zoo kwamen zij de stad in. Het was middernacht door als hunne rekening met Slijpsteen afgemaakt, maar, helaas! niet betaald was: zij acquitteeren zich bij maandelijksche afkortingen. Bij hun inhuistreden, vonden zij, tot toppunt van onheil, eene citatie; zij werden den volgenden maandag tot 26 frank | |
[pagina 96]
| |
boet veroordeeld door den vrederechter, wegens verlaten van een gespan op den openbaren weg. Kwaks wou zich eerst verhangen om deze reeks van ongelukken niet te overleven. Maar terwijl hij een touw zocht, bracht Boontjes hem te binnen dat het misschien gezonder zou zijn eenige maanden lang geen bier meer te drinken bij den middagboterham, en alle zondagen dertig cent van hunne ‘pree’ weg te stoppen. Wat zij dan ook gedaan hebben. Nog twee maanden en ze zijn effen. En dan gaan zij nog eens congé nemen, maar geen huurrijtuigje meer ‘om zelf te voeren.’ Boontjes heeft nauwkeurig uitgerekend dat de buurttram in vele opzichten goedkooper is - en Kwaks deelt in zijne denkwijze.
Brussel, September 1893.
Alfred Bogaerd. |
|