Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |||||||||||
Boekbeoordeelingen.S.J. Junius en Daisy E.S. Junius, ‘Zonnig Afrika.’ Haarlem, Erven F. Bohn, 1892.Een titel zóó gepast, als er ooit een aan een boek gegeven is. De wederwaardigheden eener aankomst te Kaapstad en reis met twaalf muilezels voor den wagen naar ‘onder’ ('t binnenland) vóór dertig jaren; de afrikaansche kookkunst en handigheid in 't zelf vervaardigen van kleeren en meubelen; voor- en tegenspoed in het leven van wijn- en trekboer, van den landbouwer en den ‘smous’ (koopman); de aartsvaderlijke zeden, de hulpvaardigheid en koninklijke gastvrijheid van een land, dat nog overvloed van voedsel en ruimte biedt aan allen; de liefde in Zuid-Afrika, in hare uitingen sprekend gelijkende op het Friesche nachtvrijen (jounpizelje); huiselijke godsdienstoefening en nieuwjaarsviering, tevens familiedag; de halfbeschaafde, in een soort van hoorigheidGa naar voetnoot(1) levende Hottentot, wien het ‘Kaapsch Hollandsch’ tot moedertaal is geworden, wat hem niet belet, Engelsch te spreken - als hij dronken is; de veel lager staande Bosjesman, eigenlijk een aap in de oogen der Boeren, die, omgekeerd, de apen voor ‘veroordeelde mense’ houden; vetstaartschapen en kameelen (giraffes), bavianen en springbokken, witte mieren en pof-adders, ten slotte een ongeval van ‘zoo'n vers, vers Hollander,’ dat Jan Steen had moeten schilderen; - dat alles gaat onze oogen voorbij als een landschap, bloeiend gelijk de vlakte na den regentijd, lachend onder de zon, die de zoete Constantiadruif rijp stooft; en waarover zelfs droeve gebeurtenissen, als een sprinkhanenplaag of alvernielende overstrooming, als het verdwalen van een gelukkig bijtijds | |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
hervonden kind, slechts een voorbijtrekkende schaduw werpen. Bevoegden verzekerden ons, dat, al mogen Engelsche immenging en goudmijnenkoorts een en ander gewijzigd hebben, de hoofdlijnen en kleuren nog even waar zijn, als toen de heer Junius 30 jaar geleden aan de Tafelbaai landde. Moge dan ook dit boek het zijne bijdragen om kennis van en liefde voor onze broeders in Afrikaansch-Nederland te kweeken! Voorzeker zal men ze moeilijk langs een prettiger weg kunnen verkrijgen. | |||||||||||
Kaart der Zuid-Afrikaansche republiek (Transvaal), Oranje-Vrijstaat, Natal enz. (met de spoorwegen). Amsterdam, Seyffardts boekhandel, 1893. Prijs 75 c.Fraai en duidelijk uitgevoerd, zeer volledig (de spelling doet hier en daar wat te sterk aan Duitsche bronnen denken) en toch niet verwarrend, is deze kaart zeer aan te bevelen ten gebruike naast het volgende werk. | |||||||||||
Dr. H. Blink, de Zuid-Afrikaansche republiek en hare bewoners. Amsterdan, Seyffardts boekhandel z.j. Prijs ƒ 1,20Dit boek staat tot ‘Zonnig Afrika,’ gelijk proza tot poëzie; en aan dat verschil van inhoud beantwoordt, meer dan gewenscht is, de stijl. Maar het bevat een schat van wetenswaardigheden omtrent land en volk, natuur en geschiedenis, staatkundige indeelling en hulpbronnen van landbouw, handel en nijverheid, belangrijk voor ieder Nederlander inNoord en Zuid; bovenal voor hem die lust mocht gevoelen om over zee, in een bijna nieuw land een betere toekomst te zoeken, dan het moederland met zijne dichte bevolking, eeuwenheugende maatschappelijke toestanden en scheidsmuren, en zware examen-slagboomen op schier iederen levensweg, den meesten kan aanbieden; en dan liever daarheen gaat, waar hij Nederlander kan blijven, die dan waar hij allicht zich òf in de Yankees òf in de Duitschers zal oplossen. Voor zulk een wijze van landverhuizing echter, als naar Amerika: ieder persoon of gezin op zichzelf, acht onze schrijver Zuid-Afrika ‘nog niet geschikt.’ - 'Bepaalde koloniën van emigranten, waarin behalve landbouwers ook alle soorten van ambachtslieden moeten vertegenwoordigd zijn, zullen beter slagen. Een op zichzelf staand bekwaam werkman komt ook wel, en zeer goed zelfs, terecht in de steden. Onderwijzers moeten in de eerste plaats zich naar 's lands gewoonte weten te schikken (vooral niet te veel den ‘heer’ uithangen). Dit zal wel voor alle Europeanen toepasselijk zijn; en evenzoo, wat wij in | |||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||
schrijvers eigen woorden willen aanhalen: ‘Wie als onderwijzer naar Zuid-Afrika gaat, stelle zich voor, desnoods alles aan te grijpen, wat de omstandigheden als eerlijk middel van bestaan aanbieden. Tegelijkertijd heeft hij gelegenheid, om uit te zien naar iets beters. Wie zoo met moed en vertrouwen, als man van karakter, met een vasten wil de wereld ingaat, zal altijd goed terecht komen, en vooral in Transvaal. Misschien door veel beproeving en onaangenaamheden gelouterd, toch zal hij overwinnaar worden in den strijd. Maar één raad nog, welke ieder ter harte moet nemen, die naar Zuid-Afrika vertrekt. Leer vooraf zooveel Engelsch, dat gij daarmede overweg kunt. Om vooruit te komen is dit in Zuid-Afrika noodzakelijk!’ Die laatste raad moge voor ons taalgevoel weinig vleiend zijn, hij is ongetwijfeld goed; en geeft, als bewijs van schrijvers on vooringenomenheid, hem des te meer aanspraak op vertrouwen. - Toch hopen wij op een tijd, waarin die raad doelloos zal geworden zijn door de zege onzer taal daarginds, door de stichting der Vereenigde Nederlanden van Zuid-Afrika. Wie wil een handje meêhelpen? Het staat in ieders macht, lid te worden van de Nederlandsch-Zuid-Afrikaansche vereeniging (secretaris Prof. C.B. Spruyt, Amsterdam); of zich aan te sluiten bij de beweging voor ‘het Grootere Nederland’, op touw gezet door de HH.J. Hoddenbach van Scheltema, Chicago, en H. Meert, Luik, bij wien alle gewenschte inlichtingen te verkrijgen zijn. | |||||||||||
E. Knuttel-Fabius, Marianne. Amst., Loman en Funke, 1893.Marianne, een schatrijke weeze en een meisje zooals er maar al te veel zijn tegenwoordig: in weelde opgegroeid, alles ‘banaal’ vindend, steeds vol verlangen om iets heel moois, heel buitengewoons te doen en haar ‘naastbijliggende plichtjes’ verwaarloozend, komt bij haar tante Frederike Walen inwonen, wier zoon Frits zijn wakker zeemanshart aan haar verliest. Zij zelve echter bemerkt dat niet eens, geheel bekoord door den dwependen Herman Bordinger, die haar tot een verbintenis uit ‘vrije liefde’ overhaalt en met wien zij vlucht. Na zestien dagen reizens maakt een spoorwegongeluk aan hun reeds afkoelende min en aan zijn leven een einde. Door tante thuis gehaald, wordt zij moeder van een knaapje zoo zwak en teêr, dat het, om in 't leven te blijven, al haar zorg en toewijding eischt - maar die ook heerlijk beloont. Frits komt na drie jaren dienst voor Atjeh thuis; zijn oude liefde herleeft; Marianne van haar kant is ook niet meer het meisje, dat hem toen zoo geheel ‘vleesch’ vond..., maar haar kind staat nu tusschen hen beiden in; zij ziet, dat Frits den armen kleine zijn geboorte | |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
niet zal vergeven; legt om zijnentwil haar hart het zwijgen op - en vindt hij dat offer een voorgevoel van dien vrede, die alle verstand te boven gaat. Wij kunnen niet ontveinzen, dat wij met deze ontknooping géén vrede hebben. Het wil er bij ons niet in, dat Frits zoo hij Marianne waarlijk liefhad, voor haar en zijn eigen geluk zijn uit minnenijd - jegens een doode! - geboren afkeer van een schuldeloos, weerloos kind niet zou kunnen bedwingen; te meer daar door den stap waaraan dat kind zijn bestaan te danken of te wijten heeft, de moeder volstrekt niet in zijn achting behoefde te dalen. En welk een zegen zou een pleegvader als Frits voor het teêre kind zijn geweest, dat nu gevaar loopt altijd teêr te blijven! Wij vreezen, dat hier de wensch een boek met waarschuwende strekking te leveren, de kunstenares - want dat is onze schrijfster - op een dwaalspoor heeft gebracht. Maar Marianne is immers genoeg gestraft? En buigt zij nu niet veel te diep voor de wereld - eigenlijk voor een sociëteitspraatje? De hoogere zedelijke strekking, die even zeker een eisch der kunst is, als de lagere strijdt met haar wezen, verlangde hier o.a. een zegepraal dier liefde, waarvan geen dezer toch zoo edele menschen, zelfs niet Frederike Walen, ooit schijnt gehoord te hebben: de Liefde, die alle dingen overwint. Onder dit voorbehoud kunnen wij niet anders dan het werkje prijzen, dat zeer aangenaam en boeiend geschreven is (hier en daar wat te veel spreektaal); en waarin, naast de hoofdpersonen, ook Hermans welmeenende, flinke, maar bekrompen moeder en de vroolijke, bedrijvige, in-gezonde mevrouw Jansen even juist als aantrekkelijk geteekend zijn. Mogen alle jonge meisjes, ik vergis mij, jonge dames, die nog Nederlandsch lezen kunnen en durven, dit boek meer dan ééns lezen! | |||||||||||
Noord en Zuid, tijdschrift ten dienste van onderwijzers bij de studie der Ned. T. en Letterkunde, onder red. van T.H. de Beer en C.H. den Hertog. Zestiende jaarg. No 3, Blom en Olivierse, Culemborg, 1893.Kok zet zijne Arenlezing voort: Potgieter en Michel Angelo: vertalingen van diens beroemd klinkdicht door Bilderdijk en zijne vrouw; Staring vertaler (? wij twijfelen) van Platen; Cat s' verwaarloozing van 't Grieksch en aanraking met Bacon; Ben Jonson en Huyghens vert. van een epigram van dezen; zijn gebruik van Du en Marnix' ijver daarvoor (uit Vondel kon aangehaald zijn. Wtvaert en treurdicht van Henricus de Groote, vs. 173-5, 78-79, 185-7, 197-200, en 't 5e der 16 door Unger (o.i. zonder voldoenden grond) als onecht geschrapte | |||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||
regels; de aangeh. pll. snijden geen hout, daar hangdy, wildy, geen 2e pers. enk. zijn, maar het middeneeuwsch hangdi, wildi voor hangedegi door scheva ontwikkeld uit hanget gi enz. gelijk men nog in Brabant zegt: wilde, zegde en zelfs bende; vandaar ook naast hangdy hier zeer juist, u en uw): de fabel van roek en vos uit den Esopet; navolging van Swift, door de Launny en, in den zelfden geest, van Moore en Hood door van Lennep (de bekende uien zaagt ge immermeer en winternacht). Molenaar zijn bloemlezing van woordverklaringen uit het Woordenboek (anjer, anker, sint Anna en 2 spreekw., ansjovis, ant, apegapen, apendans, apenmunt, apenstaart, apocrief, apotheek, appel, appelflauwte, appelsina, april, ar (in arren moede) arabesk, arabier, arbeid, arbeiden, Arcadia, archipel, archivaris, arend (mansnaam), arg, argus, argwaan; - gortenteller, gothiek, gothisch, goud en afleidingen, gouw (goo, ga, gooi). Gouwenaar, graaf, graftombe, gramstorig, grap (te onderscheiden van aardigheid) grappig, gras (grasjes binden) gratias, gratie, gratis, grauw (gemeen volk). Moraaz geeft eenige belangrijke aanvullingen en eene verbetering van Stoetts bijdrage over de doodendansen (afl.) en deze antwoordt. De Beer vervolgt zijne zeer nuttige verblaring van Waarheid en Droomen; wij kunnen niet toegeven, dat Cremer of Bles, allerminst dat Rosier Faassen ‘overdeugdzame en overgevoelige’ boeren en boerinnen heeft geteekend; zoo ze idealiseerden, ei, daar waren de kunstenaars voor! - en moeten met kracht opkomen tegen het beweren, dat de onschuld en het lijden van den martelaar voor volks- en gewetensvrijheid Bonivard een uitvinding van Byron zouden zijnGa naar voetnoot(1). - Den Hertogh schenkt ons een twaalfde en welkome bijdrage tot de studie van Potgieter, en een omschrijving in proza van Geertes uitvaart en verklarende aant. daarop, waarin wel wat meer in 't oog kon zijn gehouden' dat verzen een anderen zinbouw en anderen gedachtengang hebben dan proza: Verscheidenheden (Cornette, Leeuwendalers vsn 1325 (zie afl. 2); Sporen van Nederlanders in New-York; de eerste twee of de twee eerste - waarin een fraai examenstaaltje) en Bibliographie (April-Juli 1893) vormen een goed slot. | |||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||
S. La Chapelle-Roobol, De Schoonmama en een paar andere Novellen. 's Gravenhage, J.C. Loman Jr. 1893.De stof van ‘de schoonmama’ schijnt ons meer geschikt voor een blijspel, dan voor een novelle: die van ‘huisvrienden’ eigenlijk dezelfde, iets ernstiger opgevat, zeer bruikbaar voor een tooneelspel. Het verwondert ons daarom te meer, dat er zoo veel in verteld en uitgelegd wordt, wat uit samene spraken had moeten blijken; en dit weer, omdat de weinig-aangebrachte gesprekken zeer goed, soms uitmuntend geslaagd zijn. Dat de schrijfster bij machte is een verborgen gevoel door een enkelen trek te doen uitkomen, bewijst het aandoenlijk slot van ‘huisvrienden.’ Het derde stukjen is de niet geheel nieuwe geschiedenis van een ‘tweemaal getrouwd’ man, die zijn eerste vrouw (in wilden echt) schandelijk miskend en verwaarloosd heeft; en tot straf door de tweede, burgerlijk en kerkelijk wettige, uitgezogen en verlaten wordt; echt vrouwelijk is het leedvermaak, waarmeê schrijfster die strafoefening voltrekt. - Wij geven haar in gemoede den raad, indien zij schetsen als deze en de in Nederland verschenene wil blijven leveren, daarin meer spreken te brengen; maar zoo zij nog eens weer een zoo gelukkige stof vindt als hier tweemaal gebruikt is, zich op de planken te wagen. Goede oorspronkelijke tooneelstukken zijn te schaars, om niet al wat maar even dien naam verdient, hartelijk welkom te heeten. Zij wachte zich dan echter, natuurlijke taal te verwarren met slordige! | |||||||||||
Dr M.A.N. Rovers. Levensbeelden. Utr. C.H.E. Breyer, 1893.John Wicliff, de doctor evangelicus, de groote hervormer vóór de Hervorming; Sebastian Franck, de profeet der Onzichtbare Kerk, dien zelfs de hervormingseeuw nog niet kon begrijpen; Benjamin Franklin, de voorbeeldige nuttige burger; Arthur Penrhyn Stanley, deken van Westminster Abbey en tegelijk geestelijk hoofd eener naar de Genestets wensch zoo wijd mogelijk uitgezette kerk; Ralph Waldo Emerson, de bezielde strijder tegen de leer en de werken der stofvergoding; George Bancroft, de geschiedschrijver der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, in wien jaren lang onderzoek en reusachtige bronnenstudie zoo merkwaardig goed gepaard gingen met gloeiende, soms tot overdrijving vervoerende geestdrift; Joseph Ernest Rénan, het geniale vat vol tegenstrijdigheden, de schitterende stylist en ten slotte aan den twijfel zelf twijfelende twijfelaar, die toch zijn oorspronkelijke priester-opleiding nooit | |||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||
geheel te boven kon komen; - deze zoo verschillende, maar allen merkwaardige mannen worden door den schrijver levendig en, in beknopten vorm, toch in bijzonderheden geteekend. Vertaling der talrijke aanhalingen, vooral der Engelsche, zou aan de algemeene bruikbaarheid geen schade hebben gedaan; doch ook nu durven wij het boekje ieder aanbevelen, die meer van hen wenscht te weten; - zij zijn 't allen wel waard, iets en zelfs veel van hen te weten! | |||||||||||
Prof. Dr Seved Ribbing, Sexueele hygiëne en eenige harer ethische consequenties. Derde druk. Leiden, S.H. Achiani, 1893. (Prijs ƒ 1.50).Wie onze aankondiging van den tweeden druk heeft gelezen, kan zich niet verbazen, omdat wij den derden met vreugde welkom heeten. Een weinig draagt daartoe bij, dat onze kritiek niet geheel onvruchtbaar is geweest: het ‘naar 't Zweedsch bewerkt;’ en de grofste germanismen (zulke die men niet ook in niet vertaalde werken aantreft) zijn, ten deele tenminste, verdwenen; en Shakespeare spreekt thans Nederlandsch. Kleinere vlekjes en onvertaalde Zweedsche boekentitels zijn echter gebleven. Moge een vierde druk spoedig ook hierin verbetering brengen. Het werk verdient er nog vele meer! - Inmiddels verscheen van den zelfden schrijver ter zelfde plaats: | |||||||||||
Met wie mag men trouwen naar de wetten der gezondheidsleer? (Prijs ƒ 0.50).Schrijver betoogt, dat, zoo de mannen thans veelal later trouwen dan wenschelijk is, de vrouw, met het oog op lichamelijke rijpheid en verstandsontwikkeling, in den regel liefst tot haar 24ste jaar moest wachten; dat een huwelijk bij sterk verschil van leeftijd terecht van oudsher ‘monsterachtig’ is genoemd; dat bij de keuze van een echtgenoot meest veel te weinig om de gezondheidsleer gedacht wordt; dat huwelijken tusschen bloedverwanten niet binnen zekere graden, en ook daarbuiten slechts tusschen volkomen gezonden moeten plaats hebben; dat een erfelijke kwaal, in de eerste plaats de longtering, het trouwen zedelijk ongeoorloofd maakt; dat ook zij, die door erfelijkheid of anderszins buiten hun schuld venerische ziekten hebben gehad, in dezen niets zonder goedkeuring van een ter zake ervaren geneesheer mogen doen; en dat de menschheid er ontzaggelijk bij winnen zou (ook zedelijk, meenen wij) indien allen, in wie het vreeslijke woord, ‘aan | |||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||
het derde en vierde gelid’ bewaarheid wordt, het heldhaftig voorbeeld volgden der meisjes te Tenna (Zwitserland), die om de daar inheemsche, erfelijke, maar gewoonlijk één geslacht overspringende ‘bloederziekte’ uit te roeien, gezamenlijk besloten niet te trouwen. Zijn warme lof hier doet tevens den lezer goed na zooveel weinig opwekkends, als des schrijvers plichtbesef hem ook nu weêr onbewimpeld doet meêdeelen; vinde dit boekske mede zijn weg! Aan de vertaling is weêr een Duitsch luchtje; op blz. 18 dwingt de vertaalster ons, te vragen of zij nooit van Pairs van Engeland heeft gehoord? | |||||||||||
Jaarboekje der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voor het jaar 1893-94. Amst. Roeloffzen en Hübner. (Prijs ƒ 0.75).Wij willen uit den rijken inhoud slechts een en ander aanhalen, geschikt om een denkbeeld te geven van de werkzaamheid der oude, in sommiger oogen verouderde instelling. Er zijn 325Ga naar voetnoot(1) departementen, te zamen om en bij 15,500 leden tellende. Zij geven of ondersteunen: voordrachten voor de leden en voor het volk; onderwijs: gewoon, uitgebreid, voor militieplichtigen, voor volwassenen, in rekenen, zang, gymnastiek, teekenen, houtsnijden, engelsche taal, handenarbeid, vrouwelijke handwerken en zeevaartkunde; een kweekschool voor onderwijzeressen (te Groningen); bewaarscholen en een leergang voor helpsters daarin; een voor hout en marmerschilders en twee industriescholen; bevordering van schoolbezoek niet te vergeten;
| |||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||
| |||||||||||
A. Werumeus Buning, Menschen zoo als er meer zijn. Voordrachten. Uitgave van ‘het Nieuws van den Dag.’ Amst. J.L. Beijers, 1893.De door zijn soms onweêrstaanbaar vermakelijke en dan weêr diep aandoenlijke schetsen uit het zeemansleven reeds lang welbekende schrijver zegt in zijn voorrede, te hopen dat deze stukjes ‘in menigen gezelligen kring of Nuts-avond mogen worden voorgelezen’ gelijk hij ze dat zelf heeft gedaan. Daarvoor zijn ze zeker uitstekend geschikt, door levendigen stijl en voortdurende, uitmuntend naar 't leven gevolgde, gesprekken der handelende personen. - Realisme dus? Al naar men 't neemt. Hooren wij weêr den schrijver: 'Ze zijn hier en daar nogal ‘idealistisch’, zal misschien een criticus van de nieuwere richting zeggen, en ik zal hem met tegenspreken. Wanneer de | |||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||
titel er niet al te lang door werd, zou ik hiervoor (?) willen nemen de woorden: ‘Menschen zooals er meer, en zooals er maar enkelen zijn.’ En juist die menschen ‘zooals er maar enkelen zijn' heb ik met een zekere voorliefde geteekend.’ - Verder: ‘En, zal misschien een ander scherp opmerker zeggen, hier en daar loopt er door die voordrachten iets, dat aan een “preek” doet denken, en waar het lijkt, alsof de schrijver voor dominee gaat spelen. Ook dit zal ik niet tegenspreken; ik werkelijk van tijd tot tijd een neiging om “voor dominee te spelen” en als mij dat een enkelen keer eens met goed gevolg mocht gelukken, zal mij dat werkelijk veel genoegen doen. Over 't geheel geloof ik, dat onze tijd wel een beetje opwekking tot “idealisme” en een paar praktische en eenvoudige “preeken” kan gebruiken’ Wie die dit niet van harte toestemt? En in ons Zuiden kunnen ze nog op andere wijze, al vermakend, nut stichten: door kennis te verspreiden van het dagelijksch leven in de kleine steden van ons Noorden, op onze schepen, op de zeedorpen van ons verst afgelegen, minst bekend gewest: Groningen. Mogen ze er dan menig lezer en hoorder vinden! Ook de uiterlijke verzorging van 't boekjen is te prijzen; de verluchting door L.W.R. Wenckebach is, in de bloemen tot bloote versiering los en geestig, in de eigenlijke teekeningen wèl gepast bij den inhoud. Slechts ééne opmerking: een Groninger boer draagt geen kiel en staat voor niemand, allerminst voor zijn eigen dominee, met de pet in de hand.
W. Zuidema. | |||||||||||
Nederlandsche Almanak voor 1894. H.D. Tjeenk-Willink, Haarlem.Kalender, met kerkelijke feestdagen, zon en maan enz. en tal van herinneringen uit vaderlandsche en algemeene geschiedenis; overzicht der voornaamste gebeurtenissen van Oct. 1892-93, met platen en portretten; levensgeschiedenis en beeld van Noord-Nederlands groote dooden van den zelfden tijdkring: van Reenen, Levyssohn Norman, Buys, Schotel, Brouwers, Diephuis, de Roever, Dirks, Moleschoit, eindelijk van onzen trouwen leenman Pakoe Boewono IX, keizer van Solo; Hooge regeering, Staten Generaal, ministeriën, koloniën, universiteiten, rechterlijke macht, regeling van posterijen en telegrafie, spoorwegkaart, besturen van kerkgenootschappen en maatschappijen, en wat niet al! Een schat van inlichtingen, die iedereen dagelijks te stade kunnen komen; den Noord-Nederlander, men kan zeggen onmisbaar bij iedere aanraking met | |||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||
's Lands bewind, bij iederen stap in 't openbaar leven; den Zuiderbroeder, die meer van 't Noorden wil weten, die wellicht - mochten er recht velen zoo zijn! - betrekkingen met het Noorden wil aanknoopen, van onberekenbaar nut; de cijfers en feiten, om zoo te zeggen het proza, naast de poëzie van Gittées kostelijk boekje; dan nog eenige fraaie platen - alles voor 75 cent, ruim anderhalve frank! Wie het werkje koopt, verschaft zich zelven genoegen en mogelijk voordeel; wie het verspreidt, dient de zaak van 't Grootere Nederland. | |||||||||||
De Liefde sticht. Almanak voor het jaar 1894 (uitgegeven door de Ver. tot verspreiding van stichtelijke blaadjes). Amst. v. Holkema en Warendorf.Wat maakt in de eerste plaats Noord-Nederland tot dat wat het is? Ieder, die Noord-Nederland kent, zal zonder aarzelen antwoorden; het Protestantsch geloof. Voor den Zuid-Nederlander, die het Noorden wenscht te begrijpen, te waardeeren, lief te hebben met verstand - is dus allereerst noodig het Protestantisme te kennen. Toch is dit den meesten, Liberalen zoo wel als Katholieken, geheel onbekend; en vooral de ‘moderne’ richting, d.w.z. die gezindheid, die ‘in het leerstuk der H. Triniteit geenerlei troost of kracht vindt,’ en evenmin stoffelijke wonderen noodig heeft om te gelooven, als zij iedere letter van den bijbel door den H. Geest ingegeven acht; maar des te gewilliger zich overgeeft aan den denkenden, zedelijken, heiligen Diepsten Grond aller dingen, des te dankbaarder buigt voor de zedelijke wonderen van Jezus' leven en dood uitgegaan, des te eerbiediger in het Nieuwe Testament de zuiverste uitspraken begroet der hoogste eischen van wat er goddelijks is in den mensch. Van die richting nu vindt de weetgierige een aantal schoone uitingen in dit boekje: bij den kalender treffende spreuken, o.a. van Rousseau, Seneca, Montaigne, Goethe, Menander, Renan, Homerus, Byron - wij noemen bij voorkeur hen, die onze lezer hier het minst zou verwachten - van den Chineeschen wijsgeer Meng-Tse, gelijk van den kerkvader Augustinus; in het Mengelwerk gedichten, verhalen, gelijkenissen, waarin de geest der genoemde richting even duidelijk als behagelijk doorstraalt; meest zijn ze van in 't Zuiden onbekenden, die echter wel een kennismaking waard zijn; en één bekende is er bij, die voor velen kan gelden: Helene Swarth, die hier drie sprookjes, drie liefelijke gedichten in proza geeft, in strekking voor ons aantrekkelijker dan zoo menig zeer schoone, ja, maar even zeer diep treurige harer zangen in verzen.
W.-Z. | |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
De invloed der gymnastiek op de ontwikkeleng van den mensch, in verband met de wetten der erfelijkheid, door Joh. Blom, leeraar in de gymnastiek te Arnhem. - Leiden, Blankenberghe & Co.Het werkje, met bovengemelden titel, is eene pleitrede ten voordeele der lichamelijke opvoeding. Op voorbeelden en wetenschap steunende, bewijst de schrijver hoe heilzaam eene krachtige gymnastiek werkt op de ontwikkeling van den mensch, en hoe de persoonlijk verworven hoedanigheden bij het menschelijk geslacht blijvende kwaliteiten zouden worden, indien verscheidene achtereenvolgende generaties zulk eene leiding genoten. Hij duidt aan hoe de gymnastiek zou moeten aangewend worden, opdat zij goede vruchten afwerpe niet voor eenige honderden burgers maar voor de gansche natie. De laatste bladzijde bevat de door den schrijver ontwikkelde waarheden en gedachten, die de kern van de verhandeling uitmaken. De heer Blom spreekt over gymnastiek met kennis van zaak. Hij ook is overtuigd, dat gymnastiek eene zeer belangwekkende, ja eene nationale kwestie dient te zijn. Zal het werkje gelezen worden? Door leeraars en voorstanders van gymnastiek, - zij zijn weinig in getal, - ja; als ware het om zich in hunne overtuiging te staven en zich zelven moed in te spreken tot volharden in hun strijden; door onverschilligen en niet ingewijden, - zij zijn millioenen, - neen: bij het lezen van den titel halen zij de schouders op en denken: nog iets over halsbrekerij.
V.S. | |||||||||||
Nachtliedjes uit ‘Ellen’ van Frederik van Eeden, getoonzet door Hugo Nolthenius. - Utrecht, Wagenaar.Met dubbel genoegen beveel ik deze Nachtliedjes aan, vooreerst, omdat zij gecomponeerd werden op bij uitstek poëtische teksten, en ten tweede, omdat ook de muzikale behandeling in hooge mate artistiek is. De heer Nolthenius schijnt ons het karakter van Fred. van Eeden's poëzie volkomen te hebben begrepen. De intieme weemoed, die uit deze zoo bijzonder eenvoudige verzen spreekt, weent en klaagt in de melodieën, welke zij hem ingaven. Stemmingsverzen, maar ook stemmingsmuziek, - althans in drie van de vier nummers, waarvan, inderdaad, het derde mij niet in dezelfde mate bevalt. Ook heeft de melodie van 1, 2, 4, vrij wat meer van dien natuurlijken, simpelen zegtoon, aan de volksliederen, aan de | |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
Nederlandsche niet minder dan aan die van elk ander volk, zoo bij uitstek eigen. Over de technische verdiensten van Nolthenius waag ik het - et pour cause - niet, den staf te breken. Dat laat ik best en liefst aan vakmannen over! Toch durf ik zeggen, dat de begeleiding alles behalve banaal, juister, dat zij op zeer passende wijze met den zang tot éen ondeelbaar geheel verbonden is. Ten slotte nog dit: een klein naspel, vol distinctie en gevoel, besluit den kleinen cyclus, en onderlijnt, zeer bescheiden maar toch sterk genoeg om te treffen, eenige der motieven uit de vier liederen. Moge het voorbeeld van den heer Nolthenius navolging vinden: alleen op wezenlijk dichterlijke teksten dienden onze componisten te arbeiden.
Pol de Mont. | |||||||||||
Gedichte von Emil Claar. - Berlin, Verlag von Freund und Jeckel (Carl Freund).Deze buudel dagteekent reeds van vóor vijf jaren. Inhoud en dichttrant zijn echter zoo modern; op zoo vele bladzijden treft ons een door nieuwheid verrassend beeld of een onmiskenbaar eigenaardige inval; de inspiratie is daarenboven zoo ongemeen frisch en jong, de vorm zoo uitzonderlijk naïef en eenvoudig; die meeste stukjes zijn zoo geheel en al uit het hart gezongen en schijnen zoo geheel van zelfs, - gedacht, woorden en versmaat alle drie, in eéne geut ontstaan te zijn, dat ik niet kan nalaten den dichter onder de mannen van het jonge Duitschland een eerste plaats toe te kennen. Mijn God, ik geef het gaarne toe: in zijn fantazieën komen nog wel eens akkoorden, ja, geheele frazen voor, die aan Lenau, Heine, Freiligrath, Lingg of eenig ander schitterend voorbeeld herinneren. Of zijn het niet de eigen stem en toon van den grooten dichter der Weltschmerz, die ons tegenklinken uit de volgende strofentrits: Mir summt im Herzen ein leises Lied,
ich wage es nicht zu beginnen,
es ist zu traurig.
Und ein Gedanke mich durchzieht,
ich wag' nicht ihn nachzusinnen,
er ist zu schaurig.
Eine plötzliche Ahnung jedoch,
die möchte wissen:
Ich werde beides noch
erleben müssen!
Waar Claar aan de inwerking van uitwendige invloeden | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
ontsnapt en alleen het oor leent aan de inspraak van zijn eigen gemoed, weet hij, met telkens nieuw geluk, zijn stemmingen of zijn gedachten in wel allereenvoudigste, maar - misschien juist om dien eenvoud - schier onvergetelijke woorden uit te drukken. Hij zelf geeft het kenmerkende, bij uitstek lichte, zwevende, fladderende, van zijn artistieke persoonlijkheid het best te kennen in het kleine tweestrofige gedichtje: Falternatur. Ich habe von dem losen
Falter den losen Geist,
der gerne den üppigsten Rosen
mit schwärmendem Fittig umkreist.
Und wie der schwebende, schwanke
von Blume zu Blume musz,
so falbert mein Gedanke
und oft sogar mein Kusz.
Als erotisch zanger heeft Claar liederen geschreven, die zich alleen met het beste laten vergelijken, wat de Duitsche Muze in dien aard wel ooit opleverde. In het alleraardigste stukje: Uralt, So Bischen Maiensonne,
so Bischen eitel Gold,
das von den Zweigen herabträuft, -
es bleibt doch wunderhold!
So Bischen Lippe an Lippe,
so Bischen Herz an Herz, -
es bleibt doch wunderwonnig
und immer ein süszer Scherz,
bewijst hij, dat een wezenlijk lyricus vaak ook met een heel klein Bischen klank en rhythmus genoeg heeft, om een waar meesterstukje voort te brengen. In deze heele rubriek, Junge Falter, liggen de pareltjes zoo maar voor het grijpen! Ach wie es ham, Und Abend ward es, Im Winter war es, Wo hein Strahl in's Zimmer fällt, Du, Aus aller Erde sprieszt, Letzter Wunsch, hebben blijvende waarde. Is deze naieve bekentenis niet betooverend? Ach, wie es kam,
und wie es so ganz mich gefangen nahm,
ich weisz es nicht!
Es kam der Lenz mit verwirrendem Licht
und warmem Hauch.
Und mit ihm, da kamen die Blätter auch,
und auf den Blättern, da stand's geschrieben,
dasz ich Dich sollte unsäglich lieben.
- So wird es wohl gekommen sein.
Ich mag mich nicht mehr in Gedanken versenken
und ohne zu Denken
bin ich nun Dein!
| |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
De tweede rubriek, Auf dunkeln Wegen, staat - gedeeltelijk althans - nog boven de eerste. Hoe aangrijpend geeft, in zijn kortheid, het volgende stukje niet die melancholie weder, welke wij, moderne menschen, zoo vaak bij het verlaten der uitbundigste feestvreugde ons voelen bekruipen. Ich schreite heim, vom Ball, vom Tanze,
und schleppe zurück
das alts Leid, und Nichts vom Glanze,
und Nichts vom Glück.
Ich schreite heim - es schrei'n die Raben,
und fällt und fältt
der stille schnee, als wollt' er begraben
die ganze Welt.
Mit Deinem Falie, mit Deinem Weben,
du stiller Schnee,
bedeck' mein Haupt, bedeck' mein Leben,
bedeck' mein Weh!
Laast gij wel ooit, lezer, een inniger klacht van moeilijk bedwongen harteleed dan deze in Scheideweg? Ich seh dich gelöst von mir,
ich seh ins Auge dir,
so tief, du mein eigenes Leben!
Du hast keine Freude an mir,
ich hab keine Freude an dir,
was nun, du mein eigenes Leben?
So seltsam ist es mir,
als müstt ich sagen dir:
fahr bin, du mein eigenes Leben.
Men kent Verlaine's aanbeveling uit Jadis et Naguère: De la musique avant toute chose....
Et pour cela préfère l'impair
Plus vague et plus soluble dans l'air,
Sans rien en lui qui pèse ou qui pose....
En verder: Car nous voulons la Nuance encor,
Pas la Couleur, rien que la nuance!
Oh! la nuance seule fiance
Le rêve au rêve et la flûte au cor!
Beantwoorden de aangehaalde verzen, en wellicht nog getrouwer de thans nog even volgende, Könnt' ich das Spielen, niet wonderwel aan deze voorschriften? | |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
Könnt' ich das spielen
des Mondenlichts
im Seeschilf;
und ach, das Lächeln
deines Angesichts
in Töne schlingen,
dann wollt' ich singen
das schönste Lied;
ein Lied,
das leise, leise
in mir verschied
ohne Wort und Weise.
Doch, niet altijd vergenoegt zich de dichter met dit vaak zeker bevallig rondfladderen.... op vlinderwieken. Even vaak toch zien wij hem naar vrij wat stouter hoogten opstijgen op strakgespannen pennen, pennen, die hem menigeen zijner zingende en ‘falternde’ collega's zou mogen benijden. Meer dan éen zijner stukken doet ons, door de verhevenheid zijner denkbeelden, denkenaan dien misschien grootsten lyricus van onze eeuw, den zanger van de onvergelijkelijke Ode aan den Westenwind, den genialen Percy Bisshe Schelley. Claar's kronig | |||||||||||
Gesang der vernichtung.
Ich schweb' in der Luft und ich web' in der Erden
und brech' in das Herz dem urewigen Werden!
Ich hab' keine Burg und ich hab' keine Schranke,
ich bin der allwürgende Weltengedanke,
und schreite verstohlen, und gleite verhohlen
allüberall durch auf verschwiegenen Sohlen,
is niet het eenige gedicht, waarin hij - bij middel van een onverbeterlijke woorden- en beeldenkeuze en in overgelukkig getroffen rhythmen - wijsgeerige gedachten van ongemeene diepte weet te belichamen. Ook An die Zufriedenen, Nächtliches Pochen, waarin ik deze acht verzen niet zonder huiveren vermag te lezen: Oft an Thore, die verrammelt,
pocht es an, - wenn niemand wacht.
Heimlich an das Lager Gottes
pocht der Zweifel in der Nacht.
Und er raunt ums Ohr dem Fater,
schlummerwirr und traumeskeck:
donnernd zeige dich den Kindern,
brich das alternde Verftek!;
in de tweede rubriek, Byron an der Leiche Schelley's; dan nog | |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
verder in Fragmente, Wer immer unter Deinem Dache weilt, met deze schoone slotregelen: Wer Du den Rest von Deinem Tische giebst,
gieb ihm den Rest von Deiner Liebe auch;
en Gebot, dat ik hier in allerijl nog meedeel: Hör mein Gebot: o lasse vom Brot,
das Du gespeist, auf dem Tisch einen Bissen!
Vielleicht mit dem Reste hast Du der Not,
dem Tod ein hungerndes Kind entrissen!
Lasz einen Zug vom Tranke im Krug,
den sonst Du verschüttest, den Boden zu netzen!
Vielleicht ist die Neige grade genug,
eines Verschmachtenden Lippe zu letzen!;
Ein Testament, waarin hij den tijd te gemoet ziet, waarop boven de plaats, waar hij rusten zal als doode, de landbouw zijn idyllische oogstzegepralen zal vieren: Aus meinem Herzen schieszt empor der Born,
ein Quell des Wachstums, machtvoll und gewaltsam,
es schwillt uud wallt und wiegt sich Korn an Korn,
bedeckend ganze Reiche unaufhaltsam;
gebrochen ist des Weltall's lange Noth,
unübersehbar wuchern auf die Halme.
und alle Menschen haben endlich Brot -
Dan prangt auf meinem Grab des Friedens Palme!;
al deze stukken doen ons, evenals verder nog Zukunft en Zum Abschied, alle uit Vermischte Gedichte, in den zelfs in Duitschland weinig bekenden Claar een denker waardeeren, wiens hart vurig klopt voor al wat de menschheid op de baan van stoffelijken en zedelijken vooruitgang, sociale gelijkheid en broederlijkheid meer en zekerder kan doen voortschrijden. De ballade Ferdinand Freiligrath, waarin de dichter zijn grooten en ernstigen dichtertrots in zulke fiere bewoordingen weet uit te drukken: ‘Fürwahr, ein König, der da trägt
die Krone nicht auf eitler Locke,
auf dasz der Wind sie bald verschlägt,
wie eine welke Blütenflocke.
Die Krönung, die man ihm gezollt,
empfängt sein Herz, das stolze, starke,
das Kronengold, das ihn durchrollt,
kein Gott entreiszt es seinem Marke,
mag mede onder de beste stukken des welgevulden bundels gerekend worden. Op een paar onvolkomen rijmen of een minder welgelukte | |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
strofe te wijzen is mijn zaak niet! Mij is het voldoende, bij den lezer wellicht door een of ander der aangehaalde proeven het verlangen te hebben gewekt, om zelf met Claars arbeid kennis te maken.
Pol de Mont. | |||||||||||
Een Vonkje van Genie en andere Novellen door Virginie Loveling. 228 blz. post 8o. Utrecht, H. Honig en Gent, J. Vuylsteke 1893.Juffrouw Loveling legt tegenwoordig eene gansch buitengewone bedrijvigheid aan den dag. Nauwelijks was de critiek uitgepraat over Idonia en Een dure Eed, of De Gids gaf ons in de eerste maanden van dit jaar hare Idylle, eene uitgebreide novelle, welke dezer dagen in boekvorm is verschenen; en slechts een drietal weken geleden zag de thans besproken bundel het licht, terwijl een paar Hollandschc tijdschriften - Nederland en het Elsevier-Maandblad - onlangs elk een nieuw stuk van onze zoo te recht gevierde schrijfster aankondigden. Wat verbazende vruchtbaarheid! Welk een verschil met onze andere roman- en novellenschrijvers, die maar om de 2, 3 of 4 jaar met iets voor den dag komen. In den tegenwoordigen bundel krijgen wij een twintigtal novellen en schetsen, waarvan de eerste en merkwaardigste haren naam geeft aan het boek. Een vonkje van Genie toont ons hoe somwijlen een kind uit dc laagste volksklas, door de natuur rijkelijk begaafd, zich in de eerste jeugd gedrongen voelt die gave te ontwikkelen, maar door ongelukkige levensomstandigheden daarin wordt verhinderd, en eerlang de goddelijke sprankel in zich laat uitdooven. Deze uitstekende novelle getuigt eens te meer van Juffr. Loveling's buitengewone menschenkennis en scherpen waarnemingszin; getuigt ook, evenals het zoo mooie schestje Aan Moeder geven, welken diepen blik zij in het kinderhart heeft geworpen. In Charlotte, Onze liefdadigheid, De twee Honorè's, Een bloeiend Appelboomtakje en het zestal vlugge schetsen spreidt zij haar groot talent niet minder ten toon. Charlotte, nogmaals tot bewijs dienend van de domheid der natuur, is wederom een dier grijsgetinte en aandoenlijke geschiedenissen, welke de schrijfster zoo treffend weet te vertellen. Andere, min belangwekkende stukken - Een wereldlijk Hospitaal, Eene catholieke Processie in Hannover, Een Nacht aan boord, enz., laten zich toch met veel genoegen lezen, daar Juffr. Loveling er een handje van heeft zelfs aan de minste dingen kleur en uitsprong te geven. Als ik er nu nog bijvoeg, dat de uitgever dezen bundel in een allerkeurigst pak heeft gestoken - letter en papier zijn even mooi - dan twijfel ik niet of alle beminnaars van Neder- | |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
landsche literatuur zullen zich het nieuwe werk onzer uitstekende Vlaamsche schrijfster willen aanschaffen; ook aan de verschillende afdeelingen van het Willems-Fonds zij het ten warmste aanbevolen.
A.D.C. | |||||||||||
Th. Hegener’s English Primer and first reading book, voor het Nederlandsch onderricht bruikbaar gemaakt door Alb. Bielen, leeraar aan het Koninklijk Athenaeum van Tongeren. 1e uitgave, bevat tende 29 navolgingsthema's. - Tongeren. We Demarteau-Thys en zoon; X + 190 blz.De bewerking voor het Nederlandsch onderricht van een boek als den bekenden English Primer van Hegener is op zich zelve reeds eene verdienstelijke onderneming: het werk toch kenmerkt zich door streng methodischen gang, geleidelijke vermeerdering der moeilijkheden, nuttige herhalings- en herinneringstabellen met type-woorden, een passend stelsel van phonetische hulpteekens, waarbij de soberheids- en de overdrijvingsklippen beide omgezeild zijn. De bewerking, zooals zij door den heer Alb. Bielen is opgevat, die zijne eigen ervaring en de verwantschap der vreemde taal met de onze op gelukkige wijze benuttigde; aan voetnota's, vergelijkingen, opmerkingen, samenvattingen en verklaringen nauwgezette zorg besteedde en de navolgingsthema's - tot 29 - uitbreidde, maakt deze uitgave nog aanbevelens-waarder, en verzekert haar een ruim debiet en onbetwistbaren bijval in de onderwijsgestichten die ze zullen gebruiken. De rubriek Voorbereiding (136-162) en de nota's bij de Thema's (165-189), waar zich meer bepaaldelijk de persoonlijkheid van den bewerker doet gelden, bevielen ons bijzonder. Wij vestigen ernstig de aandacht op dit werk en bevelen het gaarne aan.
P.
Historische en Letterkundige Mengelingen over Tongeren, door K.M.T. Thys. - Tongeren, A. De Marteau zoon; 134 blz. 1 fr. - Bevat: In Memoriam; Blijde Intreden der bisschoppen van Luik; De Kermis van Tongeren; Feest van Sinte Cecilia; De Nachtwakers in vroegere tijden te Tongeren; De Limburgsche Rederijkers in 1714; Eenige nota's over Jan Aug. Thysbaert, zoogezegde keizerlijke agent van Jozef II; Een oproer te Tongeren in 1355; Het toevluchtsrecht te Tongeren in 1519 en 1527; De doodslag op Willem Danen, burgemeester van Tongeren; Een conflict tusschen de rederijkers en de smeden in 1756; Allerzielendag te Tongeren. |
|