| |
| |
| |
Opoffering.
Drama in vier bedrijven
door
Hendrik Peeters.
Personen:
|
ZURENS, goudsmid, |
42 jaar. |
ELVA, zijne nicht, |
17 jaar. |
PATER KOENRAAD, Augustijn, |
45 jaar. |
ZOTTE HANS, boodschapper van Zurens, |
43 jaar. |
STORK, oudklokluider te Lier, |
50 jaar. |
GWIJDE, eerst geitenwachter, later gezel bij Zurens, |
18 jaar. |
Het stuk speelt te Mechelen; het eerste bedrijf in 1427; de drie andere in 1430.
De hierboven aangegeven leeftijden dienen voor het eerste bedrijf.
| |
Eerste bedrijf.
Het tooneel verbeeldt de kamer van een begoeden burger van het begin der 15e eeuw. Deur achtergrond; deur vooraan links. Tafel met stoelen middengrond. Stoelen tegen de wanden. Rechts vooraan eene knielbank.
| |
Eerste tooneel.
ZURENS, HANS, KOENRAAD, ELVA.
(Koenraad en Zurens zitten aan de tafel; naast dezen staat Hans. Elva zit achter de tafel en houdt zich met eenig handwerk onledig.)
| |
| |
(Tot Hans.) Vraag in de werkplaats, of de wierookvaten van het klooster der Augustijnen gereed zijn.
Zeg, dat ze morgen moeten gebruikt worden in eenen plechtigen dienst.
Het is wel, pater Koenraad. (Af, deur links.)
| |
Tweede tooneel.
ZURENS, KOENRAAD, ELVA.
Wie is de man, die tegenwoordig uwe boodschappen doet?
Voor eenige maanden kwam hij vragen, of ik hem als boodschapper wilde aannemen. Hij zou zich met een klein dagloon bevredigen. Ik had juist zoo iemand noodig. Ik vroeg, waar hij vroeger had gediend en hij antwoordde, dat hij jaren lang in het krankzinnigenhuis had verbleven.
Zijn aangezicht verraadt nog een man van zwak verstand.
Dat verschrikte mij en ik zond mijne nicht naar zijn oud verblijf om inlichtingen omtrent zijn persoon.
Men heeft geantwoord, dat hij voor zestien jaar bewusteloos van de straat werd opgenomen. Men leidde hem in het gasthuis; maar spoedig bemerkte men, dat hij zinneloos was, en hij werd
| |
| |
naar het krankzinnigenhuis overgebracht. Hij was altoos droefgeestig en afgetrokken, doch niemand ten laste. Hij deed gedwee al wat men hem zegde.
Misschien verloor hij het verstand ten gevolge eener groote ramp?
Men behandelde hem met de grootste menschlievendheid en hij genas eindelijk. Men behield hem nog drie maanden en dan is hij hier gekomen.
Hij bedient mij oplettend en getrouw; hij is beleefd en zachtaardig.
Dat is mij gebleken telkens als hij in ons klooster is gekomen, om iets te halen of te brengen.
De kinderen op de straat zijn hem vriendelijk. Ze heeten hem wel zotten Hans, maar plagen hem nooit; zij bewijzen hem zelfs eene zekere achting en hij heeft ze allen lief.
Het is op het aandringen van Elva, dat ik hem in huis heb genomen.
(Tot Elva.) Gewis uit medelijden? Dat is braaf. (Tot Zurens.) Hebt gij van zijn voorafgaande leven niets vernomen?
Ik heb hem daarover weleens ondervraagd, maar dan scheen hij uit de lucht te vallen. Hij heeft gewis het geheugen omtrent zijne kinder- en jongelingsjaren verloren.
Dat ziet men meermaals bij sommige menschen, die van hunne krankzinnigheid genezen. Ik vraag dat alles uit plicht.
| |
| |
Zulke lieden behoeven somtijds hulp en wij, kloosterlingen, meer dan wie ook, moeten hun die bezorgen. Wat doet hij op de uren, dat gij hem niet bezigt?
Dan gaat hij naar de weiden, waar hij een jeugdigen geitenwachter aantreft, met wien hij zijne vrije stonden doorbrengt. Die jongeling is een vondeling, die van kindsbeen bij de Barrevoeters werd opgekweekt. De geiten wachter komt dikwijls hier voor zijne meesters en heeft mij verteld, dat hij sedert zijne kennismaking met Hans weet, hoe heilzaam het is, door iemand bemind te worden.
Slechts ongelukkigen begrijpen volkomen elkanders lijden. Waar woont Hans? in geval ik hem eenige tijdelijke of zedelijke hulp kon verschaffen?
Hijzelf zal het u zeggen; hij is daar.
| |
Derde tooneel.
De vorigen, HANS.
Hans, pater Koenraad verlangt te weten, waar ge woont.
Op het einde van de Tichelrij staat een groot pakhuis voor allerlei goederen. Boven zijn twee kamers, waarvan ik eene huur bijna voor niets.
Voor eene week had ik nog een buurman; hij is gister in het gasthuis gestorven.
| |
| |
Ik had geen genoegen of geen dienst van mijnen gebuur. Hij was alle dagen dronken, en dan zong en schreeuwde hij, dat geheel het gebouw ervan dreunde.
Zoodat het u niet mogelijk was te rusten.
Ik trok mij niets aan. Ik stopte mij de ooren en sliep tot den morgen.
Hoe ver staan de wierookvaten?
Binnen eenige stonden zijn zij klaar.
(Opstaande.) Meester Zurens, zult gij ze dadelijk doen afgeven?
(Opstaande.) Hans zal ze bezorgen.
De Heer beware u allen. (Wil af, deur achtergrond, die hij opent.) Er komt iemand in den winkel. (Af.)
(Elva legt haar werk op de tafel en snelt af, deur, achtergrond.)
Wil ik zeggen aan den gezel, die de wierookvaten heeft, dat hij ze in hunne doos legge?
Doe dat en draag ze onmiddellijk naar de Augustijnen.
(Op dat oogenblik komen Elva en Stork op, deur achtergrond.)
(Die Stork heeft bemerkt, verschrikt, bij zich.) Die man hier?.... zou ik mij dan niet bedrogen hebben? (Af, deur links.)
| |
| |
(Verschrikt bij zich.) Hij!.... (Luid.) Ga in den winkel, Elva. (Deze af.)
| |
Vierde tooneel.
ZURENS, STORK.
Wat komt ge doen? Gij hebt mij beloofd, nooit een voet in Mechelen te zetten en altoos te Lier te blijven.
Het is waar, ik heb dat beloofd. Meent gij, dat ik het gedaan hadde, zoo ik alles had kunnen voorzien, zoo ik had geweten, dat Lier voor mij eene hel zou geworden zijn, sedert ik naar u heb geluisterd. Ja, Lier is voor mij eene ijselijke hel. Verwondert het u, dat ik hare marteling wil ontvluchten?
Waarom? Zijt ge beschaamd over uw werk? Wie is de schuldigste van ons beiden, ik of gij? Ik heb u maar moeten helpen, om een man te doen verdwijnen, die u eene schaduw was op den weg van faam en rijkdom. Hij is verdwenen. Ge staat thans bekend, als de behendigste goudsmid van dertig uren in den ronde, en uw vermogen is ontzachlijk geklommen; gij zijt een der rijkste inwoners van Mechelen; maar ik?... ik... wat voordeel heb ik uit de misdaad getrokken?
Wat werd mijn deel?... Folteringen, niets dan folteringen! Gij, ge kunt niet weten, wat wroegingen zijn. Eigenliefde, hoogmoed en geluk hebben uw geweten bedwelmd! Gij beseft het lijden niet van een armen worm. Het minste gerucht doet mij schrikken en beven; 's nachts, in de duisternis, hoor ik de
| |
| |
smartlijke kreten van een man, die op de pijnbank gemarteld wordt; ik zie de wanhoop der vrouw en moeder. Ik durf geen stadgenoot aanspreken, want ik vrees in elken mensch een beschuldiger te ontmoeten; ik durf geen ouden vriend meer naderen; zijn oog zou in mijne ziel kunnen dringen en daar lezen, dat ik een rampzalige ben. Ik hadde een muur willen bouwen tusschen mij en de misdaad. Om niets meer te hooren, om niets meer te zien, om niets meer te voelen heb ik gedronken tot het verlies van het bewustzijn.
Zwijgen? Neen!... Ik zal en moet spreken: het doet mij goed als ik mijne folteringen aan een ander mededeel. En gij, ge kent de oorzaak; ge moet niet verschrikt zijn om de gevolgen te kennen.
Was de som niet voldoende, die ik u dien nacht betaalde; en heb ik u niet nauwkeurig alle maanden het geld gezonden, dat gij hebt geëischt?
Ik leed armoede met vrouw en kroost en ik hoopte door dat geld verlichting in onze ellende. Het bracht Gods vervloeking over mijn dak. Ik had vier kinderen, vier engeltjes; ik had de braafste der echtgenooten. Den dag na de misdaad begonnen de wroegingen te knagen en ik begon te drinken. Weldra werd ik als klokluider van Sint Gommers kerk afgedankt. Ik werkte niet meer en ik dronk. Mijne vrouw weigerde het geld, dat ik haar aanbood omdat zij dacht, dat het oneerlijk was gewonnen; zij slaafde voor zich en de kinderen. De kleinen hebben den lach der moeder noodig om te leven; de mijne stierven beurtelings, omdat zij hunne moeder treurig zagen. Eindelijk rukten krachteloosheid en hartpijn de vrouw zelve neder. Toen heb ik bitter geweend; want hoe rampzalig ik ook ben, toch had ik haar altoos duurbaar en lief. (Weent pijnlijk.)
| |
| |
(Ter zijde.) Wat wil hij doen?
Als ik in de nabijheid van den tempel kom, zie ik op het kerkhof vijf houten kruisjes, die zich daar verheffen als zooveel vreeslijke beschuldigers. Begrijpt ge nu, waarom Lier eene hel is, die ik wil ontvluchten?
Kunt ge niet elders gaan? Waarom hier?
Ik wil in uwe nabijheid verblijven; gij zijt hier geacht en gelukkig; gij kent geene wroegingen; ik wil van u leeren, hoe men de knagingen van het geweten stilt.
En zoo ik ophield, u geld te geven?
Ha! ha! ha! Dat zult gij niet doen; dat durft ge niet! Ik herhaal, ik heb bitter geweend bij het lijk van elk mijner kinderen en van mijne vrouw; maar nu dank ik God, dat hij ze mij ontnomen heeft; want hij heeft ze voor de oneer gespaard. Gij mij niet meer betalen? Ha! ha! ha! Op hetzelfde oogenblik onteer ik u en door uwe schande dood ik het kind uwer zuster, dat gij liefhebt als uwe eigene dochter. (Nadert Zurens en zegt hem bitsig aan het oor.) En ge weet, dat ik daartoe het middel heb.
Ik kom in Mechelen wonen en gij zult mijne kamerhuur betalen, want mijne maandelijksche inkomsten heb ik noodig om te drinken; ik vraag u dus weinig meer, dan ik tot heden van u kreeg.
Maar de drank kan gevaarlijk worden voor u en voor mij.
| |
| |
Wees zonder vrees. Zoek mij eene kamer, waar ik afgezonderd kan leven en kan drinken zonder getuigen.
Zult ge nooit weer in mijn huis komen?
Ik zal u gerust laten, want ik hoop dat het geweten hier minder zal knagen dan ginder.
Ga dan terug en verkoop uwen boel. Ik zal u de verlangde kamer bezorgen en daarbij de noodige meubelen. Ge ziet, ik ben edelmoedig.
Laat ons daarover zwijgen. Ik verklaar mij tevreden; maar ik meen, dat mijne gematigdheid zoo edelmoedig is als uwe mildheid. (Plaatst zich dicht bij Zurens.) Wilde ik uw fortuin eischen, zoudt gij het durven weigeren?
Kom niet hier, als ge morgen van Lier terugkeert. Bij het vallen van den avond, vindt ge mij in de eerste herberg buiten de Antwerpsche poort.
Ik zal u daar afwachten. Tot morgen. (Af, deur achtergrond.)
De schaduw, die alleen mijn geluk verduistert, komt nader. Moet ik vreezen? Bedreigt hetzelfde gevaar, dat boven mijn hoofd hangt, het zijne niet? Wij kunnen later zien. Hans heeft mij gezegd, dat de kamer naast de zijne thans onbewoond is. De dronkenschap van den nieuwen gebuur zal den stompzinnige zoo weinig storen als die van den ouden.
| |
| |
| |
Vijfde tooneel.
ZURENS, HANS.
(Op, links, met eene doos in de hand.) Meester, hier zijn de wierookvaten; ik zal ze dragen.
Luister eerst. Gij hebt daar straks gezegd, dat de kamer naast de uwe ledig is gekomen. Zeg aan uwen huismeester, dat ik hem maandelijks de huur zal betalen. Het is voor een ongelukkige.
(Aarzelend.) Misschien voor den man, die zooeven hier was.
Hij is diep bedroefd. Hij heeft vrouw en kinderen verloren en is onbekwaam om nog eenigen arbeid te verrichten. Uit medelijden wil ik goed aan hem doen. Volbreng nu spoedig uwe boodschap. (Af, deur links.)
Die man wordt mijn gebuur. Hemel, ik dank u. Wellicht verneem ik van hem het vreeslijk geheim.
(Wil af, deur achtergrond, doch blijft staan, als Elva en Gwijde langs dezelfde deur opkomen.)
| |
Zesde tooneel.
HANS, GWIJDE, ELVA.
Wat komt gij hier doen, Gwijde?
Gisteravond, toen ik van de weiden in het klooster terugkwam, ontbood mij de prior bij zich. Hij meldde, dat ik waarschijnlijk achttien jaar was geworden en thans bedacht moest zijn op de keus van een beroep om mijne toekomst te bevestigen.
| |
| |
Hoe dikwijls, toen ge mij in mijne treurige eenzaamheid op de weide gezelschap hieldt, heb ik u verteld, dat de winkel van meester Zurens mij kan boeien. Telkens, als ik daar door de Barrevoeters met eene boodschap gezonden werd, verwijlde ik er bewonderend, zoodat ik vergat, dat mij eene vermaning wachtte, als ik niet op den vastgestelden tijd was teruggekeerd. Ik was geheel oog voor de sierlijke werken, die meester Zurens met kunstvaardige hand schept. Hij wees mij somtijds streng den winkel uit en met weemoedigen blik nam ik dan afscheid van de voorwerpen mijner bewondering. In mijne ziel echter stond het besluit vast, slechts een kunstenaar te willen worden, om zoo iets heerlijks tot stand te kunnen brengen.
De paters stellen geen hinderpaal aan zijne neiging en Gwijde komt welgemoed tot mijnen oom in de hoop, dat hij hier als gezel zal worden aangenomen.
Waar zal ik in de stad eenen winkel aantreffen, waar zulk prachtig en deugdelijk werk wordt vervaardigd?
Het is waar, meester Zurens is wijd en zijd bekend, als een groot kunstenaar. Vreest gij niet, dat hij den armen vondeling zal afwijzen?
Ik hoop op de voorspraak van jonkvrouw Elva, die altoos zoo goed voor mij geweest is, zoolang ik als geitenwachter in dit huis ben gekomen. Verder beveel ik alles in Gods hand.
| |
| |
Ik zal hem verwittigen. (Af, deur links.)
Ik ben benieuwd, om den uitslag van uwen stap te kennen.
Gij zult de eerste zijn, wien ik hem zal mededeelen.
Ik spoed mij; ik moet maar eventjes naar de Augustijnen. (Gaat tot de deur achtergrond; daar ter zijde.) Gwijde hier?.... Kan mij dat helpen?.... Misschien! (Af, deur achtergrond, terwijl Zurens en Elva door de deur links opkomen.)
| |
Zevende tooneel.
ZURENS, GWIJDE, ELVA.
Verlangt gij hier gezel te worden?
Ik zou gelukkig zijn, zoo gij daarin wildet toestemmen.
Voor ongeveer zeventien jaar werd ik aan de deur der Barrevoeters neergelegd en sedert dien tijd uit medelijden door hen verzorgd.
Meent ge, dat er in u stof tot een kunstenaar ligt?
Uwe werken verwekten altijd mijne bewondering.
| |
| |
Hoe kan uwe ziel zich verfijnd hebben, daar gij steeds ruwe leekebroeders tot makkers en geiten tot gezellinnen hebt gehad?
Het besef van mijn ongeluk heeft een diepen indruk op mijne ziel gemaakt; het is mij een spoorslag om met dubbele kracht den strijd des levens aan te gaan en mij eene deftige plaats bij mijne medeburgers te bekomen. Wees verzekerd, meester, dat het lot, dat mij trof, mij met eenen moed heeft geharnast, die alle hinderpalen zal te boven komen.
Men legt zijne natuur niet af.
Zijt gij de vrucht eener misdaad of het kind van een luierik en bedelaar? Waarom hebben uwe ouders u sedert lang niet teruggevraagd of erkend?
Oom, ik smeek u, wees min hard tegen den ongelukkigen knaap.
In mijne bedrijfszaken moogt ge niet tusschenkomen. (Tot Gwijde.) Zoek een anderen meester; ik neem in de leer slechts kinderen van eerlijke lieden. (Af, deur links.)
| |
Achtste tooneel.
(Gwijde weent; Elva nadert hem.)
Arme Gwijde, ik beklaag u. (Poos.)
| |
| |
(Veegt de tranen weg.) Elva, het is reeds voorbij, hoewel het pijnlijk is, ineens mijne droomen en verlangens te zien vernietigen. Ik dank u voor uwe goedheid; uw oom is ruw en trotsch; maar ik verzeker u, dat ik om uwentwille op hem niet boos meer ben.
Neen, neen, hij is goed; hij heeft, wel is waar, korselige oogenblikken, doch die komen ten laste zijner drukke bezigheden. Zeg mij, Gwijde, wat begint ge nu?
Ik denk, dat het best is, in de wijde wereld te gaan en mij elders eenen christelijken meester te zoeken; dien zal ik hier niet vinden.
Gij oordeelt wellicht te voorbarig.
Heden nog wil ik vertrekken. Mijn pakje is klein en zal mij niet zwaar wegen. Leef gelukkig, Elva; ik kan u niets tot afscheid geven dan dezen handdruk. Vergelde u God, wat gij aan mij, armen knaap gedaan hebt. Behoede u de Heer en denk bijwijlen aan den ongelukkigen Gwijde.
Ik zal den hemel dagelijks smeeken, dat hij u in zijne bescherming neme.
| |
Negende tooneel.
De vorigen, HANS.
(Op, deur, achtergrond.) Welnu, Gwijde?
Hij heeft mij afgewezen; hij wil geene kinderen van oneerlijke lieden.
| |
| |
Hij zegt, oneerlijke lieden?
Spaar mijn oom. Het woord is zoo erg niet gemeend; het werd gezegd in eene kwade luim.
Ik zal gaan totdat ik een anderen meester vinde, die medelijden met mij zal hebben. Overal zal wel een arm vol stroo en een stukje brood zijn.
Gij hebt gelijk. Ga de wijde wereld in. Ga, mijn jongen. (Met eene hand vat hij die van Gwijde; zijne andere legt hij op Gwijde's schouder.) Vergeet nooit de deugd in eere te houden; dat is het eenige wat ik van u verlang. Als ge soms aan Hans denkt, moogt ge zeker zijn, dat hij voor uw welzijn bidt. (Kust Gwijde op het voorhoofd.) Deze kus is de zegen van een ongelukkigen man, die u alleen op de aarde liefheeft. Ga. (Kust hem nogmaals.) Ga! (Weent.)
Vaarwel, Hans! vaarwel Elva? (Weent.)
Ik zal u tot aan de straat vergezellen. (Af, met Gwijde.)
(Vouwt de handen te zamen.) Hemel, wanneer neemt uwe rechtvaardigheid een aanvang? Hij een kind van oneerlijke ouders! hij schelmenbloed?.... God! dat is te veel. (Bedekt zich bitter weenend het aangezicht met de beide handen.)
| |
| |
| |
Tweede bedrijf.
Het tooneel als in het eerste bedrijf.
| |
Eerste tooneel.
ZURENS, ELVA, op het einde STORK.
(Beiden op deur links, waarbij ze blijven staan.)
Ik ken hem niet, alhoewel ik meen, hem hier eenmaal gezien te hebben; maar het is, dunkt mij, wel drie jaar geleden. Hij schijnt mij een gemeen arbeider. Zijne kleeding is slordig en zijn haar verward.
Heeft hij zijnen naam gemeld?
Toen ik hem dien vroeg, antwoordde hij, dat hij eene oude kennis van u is.
(Na zich bepeinsd te hebben, ter zijde:) Misschien hij! (Luid.) Weet hij, dat ik thuis ben?
(Stork verschijnt deur, achtergrond en luistert.)
Ik heb hem gezegd, dat gij drukke bezigheden hebt, en dat het u wellicht onmogelijk zal zijn, ze te verlaten. Wil ik hem doen terugkomen?
Dat zal uw oom niet begeeren, niet waar, meester Zurens?
Elva, let op den winkel. (Elva af.)
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
ZURENS, STORK.
Is het alzoo, dat ge mij ontvangt? Toen gij aan mijne deur hebt geklopt, heb ik u onmiddellijk geopend, zelfs in het midden van den nacht.
U heb ik niet verwacht, dewijl ge mij beloofd hebt, nooit meer hier te komen.
Daarin heb ik ongelijk gehad; maar ge zoudt het mij niet mogen herinneren, al ware het slechts uit dankbaarheid voor den rijkdom, dien ge door mijne medewerking hebt verkregen.
Eene nieuwe overeenkomst: ik werd aan de oude bedrogen.
Dat kunt ge mij elk oogenblik zeggen.
Dat is mogelijk; maar nu hebt ge toch niet te klagen; het is nu drie jaar, dat ik de eerste maal hier geweest ben. Daarenboven is mijn nieuwe eisch niet erg, ten minste voor een man zooals gij, die elken dag uw vermogen ziet aangroeien.
Wees kort. Hoeveel verlangt ge?
Wat meer geduld, meester Zurens. Ik vraag u maandelijks slechts een gulden meer.
En waartoe moet u dat geld dienen?
Toen ik in Mechelen ben gekomen, dacht ik uwe levenswijze
| |
| |
af te spieden en daarin een middel te vinden, om mijn geweten tot zwijgen te brengen; daartoe ontbrak mij achting en geld; ik moest terugkeeren tot mijn oud middel, den drank. Ik heb ondervonden, dat de wroegingen allengskens heviger kwellen en dat de drank, als men er aan gewoon wordt, zijne kracht verliest, om de knagingen te smoren.
Uw overmatig drinken zal vroeg of laat een afgrond voor u openen.
Voor ons beiden wilt ge zeggen, maar vrees niet. Gij hebt uwe voorzieningen goed genomen. In het huis, dat gij mij tot woning hebt gegeven, heb ik geen ander gebuur dan zotten Hans. Die krankzinnige bemoeit zich niet met mij en zal niet eens nadenken over mijne gezegden. Ik moet meer en krachtigeren drank hebben, want ik moet blijven vergeten. Als alles voor mijne oogen en in mijnen geest verward is, dan herinner ik mij niet, dat ik een rampzalige ben, dat ik mijn en een andermans huisgezin ongelukkig heb gemaakt; ja, dan ben ik soms vroolijk en zing en lach, totdat de eene of andere schim voor mijnen blik opdaagt en mij vreeslijk toegrijnst.... Maar dan drink ik nog.... ik drink totdat ik met eenen vloek neerstort.
Welnu, ik neem eene nieuwe overeenkomst aan. Ik geef u maandelijks drie gulden meer en maak u schriftelijk mijne gift voor het leven; maar dan geeft ge mij terug....
Ge weet wel.... dien brief....
Ha! ha! ha! ik begrijp u.... Meester Zurens, zoo dom heeft mij de drank nog niet gemaakt.... Die brief kan u op het rad of aan de galg brengen.
| |
| |
Zoudt ge mij aanklagen?.... Dan werpt gij u met mij in het verderf.
Meermaals ben ik bedacht geweest om tot den schout te gaan en hem te zeggen: De echte steenen der O.L.V. kroon van Sint Gommers te Lier werden door valsche vervangen; goudsmid Zurens heeft het bedrog gedaan en ik, de oudklokluider der kerk heb hem daartoe mijn hulp geleend.
Waarom niet? Men kan mij aan een eindje touw opknoopen, dat is al. Ik ben een arme duivel, dien niemand zal beweenen en over wien zich niemand zal schamen. Ik ware verlost van al mijn lijden. Maar gij, gij zijt alom geëerbiedigd; gij kunt al het heil des levens genieten; gij verlangt uwen naam en den naam uwer nicht onbevlekt te bewaren.
(Smeekend.) O, ge zult Elva sparen!
Heb ik mijne eigen kinderen niet zien sterven ten gevolge uwer misdaad!
Wat vraagt ge voor dien brief?
Maar die brief is mijne macht; hij is mijne vreugd! Door hem moet gij beven en voor mij op de knieën kruipen. O heel uw vermogen kan niet opwegen tegen dien brief.
(Ter zijde.) Hoe red ik mij?
Geeft ge mij het verlangde geld? Spoed u, want ik hoor volk in uwen winkel.
| |
| |
Kom een weinig later terug; wij zullen elkaar verstaan, maar laat niets blijken aan mijne nicht.
Daarvoor moet ge niet vreezen. (Af, deur, achtergrond.)
(In gepeinzen.) Die man moet van kant.... Zoo een toeval mij niet helpt.... Ha! de schout vraagt mij de hand mijner nicht voor zijnen broeder. Door dat huwelijk kom ik in eene familie, die belang heeft en de macht om mijne misdaad geheim te houden, zoo Stork komt te spreken.
| |
Derde tooneel.
(Elva op, deur achtergrond, met eene spanen doos, waarin de gebroken gouden kroon van een O.L.V. beeld ligt.)
Oom, pater Koenraad brengt deze doos. Hij zal hier dadelijk terug zijn. Hij is van Lier gekomen en moet eerst een nieuwen leekebroeder tot het klooster vergezellen.
Zet de doos maar op de tafel, totdat pater Koenraad komt. (Elva doet het.) Het is lang geleden, dat hij ons met een bezoek vereerd heeft.
Geen wonder; hij wordt overal gevraagd voor zijne welgespraaktheid en zachtmoedigheid.
Heeft hij u niets bijzonders gevraagd?
Hij vroeg mij met een lachje, of ik nog niet spoedig zou trouwen.
| |
| |
(Met een lachje.) Dat ik daartoe nog tijd genoeg heb.
(Zich nederzettende). Nader, Elva. (Elva doet het) . Ik begrijp, dat, als een vreemde u zulke vraag doet, uwe fijngevoeligheid ze onbeantwoord laat; maar wat zoudt ge zeggen als uw oom ze deed?
Ben ik niet gelukkig bij u?
Indien gij aan uwe toekomst niet hebt gedacht, was het mijn plicht eraan te denken. Allengskens word ik oud; mijne liefde en uw geluk eischen, dat gij geheel uw leven verzekerd zijt van eene bescherming, waarvoor ik niet altijd kan blijven zorgen.
Waarom denkt ge reeds aan die droeve oogenblikken?
Het toeval heeft gewild, dat een man van groot aanzien in de stad mij uwe hand voor zijnen broeder hebbe gevraagd.
Zijn broeder is veel ouder dan ik en heeft den naam zijn vermogen te hebben verbrast.
Die uitspattingen der jeugd zijn thans vergeten.
Kan een man, die zich in de vermaken moe geleefd heeft, mij die nauwelijks de wereld ken, gelukkig maken? Zoudt ge
| |
| |
mijne gansche toekomst opofferen voor eene verbintenis met eene familie van aanzien?
Dat huwelijk zal u niet alleen den eerbied onzer medeburgers verzekeren, maar het moet mij dienstig zijn.
U, oom?... Gij schijnt ontroerd.
Elva, heb ik alle vermaak niet laten varen, om mijne liefde en mijne zorgen alleen aan u te wijden? Heb ik u ooit gezegd, gij zult mij gehoorzamen? Thans is het de eerste maal, dat ik van uwe liefde iets verzoek.
Maar ik ben gelukkig hier; ik heb alle vertrouwen in u; ik bemin u uit al de krachten mijner ziel; ik denk aan geen huwelijk. Waarom wilt ge mij van u verwijderen, lieve oom?
De rijkdom geeft niet alijd geluk, maar onvermijdelijk benijders. Ik heb vijanden. Het verlangde huwelijk moet naast mijne zijde belanghebbenden stellen, die alles in het werk zullen brengen, om de plannen mijner vijanden te verijdelen.
Indien uw heil, uw leven in gevaar was, zou ik mij onverwijld en liefdevol aan uwen wil onderwerpen.
Indien ik u zegde, dat mijn vermogen wellicht morgen kan vernietigd worden, dat mijn naam, mijn tot heden vlekkeloos gebleven naam, door een nietswaardige kan worden bezoedeld!
Ge doet mij schrikken. Is uw woord waarheid?
Zou ik onwaarheid tot u spreken, die ik alleen op de wereld liefheb en vertrouw?
| |
| |
Handel dan met mij naar uwen wil.
(Opstaande.) Beschuldigt gij mij niet van eigenliefde?
Uw geluk en uwe eer zijn de mijne.
(Omhelst haar.) Ge maakt mij gelukkig.
Stil! Er is iemand in den winkel.
Ga zien. (Elva af, deur achtergrond.)
| |
Vierde tooneel.
(In gepeinzen.) Hebben mijne woorden haar toekomstig geluk niet verbrijzeld? Heb ik het niet verdiend? Waar is Wolvert en wat ellende en smart heeft hij en de zijnen geleden sedert de misdaad?... O, zoo Stork zijne bedreiging ten uitvoer bracht, zou Gods rechtvaardigheid de eer van den onschuldige herstellen en mij... Het ware ijselijk... Neen, neen, mijn eigenbelang alleen heb ik niet geraadpleegd; mijne liefde voor Elva heeft een deel in mijn besluit; mijne oneer zou haar geluk verbrijzelen.
| |
Vijfde tooneel.
ZURENS, ELVA.
Die voor drie jaar geitenhoeder was bij de Barrevoeters.
| |
| |
Hij zegt, zijne leerjaren als goudsmid te hebben uitgedaan en hoopt bij u werk te vinden.
Heeft hij zich vroeger niet aangeboden?
Toen hebt gij hem afgewezen. Met een benepen gemoed is hij dan de wijde wereld ingetrokken. Kunt gij hem thans niet als gezel aannemen, wees zoo goed, wat medelijden met den armen jongen te hebben en hem zoo zacht mogelijk te ontvangen.
Meer dan ooit kan ik u thans iets weigeren, lieve Elva. Dat Gwijde binnenkome. Ik zal hem geen enkel pijnlijk woord zeggen. (Elva af.) Beste kind, mijne vreeselijke verklaring heeft noch den eerbied, dien ze mij schuldig meent, noch de zachtheid van hare inborst verminderd.
| |
Zesde tooneel.
ZURENS, GWIJDE, ELVA.
(Gaat tot Gwijde.) Ik wensch u geluk. (Legt beide handen op Gwijde's schouders) Gij zijt een fiksche knaap geworden en uw uiterlijk doet blijken, dat gij uw binnenste niet hebt verwaarloosd. (Laat hem los.) Elva meldt, dat gij verlangt als gezel bij mij binnen te treden.
Ge komt als geroepen. Het werk regent in mijn huis. Al de kerken en kloosters vertrouwen mij hunne benoodigdheden en de adeldom kent geen anderen goudsmid dan mij. Voor ettelijke dagen heb ik alweer eene belangrijke bestelling bekomen. Met
| |
| |
de gezellen, die ik nu heb, zou ik nooit klaar geraken. Morgen vroeg kunt ge beginnen. Zet u neder en wees welkom in het huis uws meesters. (Beiden zitten.)
Ik verzeker u, dat mijn werk u zal bevredigen.
Vertel mij, waar gij gedurende drie jaar hebt verbleven.
Ik heb in Keulen de goudsmederij begonnen aan te leeren bij Endiger, een strengen meester, die zijne gezellen wel een weinig hard behandelde, maar voor hen eene wijze raadsman was.
Zijn naam is mij niet vreemd. En het tweede jaar?
Ben ik naar Frankfort gereisd. Daar trad ik in het huis van Gaspar Walthausen.
Dien naam heb ik dikwijls gehoord en ik ben in de gelegenheid geweest om het werk van dien kunstenaar te bewonderen. En het laatste jaar?
Heb ik te Leipzig doorgebracht bij Heinrich Werner?
Zijt gij bij hem als gezel geweest?
Voor hij mij aannam, moest ik door eene proef mijne kunde bewijzen.
Dat verwondert mij niet: Heinrich Werner is de grootste goudsmid onzer eeuw.
| |
| |
(Hem papieren gevende.) Hier zijn de getuigschriften mijner meesters.
(Na ze gelezen te hebben.) Zulke vleiende bewijzen heb ik nog nooit aan een mijner gezellen gegeven. Niet alleen noemt men u een echt kunstenaar, maar als mensch, hebt gij den eerbied uwer medegezellen en de hoogste achting uwer meesters verdiend. (Beiden staan op.) Ik wensch u geluk en ben blijde u in mijn huis te aanvaarden. De eerste maal heb ik u niet naar behooren ontvangen; drukke bezigheden hadden daar schuld aan.
Ik heb er niet meer aan gedacht.
Doch waar is Elva in eens verdwenen?
Zij is door die deur heengegaan. (Wijst deur links.)
Misschien wat verlegen; het is morgen en de jonge meisjes komen niet graag onopgetooid voor de menschen.
(Opkomende bij die laatste woorden, met twee zilveren bekers en eene zilveren kan.) Ik kon toch eene oude kennis niet droog ontvangen. Naar voorvaderlijke zeden werd den vreemdeling iets te drinken gebracht. Wij zullen het voorbeeld der ouderen volgen. Vergeef, dat ik u wachten liet. (Schenkt de twee bekers vol en neemt eenen in de hand.) Wees hartelijk welkom. Op uw welzijn! (Zij drinkt eenige druppels en geeft den beker aan Gwijde.) God zegene u!
Jonkvrouw, de hemel moge het u vergelden.
(Den anderen beker nemende.) Dit meisje denkt aan alles, waar ik overzie. Zij is mij eene waardige huisvrouw, zoodat ik het
| |
| |
mij niet beklaag, ongehuwd te zijn gebleven. Gwijde, ge zult gewis moede zijn.
Ik kom eventjes van de reis.
Een beker van dezen wijn zal u opknappen. Hij smake u; drink met uwen meester op de gezondheid onzer jonge waardin.
Ze moge gelukkig wezen en u vreugd in huis brengen. Op uw welzijn, jonkvrouw. (De beide mannen drinken hunnen beker ledig.)
| |
Zevende tooneel.
De vorigen, HANS.
(Op, deur, achtergrond, klopt op den schouder van Gwijde.) Kent men de oude vrienden nog?
Hans! (Opeens de armen.) Hier! (Omhelst Hans, die, als hij hem loslaat, wankelt en zich aan de tafel steunt. Gwijde houdt hem vast.) Wat gebeurt u?
Niets! Niets! Ik ben verlegen. Wat moet meester Zurens denken, als een fiksche, fraai gekleede knaap zotten Hans omhelst?
Iedereen weet, hoe gij den jongen geitenwachter heb lief gehad.
Meent gij, dat ik dat vergeten heb, Hans? Hoe dikwijls hebt ge mij, in de eenvoudige goedheid uws harten, den weg van eer en deugd aangewezen? Waart gij het niet, die mijnen moed opwektet? Door dien moed zijn mijne droomen verwezenlijkt.
(Verheugd.) Zijt gij goudsmid?
| |
| |
Meester Zurens heeft mij als gezel aangenomen.
(Verschrikt.) Komt gij hier?
(Zich herstellende en als verlegen.) Meester, ja, ik ben ontroerd. Het verwondert mij, dat een knaap, zooals Gwijde, die in zijne eerste jeugd slechts geiten heeft gekend, op drie jaar zoover het goudsmeden heeft aangeleerd, dat gij, die een befaamd kunstenaar zijt, den jongens in uw huis neemt.
Zijne lofsprekende getuigschriften hebben mij van zijne kunde overtuigd.
Nu zult gij elkaar iederen dag zien.
Moet al dat heil mij niet ontstellen? De vondeling alleen had in de wereld zotten Hans lief. Ook ik heb elken dag van zijne afwezigheid aan hem gedacht, en God voor hem gebeden.
(Koenraad op, deur achtergrond.)
| |
Achtste tooneel.
De vorigen, KOENRAAD.
(Komt tot de tafel.) Meester, gij hebt de doos nog niet geopend.
Ik heb aan oom gezegd, dat ge dadelijk zoudt komen.
| |
| |
Ik heb in Sint Gommers Kerk te Lier gepredikt en de pastor heeft mij verzocht, u deze doos af te geven. Zij bevat de kroon van het Onze-Lieve-Vrouwbeeld der Kerk.
(Verschrikkend bij zich.) Hemel!
(Verschrikkend bij zich.) Zij!
Tweemaal werd deze kroon het voorwerp der schandige begeerlijkheid van godvergeten lieden: de eerste maal - het is lang geleden - werden hare kostelijke steenen door valsche vervangen. Nu onlangs werd zij stuk geslagen in de kerk zelve. Gelukkiglijk werden de dieven door het een of ander gerucht op de vlucht gejaagd. Het grootere gedeelte werd teruggevonden; een gedeelte is verdwenen. (Opent de doos, haalt er de kroon uit waaraan een stuk ontbreekt.)
(Die verschrikt de kroon niet durft bezien.) Wat moet er aan die kroon worden gedaan?
Een nieuw stuk ingebracht, zoodat de breuk niet bemerkt wordt.
Die deze kroon heeft gemaakt, was een kunstenaar, zooals geen tweede te vinden is.
Zelfs meester Zurens niet?
Ik beken mijne onkunde om een werk te leveren, dat het werk van dit prachtstuk evenaart?
| |
| |
(Ter zijde.) Vreest hij, dat de kroon zijne vingeren zou branden?
(Die de kroon in de hand genomen en ze nauwkeurig bezien heeft.) Meester, indien gij het toelaat, zal ik de herstelling tot uw vol genoegen voltooien.
(Ter zijde.) Hij! hij zal het doen! (Veegt eenen traan.)
Ik heb vertrouwen in mijne kunst. Als de kroon uit mijne handen zal komen, zal ieder mogen oordeelen. Zonder mijn eigen lof te spreken, mag ik verzekeren, dat de beste kenner geen verschil zal vinden tusschen het door mij aangebrachte stuk en het overgebleven gedeelte van den maker der kroon.
(Ter zijde.) Hemel, ik dank u.
Welnu, het zal uwe eerste bezigheid zijn, die ik u in mijn huis toevertrouw. (Stork op, deur achtergrond.)
| |
Negende tooneel.
De vorigen, STORK.
(Verschrikt, ter zijde.) Hij weer!
(Ter zijde.) Waarom hij hier terug?
Ik geloof, dat ik ongepast kom. Gij hebt volk.
Gelijk ge wilt... Binnen een uur?
| |
| |
(Ziet ineens de kroon in de handen van Gwijde.) Wat is dat?... Dat is.. dat is... Ach! (Zakt met een akelig keelgeluid ten grondel.)
(Die altoos het oog op Zurens heeft gehad. Ter zijde.) Mijn vermoeden... (Snelt naar Stork, wiens hoofd hij opheft.)
(Ter zijde.) Die man zal mij verraden.
Het is niet erg... Hij heeft weer te veel gedronken, niet waar, meester Zurens? Ik zal hem naar zijne kamer leiden en hij zal spoedig bekomen. Ha! ha! ha! hij heeft te veel gedronken. Ha! ha! ha!
(Knielt naast Stork beziet hem nauwkeurig.) Die man is niet dronken; eene beroerte heeft hem getroffen.
Hij kan elk oogenblik sterven.
(Ter zijde.) Mocht dit het gelukkig toeval zijn, dat mij van hem verlost.
(Tol zich.) Sterven?... Dat ware ijselijk! (Staat verpletterd.)
|
|