| |
| |
| |
Roode phantasie.
I.
Neerheim ligt in Zuid-Vlaanderen; daar is Lidia geboren.
De weduwe Barwolfs, - hare moeder zaliger, - hield de groote boerderij-afspanning open rechtover de kerk. Op het ombouwd, vierkant achterhof lag een breede waterput tusschen een twee-voet-hoog, wit gekalkt muurtje; er om heen verhieven eenige zware linden hunne donkere kruin; een zwerm hennen, kalkoenen en pauwen zwierven over de mestvaalt; duiven kirden en roekoekten op de daken; zwaluwen vlogen kwetterend in en uit de poort, waar veelal een stapel klaver geurde; onder de luifels hing het blinkend tuig, en in de stallen trokken de vier paarden met ruw gerinkel hunne ketting omhoog; het hol, smakkend gemaal der herkauwende koeien vermengde zich met het begeerig geknor der zwijnen en het vroolijk geklepper der dorschvlegels; 's avonds stonden de schuurdeuren wijd open, en de wanmolens, onder horten en schokken, bliezen het speelziek kaf de wijde wereld in...
Ja, zóó stelt Lidia zich de hoeve voor.
Het meisje bezat fortuin, was bekoorlijk schoon, en velen dongen naar heure hand. Als de avond inviel, traden
| |
| |
de mededingers gewoonlijk de wijde herbergkamer binnen, namen plaats op de houten bank langs den venstermuur; bij de groote, ronde tafel midden den vloer; of voor den reusachtigen haard; ze zaten er vaak stilzwijgend, loerden elkander wantrouwend aan, en rookten en dronken om prijs.
Het meisje had zes jaar in eene voorname kostschool der hoofdstad verbleven; toen ze thuis bleef, bevatte heur gemoed een mengsel van voornaamheid en hoogmoed, van ziekelijk romanticismus met opwellingen van het oude boerenbloed. Veelal bleef zij op hare kamer, zong er en begeleidde zich op de piano, droomde en dweepte uren lang, vond het beneden, evenals op het dorp, te ruw, te gemeen. Gewaardigde zij zich al eens met de bezoekers der herberg te praten, dan betooverde zij door de zachte harmonie harer stem, den rijkdom harer beelden, de liefelijkheid harer manieren. Nu eens wilde zij bevallen, bekoren, andermaal behandelde zij iedereen uit de hoogte. Hoe rijzig en slank was ze, hoe golvend waren al hare bewegingen! Ja, ze bezat eene overweldigende schoonheid, en ze wist het, doch niet eens vroeg ze zich af, wat rol ze later in de samenleving zou te vervullen hebben.
De notaris Daman had een' zoon, Philip, een uitgelaten, opgewonden jongen, wiens levenswijze en zeden aandruischten tegen het stille dorpsleven; hij vooral vermocht soms Lidia uit hare fiere onverschilligheid op te wekken. Philip had verscheidene jaren in den vreemde verbleven, kon vaak eenige sierlijke, zeer gewaagde sophismen over zedelijkheid verkoopen, en kende meer van 't leven, dan zijn ouderdom meebracht. Dikwijls reeds had de jongen in bloemrijke taal laten hooren, wat indruk Lidia op hem gemaakt had.
| |
| |
Ze luisterde gaarne naar den losbol, doch slechts schuldige nieuwsgierigheid drong in heur hart.
Lidia wachtte. Wat? Ze zelve hadde het niet kunnen verklaren, weldra zou zij het weten.
....Op een kwartier afstands van de kerk stond een klein kasteel omgeven van een eenzaam park. De bezitter, mijnheer Nelson, had het zich aangeschaft, een tiental jaren geleden. De nieuwe kasteelheer was een vreemdeling; men wist weinig over hem, maar er werd verteld, dat hij, - eer hij zich hier kwam vestigen, - het grootste gedeelte zijner fortuin verbrast had en daarna zijne vrouw verloren. Hij leefde ver van de wereld, vertoonde zich nooit op het dorp, en liet zijn eenigen zoon Walter in volkomene afzondering opbrengen. De jonge Nelson had een' opleider, een bejaarden man, Ralph geheeten, die met vreemden tongval Vlaamsch sprak, en er even geheimzinnig uitzag als zijn meester.
In de lente, na het jaar harer thuiskomst, ontmoette Lidia voor de eerste maal Walter, die dan twintig jaar oud was. Van dien dag af was hij onweerstaanbaar meester van heur hart.
De jongeling was groot en sterk; een lichte, zwarte baard omkranste zijn heel bleek aangezicht, zijn donker oog kon stralen schieten en oefende eene raadselachtige macht uit op Lidia: zijn blik deed heur sidderen, beroofde heur van alle wilskracht en maakte heur tevens onuitsprekelijk zalig.
Walter was goed en braaf, voornaam, de schoonste man en wellicht ook de rijkste nog van Neerheim; soms was hij heel gebiedend in zijne manieren en duldde alsdan van niemand geen tegenwoord; andermaal ontwikkelde hij raadselachtige zaken, welke het meisje echter niet
| |
| |
kon ontcijferen en heur droef te moede maakten tot weenens toe.
... Eens zat Walter Nelson bij het venster; Lidia doorbladerde een muziekalbum op de groote tafel. Philip Daman trad binnen; hij was een weinig bij drank; een genster vol haat en nijd ontschoot zijn oog, hij bedwong zich echter en gekscheerde op schijnbaar lossen, ongedwongen toon:
‘Gegroet, heerlijke, bezielde bloem! Door u een’ stond bemind worden en dan sterven is voorzeker de droom van elke dichterlijke ziel!’
Hij praatte al verder en maakte zulke gekke gebaren, dat Lidia er om glimlachte.
Al uitzinniger voer Philip voort:
‘Geknield smeek ik er u om: laat mij de toppen uwer rozenkleurige vingers kussen. Sta het mij toe, prachtige, landelijke lelie!’
Het oog van het meisje werd plots, als met geweld, naar Walter getrokken; zijne zware, gitzwarte wenkbrauwen sneden eene sombere lijn in zijn bleek aangezicht.
Heur adem stokte...
Philip zag dit, werd woedend; hij hernam tergend met overdreven fatuïteit:
‘Mijne aanbidding laat u niet ongevoelig. Ik wil niet alleen uwe vingers zoenen, maar uwe fluweelzachte wang; meer nog: uwe koraalroode lippen!’
Walter was langzaam rechtgestaan.
Lidia liet een gedempten kreet hooren; Philip grinnikte.
Nelson naderde Daman, greep hem forsig bij den schouder, keerde zijnen vijand naar zich toe en morde:
‘Gij moet allerbest weten, wat voor soort vrouwen men in de stad bejegent, zooals gij het hier doet... Mejuffer Barwolfs is mijne verloofde.’
| |
| |
Het meisje luisterde ademloos toe: het was de eerste maal, dat Walter van een huwelijk sprak.
Philip gram, gekwetst, vernederd, snauwde hem toe:
‘Laat me los en loop naar den duivel!’
De andere voer onbewogen voort:
‘Maar misschien weet ge niet, hoe elk eerlijk mensch moet handelen met misloopen kerels, zooals gij zijt!’
Met een wrong bracht hij Philip vóor de opene deur, slingerde hem buiten... De verblufte kerel vloog met opgestoken armen de vier trappen af, en viel zoo ongelukkig, dat hij zich een been brak.
Walter Nelson werd tot eene groote geldsom veroordeeld, doch nooit heeft hij een woord over het voorval met Lidia gewisseld.
... De winter kwam aan. Op een avond, er was niemand in de herbergkamer meer dan Lidia, kwam Walter binnen. Hij zette zich nevens het meisje; hij nam echter heure hand niet vast, zooals hij gewoonlijk deed. Hij sprak:
‘Lidia, ik heb vandaag aan mijn vader over ons huwelijk gesproken... Hij weigert... Hij heeft mij bevolen eene lange reis te ondernemen.’
Er verscheen eene zinnelooze uitdrukking in de oogen van Lidia; ze begreep hem eerst niet, borst daarna in tranen los en stotterde:
‘Neen, neen, ge bemint mij niet!... Walter, ge weet, dat ik het besterven zal, en ge blijft koud... God, God, hoe heb ik zulks verdiend!’
Haar schoon hoofd zonk machteloos achterover. Moeder Barwolfs trad binnen... Er volgde een tooneel van wanhoop en lijden.
Walter uitte geen woord; hij ging henen, eer het meisje nog gansch tot bezinning was gekomen.
| |
| |
Des anderen daags schreef hij:
‘Lidia,
Vaarwel. Ik ben vertrokken, en weet niet, wanneer ik terug zal komen.
Is de nood het hoogst geklommen, dan is de redding nabij!
Walter.’
| |
II.
Reeds meer dan drie jaar was Walter henen; niemand op Neerheim had nog een woord over hem vernomen, niemand verwachtte hem nog terug.
De oude Nelson was twee jaar geleden gestorven; geene klok had gegalmd, geen vriendenvoet had den dorpel van het sterfhuis overschreden. Het was een heete dag, de zon blakerde het koren, noenrust lag over huis en veld. Een wagen met eene zwarte huif kwam langzaam over het dorp gereden; de hovenier van het kasteel leidde het paard bij den teugel; mijnheer Ralph, in een wijden mantel gewikkeld en met een rouwband om den hoed, zat op den bok; de man hield diep het hoofd gebogen, en zijn oog, evenals het vale, rimpelige gezicht, bleef koud en ondoordringbaar; op den wagen stond de lijkkist... Het akelig gevaarte reed de kerk voorbij, sloeg den weg in, welke naar het station leidt.
... Dezen herfst was Lidia door de kasteeldreef getrokken. De avond daalde; de wind verhief zich, dreef loeiend door de boomen en deed de laatste bladeren neerdwarrelen. De woning stond opgesloten, moedwillige knapen hadden de ruiten der bovenvensters verbrijzeld; de parkomheining was verwoest, en heesters en sierplanten waren ontstolen; over alle paden groeide er gras en onkruid. Lidia ver
| |
| |
volgde huiverend haren weg, en het beeld van Walter verscheen heur, als eene herinnering uit een verren droom. Op het dorp beweerde men, dat het kasteel verkocht was. Neen, Walter zou niet meer terugkomen!
... Met Allerzielendag was het plots koud geworden. Lidia, hare moeder en Philip Daman zaten, vóór den avond, bij de koesterende kachel.
Kwerp, de boer van het Eksterhof, was er ook, en dronk een glaasje jenever; nadat hij midden den vloer zijn pijpje ontstoken en eenige keeren dampend gesmakt had, vroeg hij:
‘Wie woont nu op het kasteeltje?’
‘Niemand: het staat opgesloten,’ antwoordde de weduwe met een zucht.
‘Dat kan niet zijn, moedertje,’ hernam Kwerp. ‘Gisteren, in den nacht, moest ik door de parkdreef, en een der bovenvensters was verlicht.’
Philip grinnikte en weerlegde spottend:
‘Vrees en jenever samen kunnen aardige zaken doen zien.’
‘Broedertje, spreek van dingen, welke ge beter kent,’ morde de boer en vertrok zonder groet.
Philip had niet bemerkt, hoe Lidia doodsbleek was geworden, en vreeselijke angst plots in hare oogen lag; ze liet het aangezicht in de handen zinken en bleef roerloos zitten.
De weduwe, sedert eenigen tijd ziekelijk, begaf zich te bed.
Weldra vroeg de jonge Daman met zekere bitterheid:
‘Wat zoudt ge doen, kwame hij terug?’
Ze hief snel het hoofd op en antwoordde zenuwachtig, gejaagd:
| |
| |
‘Drie jaren heeft hij den tijd gehad... Philip, laat mij alléén, ik moet alléén zijn!... Ga!... Ga!...’
Hij liet een honend gelach hooren en mompelde:
‘Ik gehoorzaam tegen dank.’
Philip vertrok met het hart vol wrevel, want hij was smoorlijk verliefd op het meisje.
De dienstboden kwamen in de aangrenzende keuken om het avondmaal te nemen; eene wijl ging het er luidruchtig toe, dan werd het allengskens gansch stil in de woning.
Lidia bleef in de waardkamer droomen vóór het vuur, en hield de hand op den boezem.
De wind loeide om het huis, ritselde aan deur en vensters, en een klagend geloei dreef soms door de kamer.
Lidia was vreeselijk ontsteld; ze beval de meid op de herberg te passen, zette zich in de keuken alléén vóór den haard en keek met opengesparde oogen in de vlam... Het schoone meisje werd al banger en banger. De duisternis vervulde langzamerhand het vertrek, welhaast drong geen licht van buiten nog binnen, en bij het wegstervend, soms opflakkerend haardvuur klommen en zonken spookachtige schaduwen over zoldering en wanden. Een wachthond liet een smartelijk gekerm hooren; met een plof viel ergens een voorwerp neer en joeg nog meer vrees door heure aderen; eenen stond dacht ze, dat iemand achter heur stond, en snel, met een kreet, wendde zij zich om vol doodenden angst... In den duisteren hoek ontwaarde zij een vreeselijk bewogen, bleek aangezicht, dat heur aanstaarde!... Maar neen, het was de blanke wijzerschijf van het hanguurwerk... Hoe beefde ze, hoe beefde ze!... Heur hart begon plots nog meer te bonzen, het bloed steeg wild naar heur hoofd, en het hamerde dreunend in heure slapen... Ze murmelde: ‘Ik kom.’ Ze stond met moeite
| |
| |
recht, hield de handen vóór zich uitgestoken, wankelde naar de achterdeur, kreeg deze open, en daar trad een groote man heur in den weg.
Hij sprak:
‘Ik ben hier... Waarom beeft ge? Verwachttet ge mij?... Verwachttet ge me hier en om dit uur?’
‘Ja, Walter, ik voelde u naderen, al had ik ook gedacht, dat ge nooit zoudt teruggekomen zijn. Leid me tot een stoel, ik zou neervallen.’
Hij deed het, zweeg eene lange wijl en vroeg dan bewogen:
‘En ben ik nog steeds de meester van uw hart en van uwe ziel, Lidia?’
‘Och, vraag dat niet... Op dit oogenblik voelt en weet gij het toch wel beter, dan ik zelve, Walter.’
‘Ik geloof u’, zei hij.
‘Waarom verliet ge mij?’ hernam het meisje.
Hij sprak weer in raadselachtige taal van dingen, welke ze niet begrijpen kon .. Zijn vader zaliger bezat eene geheimzinnige, van hem uitstralende macht, en zijne rampzalige moeder had niets dan droeve uren gekend... Walter had zich willen overtuigen, of het hart van Lidia, - aan den invloed van zijn oog onttrokken - hem zou getrouw gebleven zijn.
‘Eén woord, Lidia, één... Spreek het uit, en ik keer terug, van waar ik kom, ik vertrek voor eeuwig... Overdenk het, Lidia, overdenk het.’
‘Neen, neen, Walter, verlaat me niet weer: ik voel, dat ik zou sterven.’
... Walter bleef op het dorp; hij liet het kasteeltje verkoopen en zich eene woning bouwen, midden het veld, op de meest afgelegen plaats.
| |
| |
... De lente brak aan. Moeder Barwolfs, die reeds van vóór den winter ziekelijk was, begaf zich voorop naar het algemeene vaderland.
Toen de tijd van rouw om was, vroeg Walter:
‘Lidia, denkt ge met mij gelukkig te zullen wezen?’
Ze liet heur hoofd op zijne borst zakken en weende van geluk.
| |
III.
Twee jaren was Lidia getrouwd.
Het was op een zondag in de Mei.
Om vijf uren kwam Walter thuis, liet zijne koffie onaangeroerd staan.
Ze vroeg hem wat er scheelde... Hij sprak:
‘Neen, neen, Lidia, zoo kan het niet blijven duren!’
Hij naderde heur, vreeselijk vlamden zijne oogen, terwijl hij hernam:
‘Lidia, er moeten uren komen, welke minder lang zijn.’
Ze murmelde smeekend:
‘Walter, waarom verwoest ge uw en mijn geluk?’
‘Ha! ha! Zeg, dat ik met wellust onze zielezaligheid onder den voet treed! Niet waar, dat doe ik?’
Hij lachte met de tanden bloot, heel zonderling, zoodat zijn lichaam schokte. Ze hadde hem veel liever zien weenen, of ziek in zijn bed liggen... Och, waarom doorrilde de laatste doodstuip dan zijn lichaam niet!
Ze sidderde.
Hij nam zijnen hoed om weer te vertrekken, om heur alleen te laten; de arme vrouw smeekte;
‘Och, Walter, blijf hier... Ik bid er u om, laat mij niet alléén.’
| |
| |
‘Lidia, ik heb u gezegd, dat voor mij de morgen te ver van den avond ligt... Ik moet gaan... Ik voel, dat er vandaag nieuw licht zal branden!’
‘Walter, leg mij uwe woorden uit... Waarom nog altijd meer raadsels?... Dikwijls kijkt ge mij zoo vreeselijk aan, dat ik wensch te sterven... Nooit komt er uit uw mond nog een woord, als voorheen.... Soms weegt uw blik op ons kind, of ge wenschtet het arme wicht den geest te zien geven... God, God, wist ik maar wat!’
‘Wie moet, of wie zal weten wat?... Iets is helder: 't moet eindigen.’
Hij naderde haar en vervolgde op doffen toon:
‘Neem gewijd water, gij, die gelooft! Maak uwe vingers nat en teeken mij op 't voorhoofd... Dat verjaagt den slechten geest, zegt men... Het kwaad is in mij: ik ga zwanger van drift naar ramp en onheil... Is dit niet klaar?... Na barensnood komt de zalige verlossing. Zal ik ook na den moeilijken stond verlicht en vrij de wereld instappen?... Teeken een kruis op mijn voorhoofd.’
Ze deed bevend, wat hij gebood; doch spreken kon ze niet meer. Hij lei de handen op hare schouders; ze wendde haar gelaat af om zijnen blik niet te ontmoeten.
Hij maakte een ge baar van teleurstelling, en vertolkte, eer hij vertrok, eene invallende gedachte met de morrende woorden:
‘Het vuige vleesch regeert de menschheid.’
Lidia bleef alléén... Wanneer zou het pletterend gewicht, dat op heur hart woog, weggeslingerd worden?
... De avond wierp zijnen weemoed over de groene, kalme korenzee. Walter keerde niet terug. Hoe doodend eenzaam vond Lidia de woning... De arme vrouw had geene lucht genoeg om de benepen longen uit te zetten; ze
| |
| |
dacht, dat ze ruimte en vrijheid moest hebben, en toen het beeld der Schelde heur vóor den geest zweefde, scheen het heur plots, of ze daar verlichting zou vinden; onweerstaanbaar werd ze er henen gedreven.
Lidia nam heur kind op den arm en begaf zich naar de weiden. Ze ging door het breede veld, waar de avond reeds eene eerste, grauwe tint over wierp, vervolgens langs de eenzame elzenkanten, die een gevoel van diepe verlatenheid uit hunne bladeren lieten zijgen; droefgeestig legden eenige schrale bloempjes hunne witte kroon, -’ als insluimerende oogen, - tusschen de netels en het lange gras; geen geluid steeg op uit de breede, drabbige gracht, waar allerlei woekerplanten zich bang omstrengeld hielden en geheimzinnige groepen vormden... Heesche tonen verbraken plots de stilte: eene bende eenden, ploeterend door het slijk, waggelden onder luid gekwek huiswaarts... Ze gingen, gingen, verdwenen, zwegen, en de eenzaamheid woog zwaarder, dan voorheen... Lidia bereikte de beemden, welke zich zoo eindeloos ver schenen uit te strekken... Hoe gansch alléén was ze hier!... Geen vogel zong nog, geen kerfdier snorde voorbij. De arme vrouw liet zich op een bermkant neerzinken, en zij vond er niets, noch kleur noch licht, om haren blik te laten op rusten. Een machteloos windje vloog moedeloos voorbij; de hooge populieren boven heur hoofd begonnen zacht een lang gerekt wiegelied te zingen, soms suizend met smart in den toon, andermaal zich verheffend, wild verheffend, vol pijnlijk geklaag. Eene sombere wolk hing als een rouwfloers boven de westerkim, woog op de wegdalende zon, die plots eene roode vlek, rood als stralend bloed, midden het zwerk lei. Zóó had Lidia nooit den dag zien eindigen, en gruwel vervulde heur hart. Te vergeefs vroeg ze zich af, waarom
| |
| |
ze hier gekomen was, en ze weende ondertusschen in stilte, tot de oogen heur pijn deden.
De bloemen negen langzaam, langzaam hare kroon naar haar voet en sluimerden in. Terwijl Lidia schreide, wenschte ze wel eene bloem te wezen, om ook kalm in te slapen, uit te rusten, en opnieuw verfrischt, te ontwaken bij het eerste, verkwikkend morgenlicht. Wanneer zou ze den gedroomden vrede vinden? Walter alléén kon zoo een wonderwerk verrichten, maar hij wilde niet, martelde hare ziel, zoodat Lidia soms dacht, dat heur denkvermogen zou bezwijken, verdwijnen, zooals de laatste dauw verwasemt onder de middaghitte.
De zon spatte nu achter het zwerk uiteen in gloed en vlam, wierp een koperkleurigen weerschijn op lange, wild over elkander uitgestrekte wolken en liet een valsch, schreiend licht zinken over landouw en beemd; het heelal baadde eenen stond in een geel, droefgeestig meer van gloeiend glas. Met den mist, die zich traag uit het vochtig gras opwentelde, en door den avond zijne blanke draden weefde, walmden er aangrijpende geuren op, en de stijgende kilheid beklemde al meer en meer Lidia's gemoed... De weidegrond scheen eene poos met vlokkige watte oversponnen, en de laatste dagklaarte trilde weg.
...Plots slaat er een vuur over Lidia's aangezicht, of er eene gulp warm bloed op viel. Ze herinnert het zich: hier, op deze plaats, zat ze eens met Philip Daman, en onduidelijk daagt er een sedert lang uitgewischt beeld vóór haar geest op... Ze verdrijft met geweld de onverwachts opstijgende herinnering van hetgeen hier gebeurde... Ze moet weg, ze moet huiswaarts gaan... Ze drukt het kind nauwer aan de borst, zoent het koortsig...
Ze ijlt gejaagd terug naar de woning, doch treft er Walter niet aan.
| |
| |
| |
VI.
Walter verscheen niet. Telkens de arme Lidia buiten kwam, groeide de onrust aan, welke hare ziel vervulde.
De volle maan hing over 't veld, de starren pinkten. Hoe stil, hoe stil! De populier vóór den ingang der woning ruischte niet, en over de breede korenvelden lag aangrijpende kalmte. Geen hond blafte in de verte, geen wezen gaf teeken van leven. Toch: een kever, een verloren eenzame kever snorde voorbij, keerde weer, vloog in wijden kring verder, kwam nog terug, viel uitgeput in 't koren, waar hij met zacht geritsel langs een halm vruchteloos omhoog zocht te klauteren. De verlatene vrouw trad, banger dan ooit, terug in de woning; ze gaf heur kind de borst, en dan sliep het in; toen het wichtje daar zoo kalm rustte, wilde zij het wekken om zich zelve uit hare vreeselijke zwaarmoedigheid los te wringen, en meteen had ze schrik voor alle geluid. Een ontzettend geruisch vervulde heur hoofd, en haar boezem werd te pletten gedrukt. Weldra trok haar mond zenuwachtig samen; nieuwe tranen rolden over heure krampachtig bewogen wangen; ze weende, doch zoo had ze nooit geweend. Ze sloop geruchteloos nog eens buiten, liet heur hoofd tegen den boom zinken, en dacht, dat het sterven was. Eene schaduwe vloog over heur; ze schrikte op, doch bemerkte, dat een wolkje voorbij de maan was gegleden. Ademloos begaf ze zich terug binnen, doch ze had behoefte aan lucht, zette breed de deur open en daarna ook de vensters. Het manelicht viel met lijkkleur in het vertrek en over de wieg van 't slapend kind. Het klokje begon te galmen op den kerktoren: het was tien uren. Nu zou men
| |
| |
alle herbergen sluiten, de laatste dorpeling zou insluimeren, en Walter thuiskomen. Wat zenuwaanjagend getjingel! De tonen verheffen zich al luider, vinden eenen weergalm in heur hart, of dit zelf eene bonzende klok ware geworden! Door de ruimte drijft er een geroep, dat tot het graf noodt. Ho, in 't graf is er rust! Wat is de vrees voor den dood, vergeleken met de zengende en pletterende smart, welke heur doet wegteren en vermorzelt tevens! En waarom die radelooze, die onzeggelijke angst? Omdat Walter niet thuis is? Maar ze siddert en beeft nu bij de veronderstelling alleen, dat hij voor haar zou verschijnen. Ze voelt zich nu aangegrepen door eene geheimzinnige macht, welke heur met geweld aandrijft de plaats te verlaten. Waar moet ze henen? Wie zal het heur verklaren?... Hijgend, vol wanhoop, richt ze zich naar de wieg... Neen, 't is daar niet...
Maar wat geluid verheft er zich plots? Hoorde zij het tot nu toe niet? Voorzeker; 't is het langzaam, gerekt getik van het hanguurwerk, dat een geheim schijnt te fluisteren. Och, 't is een geluid om er zinneloos van te worden!... En het getik vermeerdert, klimt al hooger, versnelt, klopt rasser en rasser, vervult de ruimte, doorbreekt als met hamerslagen hare hersenen, welke dreigen uiteen te zullen spatten... Ze wordt voortgedreven, en hare beenen weigeren hunne hulp... Verder, verder!... Waar henen?... Ze komt vóór een der opene vensters... Neen, 't is daar niet... Och, dat afmartelend gehamer; 't is alsof een druppel water, zwaar als kwikmetaal, steeds op dezelfde plaats op haar schedel valt... Ze doet zich bovenmenschelijk geweld aan, schuift met de voeten over den grond... nu gaat ze... ze gaat... Ja, 't is buiten, dat ze zijn moet... Heure tanden klapperen; ze
| |
| |
wankelt eenen stond, als eene uitgeleefde zieke, doch ze moet voorwaarts... Hare ledematen worden door eene kramp aangegrepen; ze lijdt in al hare gewrichten; hare voeten schijnen aan den grond vast te groeien, maar ze wordt voortgestuwd door een gevaar grooter dan de naderende dood... Het aardrijk komt heur te klein voor om heure smart te bevatten, en toch blijft het koren roerloos aan weerszijden den weg, blijft roerloos bij heur zielelijden; onverschillig hangt de maan daar boven aan het uitspansel... Lidia gaat al verder... Ze komt aan den vijver tusschen het zwarte elzenhout, waarboven de berken zich verheffen, en grillige, raadselachtige beelden uitsnijden op den diepen hemel. Over 't water, op een koolzwarten ondergrond, liggen zilveren vlekken; deze trillen ineens, verbreeden, spelen sidderend voort, maken zich los, zwirrelen opwaarts, duiken neer, schuiven door elkander, zweven samen voort; - maar neen, 't is slechts een zinsbedrog; de blanke lichtschijven blij ven ongevoelig; de vormen, door boom en struik aangenomen, zijn nog steeds hard en onmeedoogend; en alles zweert samen om den nacht van onrust en ellende te vergrooten rondom de rampzalige, verlatene vrouw. Wat zoekt ze in den vijver? Niets!... Het is daar niet! Ze wordt voortgejaagd, weggezweept, zooals men een kwaden hond niet zou voortdrijven. Het is verder!... Ze moet vooruit, ze moet!... Indien men heur wilde sparen, dan zou ze gaarne dadelijk sterven, in den niet vervallen. Ze ware voorzeker minder rampzalig, dan nu, met het lijk van heur kindje in den arm! Er waait iets verschrikkelijks door de lucht, en Lidia buigt het hoofd. of ze het einde aller dingen er over voelde wegdwarrelen... Ze wendt zich om... Daar is Walter!... Hij sluipt heur achterna, heel zacht, en zijne oogen blij- | |
| |
ven roerloos op heur gevestigd... Maar vermoedde zij het niet, dat hij heur volgde?... Ja, er stijgt een licht op: toen ze vóór de woning, in smart bedolven, tegen den boom
leunde, was hij ongemerkt binnen gegaan, en toen ze vóór het huis ronddwaalde, dan lag hij door het dakvenster, volgde elk harer bewegingen, en las in hare ziel, maar hij kon er niets in vinden dan zinneloosmakende verwarring. Ze treedt sprakeloos verder, hij treedt heur geruchteloos na. Wat wil hij? Hij is het, die zulken angst in hare ziel legt, haar voortdrijft... Het wordt al klaarder en klaarder: in hare verbeelding teekent zich een hoekje van een landschap af; ze ontwaart eene grazige helling onder wilgenhout; blank licht hangt er over, huiveringwekkende schaduw ligt er onder... 't Is daar!... Ze trekt er henen, als eene terdoodveroordeelde... Ze kent heel goed die plaats: lager vloeit de kleine beek, en een houten brugje, zonder leuning, ligt over den vliet... Lidia richt zich niet tot Walter: hij zou niets ontsluieren, en ook, ze zou geene woorden vinden; ze moet eerst ginds zijn, en dan zal ze alles weten. Hij en zij, ze komen samen op de plek... Daar, onder de hazelaarsstruiken, bij den eenzamen voetwegel, daar ontwaart Lidia het uitgestrekte lijk van Philip Daman... Walter buigt zich, trekt het mes uit, dat in de borst van den doode steekt, en werpt het ver weg over 't koren. De ontsteltenis van Lidia is niet geklommen, want iets vreeselijkers, dan hetgeen ze verwachtte, kan ze niet ontdekken. Walter legt de hand op heur schouder en staart in heure oogen; hij slorpt gansch haren blik op en vraagt:
‘Is het waar?’
Er klinkt een geratel uit hare keel, en ze nokt:
‘Ja!’
| |
| |
Ze stort op de knieën, niet om vergiffenis af te smeeken, maar omdat de macht, welke heur tot nu toe ondersteunde, zich terug heeft getrokken. Hij gebiedt:
‘Kom.’
Ze richt zich op, volgt hem gedwee, als een getemd en afgemat dier; hij leidt heur huiswaarts, brengt heur in de keuken en biedt heur eenen stoel aan. Hij blijft rechtstaan, met over elkander geslagen armen, en spreekt zacht:
‘Vertel me alles. Nu is het voorzeker klaar in uw geest.’
Eerst fluistert ze, doch allengskens verheldert hare stem. Ze zegt hem, dat voorheen alles donker was in haar brein, omdat ze willen vergeten had. Nooit hechtte ze veel belang aan het voorgevallene, en nooit had ze zich schuldig gedacht. Het was na een feest: ze dronk wijn, wat ze anders nooit deed; ze voelde zich zonderling gestemd, ziek, en was tevens vervuld met een vreemd, onverklaarbaar verlangen; hij had bedwelmende woorden gefluisterd, ze was op een onweerstaanbaren, in slaap wiegenden stroom meegesleept geworden; ze waren samen in de avondschemering naar 't veld gegaan, en, toen ze ontwaakte, was het te laat. Ja, ze had zich ingespannen om zich alles voor te stellen als een droom, en was er in gelukt! Toen Walter heur de eerste maal in zijne armen nam, daalde de onwrikbare overtuiging in haar boezem, dat alles verzwonden en weg was, en er een nieuw leven begon. Waarom zou ze aan het verledene nog gedacht hebben? Iemand had van een oogenblik van onmacht gebruik gemaakt; een oogenblik, dat heur wil bezweken was! Had Walter ooit verondersteld, dat ze geene vrouw was, als elke andere; dat zoo iets met heur alleen niet kon voorvallen; dat zij alléen, in welk geval ook, zich aan de wetten der driften kon onttrek
| |
| |
ken? Was ze na het huwelijk geene voorbeeldige vrouw gebleven? Kon het, in dien noodlottigen stond, in de verste verte vóór haar geest zweven, wat de toekomst voor heur weglei, en dat ze zich nooit voor 't leven met Daman zou vereenigd hebben? Kon ze het vermoeden, dat Walter ooit zou teruggekomen zijn? Van den man straalt de kracht uit, welke de vrouw beheerscht; ze valt, daar de natuur het zoo gewild heeft. Waarom zou er op heur alléén zooveel verantwoordelijkheid wegen? Vol zelfsvertrouwen had ze het jawoord gegeven, kalm had ze vóór 't altaar gestaan. Als men in hare aanwezigheid van gevallen meisjes sprak, had ze zelfs nooit aan hare eigene geschiedenis gedacht. Waarom ook? Ze vermocht het zelfs niet meer, zich het gepleegde voor te stellen! Wat beteekent zoo eene daad, welke geene gevolgen na zich laat, en waarvan zelfs de herinnering voorbij is! Hadde iemand Lidia beticht, al ware het Daman zelf geweest, ze zou alles hardnekkig geloochend hebben. In hare stem hadde men geene trilling ontwaard, in haar oog niets gelezen. Wat is zoo een feit meer dan een droom? Sommige nachtvizioenen zijn schuldiger! Er zijn wenschen en begeerten, welke meer en dieper de ziel ontstellen. Als de gansche wereld door, heinde en verre, van omhoog tot omlaag, als alles tot barstens toe vol is van een onstuimig, rustloos najagen tot het bevredigen van nooit verzadigde driften; als de woedende zucht tot voortplanting in elke forsche vezel van 't heelal trilt; als iedereen in het diepste zijns harten overtuigd is, dat iedereen, op welke manier ook, tol aan natuurwetten moet betalen, welke niet te ontduiken zijn; als er wraakroepende wandaden op elk uur van den dag en den nacht gepleegd worden; als over alles een hongerig hunkeren vlot naar
| |
| |
het meest monsterachtige, wat is nevens dat alles de eenvoudige daad, welke ze beging! Heur geweten heefbaar nooit den slaap benomen. Als die stem uit ons bint nenste niet alleenlijk stom blijft, maar verschoont, goedkeurt, zelfs lof toezwaait, dan is de zoogezegde plichtige geen misdadige meer...
Hij hief met een smartelijken kreet de hand op, onderbrak heur woest:
‘Zwijg, zwijg, mijne ziel is in u gevaren, spreekt door uw mond... Die woorden heb ik mij zoo dikwijls toegeroepen en heette ze de stem der rede! Ik luister, als een dwaas, naar de klanken van een automaat speeltuig!... Automaat! Bittere spotternij! Alsof we allen geene automaten waren! Alsof al onze gedachten ons niet ingegeven waren, zoowel door hen, die onze wieg omringen, als door hen, die bij ons sterfbed staan. We spreken aangeleerde, ingeblazen woorden uit en spelen deftig komedie tot de dood ons bij den gorgel grijpt! En alsof dit alles nog niet genoeg ware: vóór onze geboorte heeft het verleden reeds wetten bereid, waaraan we blindelings moeten gehoorzamen, en lieden, - aan ons door bloedbanden gehecht, - lieden, - lang ontslapen, eer we 't levenslicht aanschouwden, - oefenen onweerstaanbaren invloed op ons uit. We zijn afschuwelijke ledepoppen. We zijn gedwongen, met gewijzigde trekken en in een nieuw midden, rollen te spelen, welke andere ledepoppen honderd jaar vóór ons gespeeld hebben! Wie is de pantin, die eens gloeide van minnenijd als ik, die eens moord beraamde, geenen moed genoeg bezat om eenen manslag te begaan en mij zijne razende begeerte tot moord als erfdeel naliet?
| |
| |
Lidia, ga slapen... slaap rustig.
Morgen is het weerom dag’.
| |
V.
De Pachter van het Ekstershof, een boer, die gaarne jenever dronk, was 's avonds laat in den Horen blijven zitten, eene herberg op eene afgelegene wijk van Neerheim.
Kwerp was de laatste gebleven; eerst was Daman vertrokken, daarna Walter.
Het klokje galmde: 't was tien uren.
‘Geef twee druppels en drink mee,’ gebood de boer aan den waard, die half ingesluimerd vóór de schenktafel stond. ‘Bah, bah, kijk maar zoo dwaas en zoo verwonderd niet op... De politie zal geene ronde doen, broedertje: de burgemeester is naar de gaaischieting van Axel, telkens is hij te moe, en bed en vrouw roepen hem.’
‘Baas Kwerp, waart ge met Walter Nelson voortgegaan, dan zoudt gij gezelschap gehad hebben tot aan de oude linde.’
‘Ge lacht met mij, he, broedertje, ge lacht met mij!... Zoudt gij met Walter de herberg verlaten, zoudt gij het doen, mijn jongen?... Laat ons aanklinken op uwe gezondheid en op die van uw ronkend wijf. Nu zal ik, met uwe toelating, u iets vragen .. Hebt ge reeds iemand zien guillotineeren?’
‘Naar zulke vreeselijke dingen ga ik niet kijken... Het is mij voldoende de beenen van een doode te zien om acht dagen lang niet te kunnen slapen’.
| |
| |
‘Houd die beenen voor u, broedertje, daar ligt de knoop niet... Ge zegt: vreeselijke dingen... Van het neervallen van 't mes weet ik niet veel te vertellen, tenzij, dat het blonk in de zon, als de vergulde haan op den toren... Maar 't gezicht van den man zie ik goed... Eer hij de trap opging, keek hij rond met open oogen en mond; broedertje, ik kan zelf niet zeggen, hoe aardig het was... 't Zijn dingen, welke men niet vergeet... 't Was, of hij vragen wou: “Zal niemand mij helpen?” Ik dacht: “Dat ze hem maar niet laten ontloopen!” Op mijne onsterfelijke ziel, dat dacht ik... Als men van zoover gekomen is om te zien... Ik verwed er mijn jongste koe op, dat men niemand zou gevonden hebben om hem te laten ontvluchten. Er moest bloed zijn!’
‘Baas Kwerp, ge legt een zwaren kasseisteen op mijn hart! Waarom spreekt ge van bloed?’
‘Wij zullen een blaadje omslaan en een anderen psalm lezen, indien ge zoo een bevreesde kerel zijt... Maar eerst zal ik op uwe vraag antwoorden, mijn jongen... Waarom ik daarvan spreek?... Ik zal het u ophelderen... Walter en Philip zaten zooëven samen in den hoek... Ze spraken stil als twee brave, christen menschen, dacht ik, maar ik zag hunne oogen!... Oogen vol vuur en vlam!... Een mensch heeft twee ooren om te luisteren... Ik ging aan den haard mijn pijpje ontsteken... Walter mompelde iets van afgescheepten gek, en Daman beet hem toe: “Ik heb ze vóór u gehad!” Broedertje, broedertje, hoe keek Walter den andere nu aan!... Ja, met eengezicht, zooals de moordenaar had, eer hij de trap opging! Ja, juist zoo!... Mijn baardbrandertje viel er van op den grond!... Vanzulkegezichten, verlos ons Heere!... Vul nog eens, jongen, vul nog eens: ge zult zoo in uw ouden dag misschien nog moed krijgen.’
| |
| |
De waard morde:
‘Ik zal schenken, maar 't is het laatste.’
‘Man, let op uwe tong, spreek zulke woorden niet uit. De baas uit den bonten Os van Basseland dronk, eer hij slapen ging, nog een druppeltje en zei: “'t Is mijn laatste!” 's Morgens vond men hem dood in zijn bed liggen... En terwijl we ons glaasje ledigen, zal ik u nog iets vragen... Wat denkt ge van Walter Nelson, en waar is hij drie jaar lang gebleven?’
‘Onze burgemeester zegt, dat Nelson vele landen gezien heeft en ver over de Roode Zee is geweest... Volgens mijnheer Jan is hij ergens brouwer in Duitschland geweest, zoo goed weet hij over alles mee te praten; de oude dokter beweert, dat hij veel gestudeerd heeft, en van dingen kan spreken, waar geen geneesheer op denkt... Maar die Walter moet waarlijk van den duivel bezeten zijn om zich, eenzaam in 't veld, een huis te bouwen, en daar moedermensch alléén met eene jonge vrouw te gaan wonen... Er komt niemand in huis dan, 's namiddags, een oud wijf voor 't grove werk... Nu, zijn vader zaliger was ook een zonderlinge!’
‘Jongen, is Walter wijs of zot?... Schenk nog eens in, want ik kan uwe woorden van dien laatsten druppel niet verteren... Ja, die mijnheer ziet alles in 't zwart, dat is zeker... Arme vrouw, met zoo een bullebak wonen is niet vroolijk... En daarbij zit hij meest altijd thuis, zegt men; ge ontvangt hem ook alle dagen in den Horen niet.’
‘Hij gaat zelden in de herbergen, maar telkens Daman hier komt, volgt Walter hem op de hielen, zet zich vlak vóór hem. Ge weet, Daman heeft vroeger een oogje gehad op Lidia Barwolfs, en sedert verleden jaar hebben de twee mannen elkander reeds vier processen aangedaan!... Drink uit, baas Kwerp, ik sluit, ge moet vertrekken!’
| |
| |
‘Zachtjes, man, zachtjes... Hebt ge misschien verondersteld, dat ik in uwe herberg ging blijven wonen?... Ik begeer niemands bedgenoot noch niemands goed, 't zij klein of groot! Hier is 't zilveren portret van den koning; neem, wat u toekomt.’
Baas Kwerp was nu uiterst tevreden; hij had zijne juiste bekomst: dronk hij meer, dan was hij 's anderdaags ziek; dronk hij minder, dan zag hij alles in 't zwart, en maakte het thuis te bont.
Hij trok henen, zong een oud wijsje, en wisselde zijnen zang af met alleenspraken.
‘Wel, 't is klaar als in den noenstond! 't Is schande, dat een mensch, met zoo een weer, zich moet te bed leggen! Indien mijne vrouw goed gemutst is, dan zal ik heur voorstellen eens rondom ons koren te wandelen, eer we slapen gaan... He! he! daar ligteen broedertje op het vochtig gras onder de hazelaren! De hond van den stoker heeft hem gebeten. Hola, kameraad, we zullen samen vertrekken: kom uit den wijngaard des Heeren!... Wacht, ik zal den jongen wakker schudden: koude nachten zijn slecht voor de gewrichten... Hola, kameraad, de politieklok heeft geluid: ik ga sluiten! De kerel laat zich sleuren en rollen: hij doet niet mee. Keer eens uw gezicht naar de maan, brave jongen, dat ik zie, of ik u kan thuis brengen... God helpe mij, 't is Philip Daman! Op mijn onsterfelijke ziel, de man is morsdood, met bloed overdekt, en Walter Nelson is de moordenaar!’
(Wordt voortgezet)
Reimond Stuns.
|
|