Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Deel 2]Mijne oudste herinneringenGa naar voetnoot(1).IV
| |
[pagina 6]
| |
had boven zijne deur een zwart uithangberd gehangen, waarop in groote witte letters geschilderd stond: ScHooLLE VooR DE NEDERDUYTscHE TALE. De twee LL in ScHooLLE hadden hem den spotnaam van meester Schol doen geven. Nochtans beweerde Meester Hellemans mordicus, dat het slechts domooren waren die hem dien spotnaam hadden toegeduwd; dat hij zeer correct had geschreven volgens de spraakleer van Des Roches. In hoe ver Meester Hellemans hierin gelijk had, weet ik niet; ik ben niet genoegzaam met de spraakleer van Des Roches bekend. Althans, verdiend of onverdiend, bleef Meester Hellemans den spotnaam van Meester Schol behouden, en hij bleef meer onder zijnen spotnaam dan onder zijnen waren naam bij het publiek bekend. Het was bij hem dat ik mijn eerste onderwijs ontving. Het eerste boekje hetwelk de eerstbeginnenden bij al de schoolmeesters van dien tijd in handen kregen, was het kruisken A-boekske. Aan het hoofd van het boekje stond een kruisje †, opgevolgd door de vijf en twintig letters van het ABC. Daarop volgden het Onze Vader, het Geloof, de Tien Geboden Gods, de Vijf Geboden der Heilige Kerk, de vier akten van Geloof, Hoop, Liefde en Berouw en het boekje eindigde met een schietgebedeken, tot titel dragende Magnificat. De meeste leerlingen, die in dien tijd de school voor de eerstbeginnenden verlieten, hadden het niet verder gebracht dan de letters van het ABC van buiten te leeren, en dit reuzenwerk hadden zij slechts kunnen verrichten, na eenige | |
[pagina 7]
| |
kruisken A-boekjes opgegeten te hebben, tot groot verdriet hunner ouders, die maar niet wilden begrijpen, dat om die groote geleerdheid te bekomen er zoovele boekskens noodig waren. Gelukkig dat die boekjes niet zeer duur kostten, een oordje geloof ik; en als men ze met het gros nam, waren zij nog veel goedkooper. Het was een klein profijtje voor den meester, als deze zelf het boekje aan de kinderen leverde. Volgens ik mij herinner, betaalden mijne ouders voor schooldgeld vijf stuivers per maand, maar de andere kinderen die voor het grootste gedeelte tot de geringere klas behoorden, betaalden in ver na zooveel niet, want volgens een tabel, den volledigen staat der jongensscholen inhoudende, op 2 November 1811 door het stadsbestuur opgemaakt, was het schoolgeld der kinderen van Meester Hellemans, slechts op 24 centiemen ter maand berekend. Voor de Vlaamsche scholen beliepen overigens de schoolgelden niet hoog, de bijzonderste waren volgens dezelfde tabel bepaald op 63 centiemen per maand. Eenige leerlingen van de school van onzen meester klommen tot het On (de eerste lettergreep van het Onze Vader); weinigen, zeer weinigen waren er in geslaagd het geheele kruisken A-boekje te spellen of te lezen. Ik was een dier weinigen. Ik kon het kruisken A-boekje van het begin tot het einde lezen; dan kreeg ik den Spellekonst in handen, die de regels der welgemanierdheid inhield. Zij waren kostelijk, die regels der welgemanierdheid; ongelukkiglijk heb ik er slechts eene enkele vraag met hare oplossing van onthouden... De vraag luidde nagenoeg: wat moet men doen wanneer men aan eene tafel gezeten een of meerdere beenen op zijne schotel had gekregen en dezelve had afgeknaagd of uitgezogen? en het antwoord luidde als volgt: men mag die beenen niet, | |
[pagina 8]
| |
evenals de boeren het doen, onder de tafel smijten, maar men moet dezelve beleefdelijk nevens zijne schotel leggen..... Ik wilde eens aan de ouderlijke tafel dien regel der welgemanierdheid toepassen, maar eene gevoelige moederlijke vermaning ontnam mij voor altijd den lust nog in het vervolg de proef te hernieuwen van dien zoo - praktischen regel der welgemanierdheid, dien ik in de Spellekonst had geleerd. Ik heb in den laatsten tijd het mogelijke aangewend om nog een exemplaar van die Spellekonst te ontdekken.. doch te vergeefs. Dit boek zal, evenals zoo vele andere verdienstelijke werken van het oude onderwijs, zonder eerbied voor zijne groote waarde vernield, verscheurd of gebruikt geweest zijn als boterpapier, of voor het maken van papieren zakken. Hetzelfde vandalismus moet ik vaststellen voor een ander schoolboek, dat te Lier in druk verscheen en tot titel droeg grammaire française; het was het werk van den beroemdsten onzer fransche schoolmeesters van het begin der eeuw. Men noemde hem den franschen maître en van wijd en zijd zonden de ouders, die hunne kinderen wilden Fransch doen leeren, dezelve naar de kostschool van onzen Franschen maitre, wiens school altijd ten minste door een honderdtal leerlingen bijgewoond werd. In zijne grammaire française had onze Frannsche maître de grondbeginselen der Fransche taal uitgelegd en hij liet vervolgens door samenspraken in de beide talen er de toepassing van kennen. In eene dier samenspraken vond men het volgende: voor het Vlaamsch: Brengt het peerd naar het water en voor het fransch Portez le cheval à l'eau. Dit voorbeeld alleen moet u, geëerde lezer, een denkbeeld geven van de andere samenspraken. Het was dan ook niet te verwonderen, dat de jongens van | |
[pagina 9]
| |
dien tijd, die de grammaire française in de school van dien Franschen maître geleerd hadden, een Fransch sui generis spraken. De geëerde lezer zal mij toelaten er een staaltje van op te geven; het bezit eene zekere actualiteit, op het oogenblik dat er zooveel over het vieren van den Zondag gesproken wordt. De Fransche Republiek had den Zondag afgeschaft, doch den Decadi in zijne plaats gezet. De decadi's kwamen alle tien dagen voor en de Fransche Republiek had het vieren er van onder bedreiging van zware straffen voorgeschreven. Ieder burger was daarenboven verplicht een driekleurig vaantje voor zijne woning uit te steken. De verplichting om den decadi te vieren was bijzonder aan de schoolmeesters opgelegd, maar onze Fransche maître was in het geheel niet Republikeinschgezind en hij liet zich eens toe op den decadi school te geven. Doch dit maakte de rekening niet uit van de schoolbengels, die zich liever te huis of op de straat vermaakten dan zich in de school te vervelen. Een der phenixen der school gelastte zich namens zijne schoolmakkers den meester zijne patriotieke plicht te herinneren en hij zeide: Monsieur Maitre, c'est aujourd'hui decadi, on pique partout les vendrions dehors; nous demandons congé. Dat Fransch, dat misschien in Frankrijk door eenen Franschman niet zou verstaan geweest zijn, werd door den Franschen maître zeer goed begrepen en hij haastte zich het verzoek zijner schoolkinderen in te willigen en het sacramenteele: l'école est finie uit te spreken; de kinderen mochten naar huis gaan tol groot verdriet hunner ouders. Laat ons thans tot de school van eerstbeginnenden wederomkeeren. | |
[pagina 10]
| |
Eene school voor eerstbeginnenden had in dien tijd een zeer eigenaardig karakter. Onze meester Hellemans (en dit had ook doorgaans in de andere scholen voor eerstbeginnenden plaats) zat voor eenen lessenaar, welken wij met onze kleine kinderoogen voor zeer groot hielden. leder kind van de school moest voor hem zijne les komen opzeggen, eerst de kleinsten, minst gevorderden, aan wie de meester het ABC voorspelde; als het ABC ten einde voorgespeld en door het kind nagespeld was, keerde het naar zijne plaats terug om een ander te laten aanschuiven. Dan was het de beurt van meer gevordenden die het Onze Vader met behulp van den meester spelden. De meest gevorderden kwamen op het laatst en zij lazen zelf luidop; de meester kon zich vergenoegen de fouten te verbeteren die zij bij het lezen deden. Maar men moet niet denken, dat gedurende dit beurtelings verschijnen voor den meester, de andere kinderen die hunne les opgezegd hadden of hunne les nog moesten opzeggen, mochten werkeloos blijven. Geenszins! deze moesten intusschen op hunne plaatsen gezeten, halfluid (mezzo voce) hunne lessen herhalen, zoodat gedurig een half luid gegons in de school heerschte; maar soms werd dat gegons te luidruchtig, soms zelfs zoo luidruchtig, dat de school niet weinig op eene garenmarkt begon te gelijken; doch dan liet de meester dadelijk een gefluit hooren, hetwelk soms wel eens vergezeld werd door eenige slagen van de zetlijn op den lessenaar. De kinderen begrepen wat dit moest beduiden; het was voor hen een teeken dat zij te veel laweit maakten en zij herbegonnen dan ook weer dadelijk hun halfluid gegons. Bij uitzondering heerschte ook wel eens eene volkomen | |
[pagina 11]
| |
stilte in de school... maar dit ook beviel den meester niet; voor hem was dit een blijk dat de kinderen opgehouden hadden met leeren, en hij stelde dan ook daaraan spoedig een einde met onder aanhoudende slagen zijner zetlijn, zoo luid mogelijk uit te roepen: welnu, mij dunkt, dat gij allen in slaap gevallen zijt. Allons, wederom spoedig aan het leeren! en dan herbegon wederom het halfluid gegons van zooeven. Eene welingerichte school voor eerstbeginnenden moest in dien tijd als het ware een hommelennest gelijken; anders deugde zij niet. Soms viel wel eens de zetlijn van Meester Hellemans op den rug of op de kneukels van den eenen of anderen plompen of wederspannigen schoolbengel, maar dit gebeurde raar of zelden, en nimmer nam onze goede oude meester zijne toevlucht tot den stok of den knuppel, waarvan de schoolmeesters van dien tijd een zoo kwistig gebruik maakten. De knuppel stond wel is waar achter den stoel van den meester, als een onmisbaar onderwijsmiddel van dien tijd, maar bleef slechts als eene bedreiging achter den stoel van onzen meester staan; nimmer heb ik er hem gebruik zien van maken. Wanneer in de scholen van dien tijd de leerling het zoo ver gebracht had, het kruisken A-boekje vloeiend te lezen, mocht hij in de school een ander leesboek medebrengen ter keuze zijner ouders, die hem dan gewoonlijk of wel den Kabinet of den Kleinen Catechismus of den Claus Catechismus of den Halven Geschrifte of een ander stichtend boek voor de school medegaven; een verplichtend schoolboek was niet aangeduid. Ik kreeg, zooals ik reeds gezegd heb, de Spellekonst der Nederduytsche taele met de regels der welgemanierdheyd in handen; verders kreeg ik nog den Halven Geschrifte | |
[pagina 12]
| |
en eindelijk de Brieven (het cursief geschrift nabootsende), in handen. Hij, die de brieven kon lezen, was volleerd; ik had die proef onderstaan en dan leerde ik schrijven; ja, schrijven! en ik kan niet zeggen hoe trotsch ik was, wanneer ik in de school aan eene lange koord op een half blad papier mijn schrift zag hangen benevens de schriften van een paar andere mijner schoolkamaraden, die het even zoo ver gebracht hadden als ik, en die even als ik de pheniksen der school waren. Het exemplaar van dit schrift, door den meester zelven geschreven, luidde: ‘Den mensch in goeden staet heeft overal veel vrinden
‘Maer als het kwalyk gaet dan zyn er geen te vinden.’
De leerlingen die het zoo ver gebracht hadden, zelf te kunnen schrijven, verlieten voor het grootste gedeelte de school om eenen stiel te leeren en er waren geene twee jaren verloopen, of de meesten hadden alles vergeten, wat zij in de school leerden. Nochtans hadden de weinigen, die het lezen niet vergeten hadden, na het verlaten der school gelegenheid om hun bekomen onderricht te benuttigen met het lezen van stichtende boeken, die bij alle drukkers te vinden waren, zooals Griseldis, Oursson en Valentyn, Jakke met zijn fluitje, Fortunatus borze, Cobonus en Peccavia, Patricius vagevuur, de wonderbare myrakelen van den H. Roozenkrans door pater Vloers, den Ziekentroost en nog andere boeken van dien aard, die men altijd gerust en sonder perijckele voor syner siele saligheyt kon lezen, want zij waren met het imprimatur van den geestelijken boekkeurder voorzien. Ik bleef bij Meester Hellemans tot het doen mijner eerste Communie. Het was, ik herinner het mij nog zeer goed, in | |
[pagina 13]
| |
het jaar 1816, in het nat jaar, zooals de buitenlieden het noemden, en het mocht wel het nat jaar genoemd worden; alle dagen was het regen, regen, en regen aaneen; het waren gedurig wolkenbreuken, zooals mijn vader de geweldige stortregens noemde, die zich aanhoudend opvolgden. Rondom Lier stond alles onder water; en dit niet alleen op de lage landen, in de nabijbeid der rivieren gelegen, maar op de hooge landen werden niet zelden de pachthoeven ondergeregend, de bewoners met hunnen huisraad en hun vee op de vlucht gedreven en verplicht bij hunne geburen eene tijdelijke schuilplaats te zoeken. Een onzettend getal bedelaars zag men aanhoudend de straten der stad doorloopen en een walgelijke reuk kwam uit de kleine burger- en werkmanswoningen de lucht verpesten, de reuk van den gebakken of gerookten panharing; doch de overvloed van dien visch was een waar geluk voor de stad Lier: zonder dit voedsel zou een groot getal arme menschen aan honger bezweken zijn. Het geheugen aan dit noodlottig jaar is mij levendig bijgebleven en ik wil het niet onder stilzwijgen laten voorbijgaan. | |
De Fransche en Latijnsche school.Na mijne eerste communie ging ik naar de Fransche school. Ik leerde ervooral Fransch lezen, Fransch vertalen en Fransch schrijven, een weinig aardrijkskunde en de vier regels der cijferkunde; veel verder strekte zich het onderwijs niet uit. Ik bleef een paar jaren in de Fransche school, totdat mijne ouders het goedvonden mij het Latijn te doen leeren, want zij wilden van hunnen zoon eenen advocaat maken. Een Katholiek priester, Mijnheer Van der Gheyn genoemd, | |
[pagina 14]
| |
gaf in dien tijd aan eenige Liersche jongelingen les in het Latijn. Ik werd, zooals men alsdan zegde, student en ving aan in Simon Verepaeus de eerste grondbeginselen der Latijnsche taal te leeren, te declineeren, te conjugeeren en Latijnsche thema's te maken, wanneer op eenen zekeren Zondag M. Van der Gheyn bij mijne ouders ten eten werd gevraagd; hij nam die uitnoodiging aan en vertelde bij het middagmaal, dat hij bij het Gouvernement de aanvraag had gedaan om bij de in te richten kweekschool als professor in het Latijn genoemd te worden. De Minister had hem geantwoord, dat er geen Latijn in de kweekschool aangeleerd werd; doch hij had hem tevens de plaats van Rector aan de Latijnsche school van Eindhoven aangeboden; en op de vraag mijns vaders wat hij hiermede ging doen, antwoordde M. Van der Gheyn: ‘ik heb reeds aan het Ministerie geschreven dat ik die plaats aannam’. - ‘Dit spijt mij, dit spijt mij bijzonder, hernam mijn vader (en op mij wijzende vroeg hij zich af), wat gaan wij nu met onzen George doen?’ - ‘Wel, antwoordde M. Van der Gheyn, wel laat dat manneken met mij gaan’... En het manneken ging mede... En op eenen vroegen morgend der maand Maart van 1819 vertrok ik met drie andere schoolmakkers, die evenals ik, hunnen ouden professor volgden, naar Eindhoven, waar M. Van der Gheyn ons reeds eenige weken vroeger was voorafgegaan. Mijn vaderdeed mij, met zijn jachtgeweer op de schouders, uitgeleide tot het naburige dorp Emblehem. Tot dan toe had ik mij sterk en vastberaden gehouden; bij het verlaten mijner familie had ik geen enkelen traan geweend; maar wanneer mijn vader van mij afscheid nam en met de tranen in de oogen mij tegen zijne borst drukte, dan schoot in eens mijn gemoed vol en ik begon bitter te weenen, - doch ik werd als het ware voor mijne kameraden beschaamd, droogde | |
[pagina 15]
| |
mijne tranen af en wederom stapte ik moedig voort. Des avonds kwamen wij met de kar, waarop onze koffers geladen waren, te Turnhout aan; wij vernachtten daar, in ik weet niet welke afspanning en des anderendaags 's morgens vervorderden wij onze reis; wij bereikten eerlang de grenzen van Noord-Brabant, waar wij in eens niets meer dan Hollandsch hoorden praten en niets meer dan Hollandsche duiten en ander Hollandsch geld ontvingen; met ons Brabantsch klein geld konden wij niet meer te recht komen..... 's Avonds landden wij te Eindhoven aan. Wij hadden ons een groote gedachte van Eindhoven gemaakt, maar wij vonden ons leelijk bedrogen; Eindhoven was slechts een onbeduidend landstadje en de Latijnsche school telde ternauwernood een vijftiental studenten, meest boerenjongens die tot dan toe door eenen enkelen professor onderwezen werden; deze, die ook een R.-K. priester was, ontving bij de nieuwe inrichting der Latijnsche school de plaats van conrector, terwijl M. Van der Gheyn degene van Rector bekomen had. Wij gingen bij M. Vander Gheyn inwonen, doch die goede oude man kon ons moeilijk bewaken en dit had tot gevolg, dat wij altijd alleen uitgingen en kennis maakten met de voornaamste herbergiers der streek. En ik moet tot mijn leedwezen bekennen dat gedurende ons verblijf te Eindhoven, wij ons meer met het beoefenen van het Eindhovensche kaartspel sans prendre en met het aanleeren der eerste grondbeginselen van het billard royal bezig hielden dan met de rudimenten van Simon Verepaeus; wij deden ook bijzonderen voortgang in het drinken van klaren jenever met suiker. Onze ouders werden hiervan onderricht; zij gevoelden dat dit alles eene magere vergoeding uitmaakte voor het aanleeren van het Latijn, en zij besloten dan ook | |
[pagina 16]
| |
zeer wijselijk ons na de groote vacantie niet meer naar Eindhoven te laten wederkeeren. | |
Eene bruiloft in 1819. - Bernard Schreuder.Bij mijne tehuiskomst uit Eindhoven had eene groote gebeurtenis in mijne familie plaats: het huwelijk mijner oudste zuster met den heer Bernard Schreuder, bestuurder der kweekschool voor onderwijzers, onlangs in Lier door het Nederlandsch bestuur gesticht. Ik was bij het huwelijk tegenwoordig en natuurlijk ook bij het déjeuner dinaloire, dat door mijne ouders aan het jonge paar en aan hunne uitgenoodigden aangeboden werd. Het begon op het uur des middags. Bij het dessert nam de Burgemeester van Lier, M. Charles Van Steenacker, het woord om een heildronk aan de nieuwgehuwden voor te stellen. Na hem droeg Jan-Frans Willems zijn gedicht voor: A mor is een wondre kwant, waarover ik reeds te voren sprak, en op hem volgde de secretaris der stad, G.-J. Avondtroodt, die een gedrukt dichtstuk voorlas, gemaakt door Meester Bauwens (welken Willems ergens den voornaamsten poëet van de boorden der Nethen noemt) en wegens het onlangs ingericht schoolonderwijzersgezelschap aan den heer Schreuder en zijne bruid opgedragen. Hiervan werd een exemplaar aan de bruiloftgasten uitgedeeld; het eindigde met een lied dat door al de aanwezigen werd medegezongen. Onnoodig te zeggen dat al de heildronken en dichtstukken geestdriftig werden begroet en toegejuicht. In den namiddag vertrokken de pasgehuwden naar Holland, waar zij een paar maanden gingen doorbrengen; bij hun vertrek had natuurlijk eene kleine grijspartij plaats en ik nam hieraan een luidruchtig deel. Na het vertrek der getrouwden deed burgemeester Van | |
[pagina 17]
| |
Steenacker het voorstel al te zamen eene wandeling te gaan doen naar den lusthof van zijnen broeder, het Spanje genaamd, buiten de Leuvensche poort gelegen. Dit voorstel werd door mijnen vader bijgetreden onder stellige belofte van al de uitgenoodigden om na de wandeling wederom de plaats te hernemen die zij op het banket hadden bekleed. Het voorstel Van Steenacker werd met de wijziging van mijnen vader bij eenparige stemmen aangenomen en al de uitgenoodigden verlieten in korps onze woning in de Lisperstraat gelegen, en doorwandelden een groot gedeelte der stad. Na een paar uren keerde de stoet wederom en doorliep nogmaals een ander gedeelte der stad; al de uitgenoodigden zetten zich vervolgens wederom aan den disch; en het uur van middernacht was sedert lang geslagen eer aan het scheiden gedacht werd. Ik ben in mijnen langen levensloop van zeer vele bruiloften getuige geweest, van deftige bruiloften, van ernstige, van stijve, van stille, van luidruchtige, van vroolijke, van vervelende, van ongegeneerde, van vermakelijke, van bruiloften waarop emmers tranen werden gestort en van bruiloften waarop men niets deed dan lachen en stoeien; maar nimmer heb ik meer op eene bruiloft geweest die als het ware en partie double werd gespeeld; die door eene wandeling langs de stralen en markten eener stad werd doorsneden en waaraan al de uitgenoodigden van twaalf uren 's middags tot over twaalf uren na middernacht voet bij stek hielden. In dien goeden ouden tijd banketeerden onze ouders misschien wat minder dan onze tegenwoordige tijdgenooten, maar als zij zich eens aan het banketeeren zetten, wisten zij van geen uitscheiden; het was alsof zij zich doordrongen gevoelden van het bekend gezegde van broeder Jan Vander Linden: wij waren er goed en wij bleven er lang. | |
[pagina 18]
| |
***
Bernard Schreuder, mijn nieuwe schoonbroeder, bekwam zooals men weet, eene zekere vermaardheid in de schoolwereld. In België werd als het ware het lager ondewijs door Koning Willem aan zijne bijzondere leiding en zorg toevertrouwd; hij werd gelast hetzelve van den gronde in te richten te midden eener bevolking die, zoo niet vijandig, ten minste met de grootste onverschilligheid zijne handelingen aanzag; zijne pogingen werden met eenen schier onverhoopten uitslag bekroond. Nooit had het volksonderwijs in België in zoo weinigen tijd zulke reuzenschreden vooruitgegaan en Schreuder werd met recht door het Nederlandsch bestuur als de vader van het lager onderwijs in België beschouwd. Overigens was het Schreuder niet te doen om geleerden, letterkundigen of uitstekende personaliteiten voor den dag te brengen, maar het was hem te doen goede schoolmannen, bekwame onderwijzers te vormen wier bijzonderst, schier uitsluitend streven moest zijn, aan het hoofd te staan eener lagere school ingericht volgens de voorschriften van hunnen meester, den Bestuurder der kweekschool van Lier, en hierin slaagde hij ten volle: getuigen hiervan de uitstekende onderwijzers die hij in België heeft nagelaten. Wanneer Schreuder in 1830 Lier verliet, was men bezig aan het lokaal der kweekschool aanzienlijke vergrootingen toe te brengen; deze moesten dienen om een grooter getal kweekelingen te ontvangen en om aan het studieprogramma meerdere uitbreiding te geven, met het inzicht om de Rijks lagere scholen, die in verschillende steden van België waren ingericht, met het noodige personeel te kunnen voorzien. In de Rijksscholen, zooals men weel, was het onderwijs | |
[pagina 19]
| |
uitgebreider dan in de gewone lagere scholen; het bevatte ook het aanleeren van het Fransch. Van Schreuder zagen, zoo in Holland als elders, verschillende levensbeschrijvingen het licht; de laatste verscheen in het Belgisch paedagogisch tijdschrift de Toekomst (nummer van 1 Januari 1892). Zij vloeit uit de pen van den Belgischen schrijver Gustaaf Segers, die zoovele roerende tafereelen over de Antwerpsche Kempen heeft geschreven, en ons den Kempischen boer wat minder verdicht dan Conscience, maar meer naar waarheid geschetst heeft wedergegeven. M. Gustaaf Segers is leeraar aan de tegenwoordige Normaalschool te Lier en het is ditmaal als homme du métier, als man der kunst, dat hij den Bestuurder der Nederlandsche kweekschool en zijn onderwijs beoordeelt; aan beide brengt hij zijne hulde toe en verders treed hij in eenige belangrijke bijzonderheden over de inzichten van het Nederlandsch Gouvernement betrekkelijk het volksonderwijs in België en over de bestendige goedkeuring die hetzelve aan de praktische inrichting van het lager onderwijs door Schreuder deed wedervaren. In Duitschland evenals in Frankrijk werd ook aan de diepe onderwijskunde van Schreuder hulde toegebracht. Onder koning Louis Philippe begaf zich de oud-Fransche minister, pair van Frankrijk, Victor Cousin, naar Holland om aldaar het volksonderwijs te bestudeeren; het Nederlandsch Gouvernement haastte zich, Bernard Schreuder, alsdan schoolopziener te Gouda, aan te stellen om den vermaarden Franschen staatsman te vergezellen, hem de onderwijsgestichten te laten bezichtigen en hem in betrekking te stellen met al degenen, die hem eenige inlichting over het onderwijs zouden kunnen verleenen. Victor Cousin was uitermate ingenomen met zijnen | |
[pagina 20]
| |
begeleider, en in 1837 gaf hij een werk in het licht tot titel dragende de l'instruction publique en Hollande, waarin hij zich met de vleiendste bewoordingen over Schreuder uitlaat en hem eenen der kundigste schoolvoorstanders noemt die bij ooit ontmoet had; met zulke mannen, voegde hij er bij, is het niet te verwonderen dat het volksonderwijs in Holland zulken trap van volmaaktheid en bloei bereikt heeft. De gewezen leerlingen der Nederlandsche kweekschool in België bleven na 1830 aan hunnen ouden Directeur een dankbaar aandenken toedragen. Na de gebeurtenissen van 1848 en onder den indruk van het gevaar, hetwelk België zoowel als Holland bad bedreigd, hadden zich de Belgen en Hollanders wederom elkander over hunne landgrenzen de broederhand toegereikt: de oude veeten waren vergeten... Dan ook mochten de oude kweekelingen aan hunne gevoelens jegens hunnen ouden meester lucht geven; zij besloten hem een banket in België aan te bieden en eene deputatie werd naar Maastricht gestuurd, waar Schreuder in dien tijd het ambt van Inspecteur van het lager onderwijs bekleedde, om hem hiertoe uit te noodigen. Schreuder nam de uitnoodiging aan, het banket had plaats te Mechelen, een groot aantal oude kweekelingen waren tegenwoordig. Allen hadden na de miskenningen, de onderdrukkingen, de vervolgingen, waarvan zij in de eerste tijden na de omwenteling hadden te lijden gehad, hunnen weg in de wereld gemaakt: de meesten stonden aan het hoofd van officiëele lagere scholen, eenigen waren schoolopzieners of leeraars bij het middelbaar onderwijs geworden, eenigen ook hadden het onderwijs verlaten om andere betrekkingen te bekleeden: men vond onder dezen een Direkteur der directe belastingen, een paar welhebbende kooplieden, waarvan zelfs een die huis | |
[pagina 21]
| |
in de stad en lusthof op den buiten bezat. Bij het banket werd den held van het feest een kostbaar geschenk gegeven, die dan ook later aan elk zijner vereerders zijn gelithographieerd portret toezond. - Schreuder kwam sindsdien nog dikwijls in België, hij nam in 1849 te Gent deel aan het eerste Nederlandsche taalcongres, waarin hij als ondervoorzitter zetelde. | |
Het collegium archiepiscopale.Nadat ik M. Vander Gheyn verlaten had, moest ik om mijne Latijnsche studiën voort te zetten in een ander gesticht geplaatst worden. Om het Latijn te leeren hadden wij in dien tijd nog in onze omstreken de eertijds zoo vermaarde en bloeiende studiën van de Kempen: te Meerhout, te Mollen te Gheel, waar twee of drie geestelijken aan de studenten, meestal toekomende theologanten, het latijn doceerden; de leerlingen woonden bij de dorpbewoners in. Voor mijne ouders kon er geen kwestie zijn, hunnen zoon naar een dier studiën te zenden waar de studenten te veel boerenmanieren aanleerden en te veel leerden drinken. Zij besloten dus, mij naar eene kostschool te zenden en in de maand October van 1819 ging mijne moeder met de moeder van een mijner schoolmakkers, die met mij te Eindhoven was geweest, naar Mechelen om eene kostschool te zoeken. Deze laatste wees aan mijne moeder den weg en zij bracht haar naar het Bisschoppelijk Collegie in plaats van haar naar het stedelijk Collegie te leiden, en bij onze wederkomst in Lier was mijn vader niet weinig verwonderd mij als leerling bij het Collegium archiepiscopale aangenomen te zien; maar het was nu eens zoo en ik bleef student bij het aartsbisschoppelijk gesticht, alumnus Collegiiarchiepiscopalis. | |
[pagina 22]
| |
Het regiem van het gesticht was zeer streng. Vriendschapsbetrekkingen tusschen de leerlingen werden niet gedoogd; met tweeën omgaan was stipt verboden, er moest ten minste een derde bij zijn; de onderlinge bespieding werd er aangemoedigd, de verklikking als een plicht opgelegd; vandaar dat de leerlingen zich onderling mistrouwden en dat de openhartigheid, die den jongelingen op dien ouderdom zoo eigen is, weldra bij hen verdween, om door geveinsdheid en mistrouwen vervangen te worden. Als men jong is kan men zich schier aan alles gewennen; ik gewende mij dus ook aan het regiem van het collegium archiepiscopale. Bij mijne aankomst in hetzelve was ik zeer zwak in het Latijn en had de grootste moeite de lessen der grammatica te volgen, doch allengskens legde ik mij ernstig op de studiën toe en ik bevond mij eerlang in staat mijne medeleerlingen te volgen en later werd ik tusschen de meestgevorderden aangerekend. Latijn, dat moet ik bekennen, werd er goed en grondig geleerd, maar dit was ook al; noch geschiedenis, noch aardrijkskunde, noch wiskunde, noch letterkunde, noch vreemde talen, nauwelijks een weinig Fransch; met een woord: niets van hetgene den geest kan ontwikkelen, den jongeling tot denken voorbereiden, werd er onderwezen; altijd Latijn, en gedurende zes jaren niets anders dan Latijn, ofschoon het officiëel programma der studiën het aanleeren van andere wetenschappen en vakken inhield. Ik heb nog in lateren tijd de cahiers der thema's van de klas der poesis doorbladerd: meestal de onderwerpen welke wij in zoogezegde Latijnsche verzen moesten overbrengen, waren lofzangen aan de heilige maagd Maria, aan de heilige familie, St. Joseph en St. Anna, aan den engelbewaarder en aan andere heiligen, benevens eenige verzuchtingen tot het priesterleven en lol de katholieke zendelingschappen. | |
[pagina 23]
| |
In het collegium archiépiscopale was men weinig ingenomen met het Nederlandsch bestuur en deszelfs koning; laat ons liever ronduit verklaren, dat het onderwijzend personeel eenen bedekten haat aan Koning Willem en aan zijn zoogezegd kettersch bestuur toedroeg en die haat werd niet weinig aangevuurd door den somberen man van het hoereticum nescit Belga subire jugum, de priester J.-B. Buelens, die dagelijks in het gesticht aanwezig was en met den superior en de professoren van hetzelve de nauwste betrekkingen onderhield. Overigens spraken de professoren in hunne lessen nooit over politiek noch over 's lands bestuur, maar de aanvallen tegen de Lutheranen en bijzonder legen de Calvinisten, welke Buelens in een zijner werken het Calvini fex (Calvijns gespuis of gebroed) noemde, waren niet zeldzaam; men moest ze schier in elke les hooren. En, moet ik het bekennen? ik die in mijn ouders huis en in mijne familieopvoeding altijd met den grootsten lof over Willlem van Oranje en over den Koning der Nederlanden had hooren spreken, ik die, als het ware, niets dan gevoelens van aangekleefdheid aan het huis van Oranje had ingezogen.., wanneer ik het Collegium archiepiscopale verliet, was ik met geheel andere gevoelens bezield, ik was schier tot afkeer en misachting tegen Koning Willem en zijn bestuur overgevallen. De dampkring of atmosfeer van het aartsbisschoppelijk gesticht was genoeg geweest om mij te bekeeren. Overigens wanneer ik dien dampkring verlaten had, herleefden wederom in mij de gevoelens van vroegere jaren. Mijn leven in het Collegium archiepiscopale bevatte voor het overige niets aanmeldingswaardig. Eene enkele gebeurtenis in het college voorgevallen, moet ik nochtans herinneren; zij verwekte eene zekere opschudding in het land. Een professor van het collegie had met eenige leerlingen van het | |
[pagina 24]
| |
gesticht het geheim besluit genomen, het college te ontvluchten en naar America over te steken, om missionnarissen te worden, zij brachten dit besluit ten uitvoer, en op eenen vroegen morgen vernamen wij, dat zij het college verlaten hadden; hunne ontvluchting was met zooveel voorzorg en geheimzinnigheid voorbereid en uitgevoerd, dat de vluchtelingen reeds ingescheept waren vooraleer hunne ouders bericht ontvingen van hun vertrek. Tusschen de vluchtelingen bevond zich een jonge heer Desmet van Dendermonde, die interne was in het college. Deze klom in de Nieuwe Wereld tot de waardigheid van Bisschop. Voor eenige jaren hebben zijne stadsgenooten te Dendermonde een standbeeld te zijner nagedachtenis opgericht. Die ontvluchting maakte eenen diepen indruk in het land; de dagbladen hielden er zich mede bezig en ook het gerecht bemoeide er zich mede. De gevluchte leerlingen waren minderjarig, doch de superior en de professoren hielden staande, dat zij niets van de zaak hadden geweten en alle verder onderzoek bleef zonder gevolg. Niettemin gaf dit alles stof tot nadenken bij sommige ouders, die hunne kinderen aan het aartbisschoppelijk gesticht hadden toevertrouwd en wanneer later mijne ouders het besluit namen mij in het stedelijk College van Mechelen te plaatsen, was ook het voorval dier ontvluchting niet vreemd aan hun besluit. Dit gebeurde met de Paaschvacantie van 1821. In het stedelijk college werd, wat het Latijn betreft, nagenoeg hetzelfde geleerd als in het aartsbisschoppelijk gesticht; doch eenige wetenschappelijke vakken werden er ernstiger onderwezen; nochtans bepaalde zich alles tot het elementaire. Ik bleef in het stedelijk college tot het einde mijner | |
[pagina 25]
| |
Latijnsche studiën. In de klas der Rhetorica behaalde ik den eersten prijs en er werden mij ter belooning vanwege het stedelijk bestuur tien fraaie ingebonden boekdeelen, tot titel dragende: Le spectacle de la nature en L'histoire du ciel van l'abbé Pluche, geschonken. Het eerste boekdeel bevatte tot opschrift:
De munificentia civitatis Mecheliniensis.
Ex classe eloquentiae ad altiora gradum fecit
Probus ac ingenuus adolescens, primus
Georgius Carolus Ludovicus Bergmann, Liranus
Id. primus in historia litteraria.
Mechl: 20 Augusti 1823.
Quod attestor
J.-B. Van Asbroeck, Rhet. prof.
Ik dacht dat als primus in de Rhetorica en voorzien van die tien prachtige boekdeelen, ik als een zeer geleerde knaap mocht aangezien worden. Och arme! ik ondervond weldra dat de geleerdheid, die ik na zes jaren studie had opgedaan, volgens eene triviale uitdrukking, een zeer mager beestje was. Niettemin stelde mijn Latijn mij in staat de lessen der hoogeschool bij te wonen en te begrijpen. In de maand October 1823 vertrok ik naar de hoogeschool van Gent en wat ik daar verricht heb, heb ik vroeger verteld. | |
Nawoord.Op het tijdstip dat ik de Latijnsche studiën verliet, was het Koninkrijk der Nederlanden in zijnen vollen bloei. Bij den vreemde werd ons land als een der gelukkigste van den aardbodem beschouwd. In hetzelve vond iedereen zonder onderscheid, herbergzaamheid, rust, vrijheid en bescherming. Nederland was vooral het toevluchtsoord van de politieke vluchtelingen en vervolgden en vooral van de | |
[pagina 26]
| |
Fransche bannelingen, die in de groote omwenteling van het einde der vorige eeuw en onder het Fransche keizerrijk eene voorname rol hadden gespeeld; de Koningsmoorders, zooals men degenen noemde die aan de veroordeeling van Lodewijk den XVIe hadden deel genomen, werden vooral door de Bourbons, die niets vergelen noch niets geleerd hadden, en door de wraakzuchtige emigranten van vroeger, niet alleenlijk uit Frankrijk verdreven, maar ook tot in den vreemde onmeedoogend achtervolgd. Aan al die ongelukkigen zonder onderscheid bood ons land eene veilige schuilplaats aan, en deze werden niet alleenlijk door Koning Willem in zijn koninkrijk ontvangen en geduld, maar zelf door hem beschermd en tegen de eischen en bedreigingen der reactie, van welken kant zij ook mochten komen, beschut en verdedigd. Ook was in dien tijd zoowel de inlandsche als de vreemde drukpers het eens, om aan het wijs en verlicht bestuur van den Koning der Nederlanden eene algemeene hulde toe te brengen en den Oranjevorst als een toonbeeld aan al de gekroonde hoofden voor te stellen. Later werden wel is waar velen dier geestdriftige bewonderaars van Koning Willem, voorstanders en medewerkers der omwenteling van 1830, maar zulks was vanwege de Franschen na de Juli- omwenteling van 1830 niet te verwonderen. Het Koninkrijk der Nederlanden werd immers in 1814 door de verbonden mogendheden gesticht, om Europa tegen de oorlogzuchtige inzichten van Frankrijk te beveiligen en Frankrijk in bedwang te houden. Aan de Franschen kwam het dus natuurlijk voor, een koninkrijk te helpen omverwerpen, dat in vijandschap tegen Frankrijk was opgericht geworden. Een groot getal Franschen droomden zelfs na de omwenteling van 1830 aan eene nieuwe inlijving van onze provinciën bij Frankrijk. | |
[pagina 27]
| |
Maar voor het tijdstip dat ik beschrijf (1820-1824), waser voor Frankrijk nog geene omwenteling in het verschiet; het werk der vereenigde mogendheden scheen nog jaren te zullen duren en in dien tijd konden dus de Fransche vluchtelingen met meer onpartijdigheid ons land gadeslaan, en dan konden zij recht laten wedervaren en hunne hulde toebrengen aan den souverein, die in zijn land de vrijheid deed heerschen, die aan de reactie het hoofd durfde bieden en de ongelukkige vervolgden durfde beschermen en beschutten. Wat nu den inwendigen toestand van ons land en de algemeene denkwijze van onzen landaard betrof, na de langdurige oorlogen van het Fransch bewind, welke zoovele jongelingen wegmaaiden, mocht onze landaard de weldaden van den vrede genieten; na zoovele jaren vreemde onderdrukking, willekeur en uitheemsche dwingelandij, waaronder hij had moeten zuchten, was het hem gegeven, vrij te mogen ademen onder het grondwettelijk bestuur van den Koning der Nederlanden. De welvaart was in België algemeen; handel en nijverheid hadden zich op eene reusachtige wijze ontwikkeld en de landbouwer kon deftig zijn brood winnen. Antwerpen, het zoo vervallen Antwerpen der twee vorige eeuwen, met zijn gesloten Schelde, zijne lange, breede en treurige stralen, zijne verlaten kaaien en haven, was eene belangrijke handelsstad geworden; het mocht zelfs tusschen de aanzienlijkste handelplaatsen van het vasteland gerangschikt worden; reeds begon het de grootste handelssteden van Holland (Amsterdam en Rotterdam) in bedrijvigheid en belangrijkheid te overtreffen. Gent, het zoo doodsche Gent van vroeger, had zich aan zijnen langen slaap losgerukt, om een nieuw leven te beginnen; verschillende belangrijke nijverheidsgestichten | |
[pagina 28]
| |
hadden zich in zijn midden gevestigd, en, dank aan de machtige tusschenkomst van Koning Willem, hadden zij meest alle eene ontzaglijke ontwikkeling en welvaart bereikt. Langs den anderen kant had door de vestiging eener hoogeschool in Gent, die stad nevens hare stoffelijke welvaart ook hare verstandelijke ontwikkeling zien aangroeien. De overige steden van Vlaanderen en het platte land deelden in de algemeen aangroeiende welvaart en ontwikkeling mede. De vagabonden, door Theodoor Van Rijswijck, eenige jaren later zoo hartverscheurend bezongen, waren er nog onbekend; Vlaanderen was nog het arm Vlaanderen niet door Teirlinck-Stijns beschreven, nog het Vlaanderen niet, waarin Virginie Loveling hare Sophie heeft doen leven en lijden. Brussel was van een chef-lieu de préfecture eene hoofdstad van Nederland geworden en hare welvaart, weelde en pracht hadden zich op de hoogte gebracht harer nieuwe bestemming. Hare bevolking was met reuzenstappen aangegroeid en een aanzienlijk getal welhebbende familiën van elders hadden hunne woon in de nieuwe hoofdstad komen vestigen. Luik en hare provincie had hare mijngroeven op eene aanzienlijke schaal zien vermeerderen, zich ontwikkelen en vooruitgaan en het. groot nijverheidsgesticht Cockerill, door het Nederlandsch bestuur zoo bijzonder begunstigd, had niet weinig bijgedragen om den rijkdom dier landstreken te vergrooten. In de andere streken en steden van het land was overal eene steeds toenemende welvaart, overal een steeds aangroeiende rijkdom; overal was er vooruitgang en laat er ons bijvoegen schier overal tevredenheid. In het kleine Lier, dat wij bewoonden, waar volgens den Lierschen volksdichter Ceulemans: | |
[pagina 29]
| |
Welvaart, burgermin en vrede
Ons deelden hunne schatten mede,
was de handel bloeiend en verschillende nijverheidsgestichten hadden zich in haar midden nedergezet, waarvan het bijzonderste, de fabriek Vanden Berghe-de Heyder, ongeveer vijftien honderd werklieden bezigde, die bijna uitsluitend voor de overzeesche bezittingen van het Koninkrijk der Nederlanden werkten; ook de kweekschool voor onderwijzers, waarvan de leerlingen bij den burger inwoonden, droeg niet weinig bij om de welvaart der ingezetenen te vermeerderen. Bij de geestelijkheid begon zich ook eene meer gematigde partij te vormen. Een vicaris-generaal van het aartsbisdom Mechelen had zelf op den kansel het voorbeeld der gematigdheid en verdraagzaamheid gegeven; doch wij moeten er bijvoegen dat hij dadelijk door brochuren en schimpschriften dermate werd aangerand, dat zijne aanhangers van vroeger, door schrik bevangen, hem wel niet verloochenden, maar zich voorzichtig van hem verwijderden; die aanrandingen waren het werk van het onverdraagzaam en dweepzuchtig bestanddeel der geestelijkheid, dat overigens, wij moeten het bekennen, het talrijkste was in ons land, en dat in bestendigen staat van samenzwering bleef tegen het bestuur van den Koning der Nederlanden. En desniettegenstaande won de toenadering tot het Nederlandsch bestuur en den Koning der Nederlanden meer en meer veld bij de gematigde geestelijkheid van België. Wat ik als ooggetuige mocht vaststellen, was dat in de provincie Antwerpen de lagere scholen onder het Hollandsch bestuur opgericht, die in den beginne als geuzenscholen werden bestreden, in dien tijd vanwege de dorpspastoors niet alleenlijk niet meer werden tegengekant, maar dat vele onder hen het hunne bij droegen om deze scholen te | |
[pagina 30]
| |
doen vooruitgaan. Dit was ook het geval te Lier. De deken Vandevelde, later bisschop van Gent, gaf er het voorbeeld eener loffelijke verdraagzaamheid. Ook begon het onderwijs, en vooral het volksonderwijs, in dien tijd zijnen weldadigen invloed te doen gevoelen. Met een woord het groot gedeelte der inwoners van België leefde in dien tijd tevreden en gelukkig, en niemand schier dacht er aan dat er zoo veelvuldige grieven tegen den koning en zijn bestuur konden bestaan, die, volgens de bewering van het voorloopig bestuur van 1830, eene omwenteling noodzakelijk maakten. Men hoorde wel eens over dagbladvervolgingen spreken, maar die werden doorgaans ingespannen tegen vreemde, namelijk Fransche schrijvelaars, die van de gastvrijheid welke de koning hun toegestaan had, misbruik waren komen maken en men bekommerde er zich niet mede, tenzij om het staatsbestuur gelijk te geven, dat het die wargarens op hunne plaats had gezet. Eindelijk begonnen de vooroordeelen, die, bij het stichten van het Koninkrijk der Nederlanden, de Belgen tegen hunne Noorderbroeders hadden opgevat, allengs te slijten, de verbroedering tusschen beiden was klaarblijkelijk vooruitgegaan en men dacht dat de dichter als de tolk van het algemeen gevoelen mocht beschouwd worden, wanneer hij zong: ‘Broeders zijn wij, ja Bataven,
Waar Oranje vader heet,
Onze kinderen zullen 't staven,
Broeders zijn we in lief en leed.’
Doch dat de lezer zich herinnere dat ik hier over den toestand van het land en de bevolking schrijf zooals hij omstreeks 1820, 1823 en 1824 bestond. | |
[pagina 31]
| |
Want later: Ja later bleek het, dat de dichterlijke verzuchting die ik zooeven overschreef, slechts een droom was geweest. Later slaagde men er in, den broeder tegen den broeder te wapenen, den Oranjevorst met den haat en het afgrijzen van het volk te overladen. Later scheurden zich de Belgen gewelddadig van hunne Noorderbroeders los. En zij verbrijzelden het schoone Koninkrijk der Nederlanden, om het door het zwakke Koninkrijk van België te vervangen, dat ging afhangen van den goeden wil, de willekeur, de begeerlijkheid, de grilligheid zijner machtige naburen. En inderdaad driemaal werd onder den derden Napoleon België met eene inlijving bij Frankrijk bedreigd en in den Fransch-Duitschen oorlog van 1870 stelde de toekomstige President der Fransche Republiek (M. Thiers) de deeling van België voor aan de oorlogvoerende partijen als een middel om den vrede te sluiten. Elders heb ik eenige woorden gezegd over de noodlottige gevolgen welke de omwenteling van 1830 voor het vrijzinnig gedeelte van België moest hebben; ik zal hierop niet meer terugkeeren; maar ik houde er van, te verklaren dat hoe meer ik in jaren ben gevorderd, hoe meer zich aan mij de overtuiging heeft opgedrongen, dat onze landgenooten van 1830 eene onvergeeflijke dwaasheid hebben begaan, het Koninkrijk der Nederlanden te vernietigen. G. Bergmann. Pas had ons de heer G. Bergmann proefvrij van het voorgaande artikel gezonden, of daar komt ons uit Lier de droeve mare van zijn overlijden. Hij werd er den 30 Juli | |
[pagina 32]
| |
1805 geboren en is er gedurende het vierde eener eeuw burgemeester geweest en tevens hoofdman der liberale partij te Lier en in de Kempen. Het was een schrander, geleerd en welsprekend man, die in de laatste jaren door het uitgeven van een deel zijner gedenkschriften in het Nederlandsch Museum bewezen heeft welke pittige prozaschrijver in hem schuilde. Die herinneringen aan zijne studentenjaren te Gent vóór 1830, aan zijnen studiemakker en boezemvriend Jan-Frans Willems en aan de gebeurtenissen uit den Franschen en Hollandschen tijd hebben alom en te recht den grootsten bijval gevonden. De heer G. Bergmann was de vader van Tony (Anton Bergmann), den onsterfelijken schrijver van Ernest Staes. Onmiskenbaar is de familietrek tusschen Tony's stijl en dien van de gedenkschriften zijns vaders. Tijdens de jubelfeesten van het 75jarig bestaan der Gentsche Hoogeschool in 1892, vertoonde de heer Bergmann zich voor de laatste maal in het openbaar. Iedereen herinnert zich nog te Gent met welken geestdrift de verschijning van dien kloeken flinken grijsaard, den oudsten student der Gentsche Alma mater, begroet werd door de honderden dischgenooten op het banket der hoogleeraren, oud-studenten en studenten in de zaal van den Zwemkom en hoe zijn vurige vrijzinnige heildronk stormachtig werd toegejuicht. Op meer dan 88jarigen leeftijd daalt de heer Bergmann ten grave, omringd door de achting van vriend en vijand en van de bewondering van alwie hem gekend heeft als een talent en een karakter te gelijk, iets wat meer en meer tot de zeldzaamheden onder de menschen begint te behooren. |