| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Wonderen uit het Plantenrijk, lees- en leerboek voor oud en jong, door A. De Cock, gemeenteonderwijzer te Denderleeuw. Gent, Vanderpoorten, 1892.
Voor de geestesontwikkeling van ons Vlaamsche volk is het uiterst wenschelijk, dat de Zuidnederlandsche populariseerende wetenschappelijke letterkunde zich uitbreide. Voor ons volk is het echt wetenschappelijk boek noodzakelijk een gesloten boek; en toch moet het ook zijn geest kunnen verrijken met de ideeën door de wetenschap aangevoerd, de resultaten waartoe ze geleid, de waarheden, welke ze geopenbaard heeft. Tot hiertoe is de populaire wetenschappelijke letterkunde in Zuid-Nederland noch zeer degelijk, noch zeer uitgebreid. Maar ziehier een boek, dat ze komt verrijken: verrijken is wel het woord, want het is een goed boek, waarvan de lectuur nuttig en aantrekkelijk is; geen waardelooze compilatie van hier en daar bijeengescharrelde feiten; maar een boek met een heel subjectief karakter, dat voor de feiten, waar het de kennis wil van verspreiden, steunt op de vertrouwbaarste autoriteiten.
De Wonderen uit de Plantenwereld! Iedereen heeft in dagbladen, in geïllustreerde bladen een artikeltje gelezen over een eeuwenheugenden eik, een kastanjeboom van zooveel meters omvang of wel over eene of andere merkwaardige plant; artikeltje, waarvan de stof, hier of daar gegrepen, opgesmukt was door de phantasie van een niet wetenschappelijk onderlegden schrijver. Zulke artikelen worden instinctief met min of meer wantrouwen gelezen. Maar hier hebben wij een systematisch, op wetenschappelijke waarneming gegrond, overzicht van merkwaardige verschijnselen uit de plantenwereld. Het boek is in twee groote afdeelingen gedeeld. Het leven der Plant en Merkwaardige planten.
De §§ over de bewegingen der planten in het eerste gedeelte
| |
| |
maken het meest subjectieve deel van het boek uit; de schrijver beschouwt de planten als wezens met bewustzijn toebedeeld; hij haalt de verschijnselen aan, die analogie bieden met verschijnselen uit het leven der dieren: het vreten van insecten door planten; de bewegingen tengevolge van aanraking en de spontane bewegingen betrekkelijk den plantengroei, het licht, den plantenslaap, en de bewegingen in het zoeken naar een steun. Deze laatste bewegingen zijn, naar ons inzien, de krachtigste argumenten, welke de schrijver kan aanhalen, wanneer hij een zeker bewustzijn aan de planten wil toekennen. Of de andere bewegingen vrij zijn, dan wel reflexieve bewegingen tengevolge van uitwendige oorzaken, alsmede de vraag of de schrijver, door toewijding aan een geliefkoosd onderwerp van studie zich niet te verre laat leiden in zijn zucht om van de planten zelfbewuste wezens te maken, laten we hier in 't midden; maar deze overweging alleen moet wijzen op het suggestieve karakter van het boek. Verder wordt de bevruchting beschreven en het verspreiden der kiemen. De tweede afdeeling handelt over Merkwaardige planten, die zich, hetzij door hunne grootte of hunne eigenaardige structuur onderscheiden; en dan over onze weldoeners uit de plantenwereld, hetzij die ons voeden, laven of kleeden.
Een aantal mooie platen maken de besproken onderwerpen aanschouwelijk. Het boek zal aangename en nuttige lectuur zijn, vooral voor de jeugd. Het werd een prijs De Keyn waard gekeurd; wel verdiend; we wenschen den schrijver van harte geluk.
H.M.
| |
Grondregelen der Schoolhygiène voor onderwijzers, schoolopzieners en leden der schoolcommissie, door Dr Carl Richter. - Amsterdam, F.J. Seyffardt. - 55 blz., ƒ 0,60.
Een verdienstelijk werk, dit nr 47 van de Gezondheids - bibliotheek, waarin wij alleen, hier en daar, meer bijzonderheden zouden gewenscht hebben. Worden behandeld: Licht, lucht, warmte, ziekten (besmettelijke en andere), de bouw van het lokaal (terrein, plan, materiaal), de inrichting, het beheer der scholen, de wapens in den strijd met de ziekten, de desinfectie.
Overal, niet het minst bij het laatste hoofdstuk, worden practische en gemakkelijk te volgen voorschriften aangeduid, die niet alleen in de scholen, maar ook in de huizen, kunnen en moesten gevolgd worden. Ook andere personen dan onderwijzers, opzieners en schoolcommissieleden zullen uit dit werkje nut trekken.
| |
| |
| |
De Vloek der Onkuischheid, voorlezingen voor mannen, opgedragen aan ouders, onderwijzers en allen, die in de opvoeding belang stellen, door Henry Varley. - Amsterdam, F.J. Seyffardt. - 84 blz., fr. 0,60.
Dit werk, naar de 8e Engelsche uitgave van The curse of manhood vertaald, behandelt, in den vorm van voorlezingen voor mannen, op voortreffelijke, overtuigende en kiesche wijze de gruwelijke gevolgen der onzedelijkheid, en duidt voorbehoedsmiddelen tegen de ondeugd aan en middelen ter bestrijding. Het boek is zoo ingekleed, dat geene uitdrukking onreine nieuwsgierigheid zou kunnen opwekken. Voor opvoeders, jongelingen en gehuwden bevat het heilzame wenken.
| |
Max Nordau: Ontaarding. Bewerkt door J.M. Jaeger (Maurits Smit). Zutphen: W.J. Thieme en Cie, 1893. - VIII + 343 + III blz. klein 8o.
Max Nordau, die wereldberoemd is om zijn eigenaardig boek: De leugens der beschaafde menschheid (die conventionellen Lügen der Culturmenschheit), dat in alle talen vertaald is, heeft onlangs onder den titel van Entartung een nieuw werk gemaakt dat het fin-de-siècle beschrijft en waarvan J.M. Jaeger ons hier de Nederlandsche vertaling aanbiedt. De vertaler heeft zijn taak ernstig opgevat en heeft in zijn tekst passages ingelascht, waar ook Nederlandsche artisten in ‘het Nordau-licht’ worden beschouwd. Daarom zal zijn uitgave bij Noord- en Zuid-Nederlanders des te meer welkom zijn.
Ook zonder dat blijft het steeds belangrijk te vernemen wat een man als Nordau denkt van het abnormale in onze tegenwoordige tijdsomstandigheden en wat de indruk is, dien onze moderne artisten op hem maken. Dat hij veel imstemming zal vinden, is daarmee niet beweerd. Of hij zijn roem van schrijver van het boek der Leugens zal ophouden, is zeer te betwijfelen. Want vele lezers zullen zich vaak afvragen, wie de ontaarde is, degene die ons op elke bladzijde als zulke wordt voorgesteld of hij die hem ons voorstelt.
J.V.
| |
Ed. Hanslick: Over het Begrip ran het Schoone in de Muzijk. Voor Nederland bewerkt en geannoteerd door D. Kiehl. Amsterdam: D. Kiehl, 1892. - XXVIII + 244 blz. fr. 6,40.
De beroemde Weenensche hoogleeraar in de aesthetiek en de geschiedenis der muziek mag ook hier genoeg bekend geacht worden, opdat deze aankondiging niet over hem noch over zijn
| |
| |
hoofdwerk: Vom Musikalisch-Schönen, dat reeds acht uitgaven en een zestal vertalingen gehad heeft, zou handelen. Wij vestigen er dus alleen de aandacht op dat D. Kiehl op de gelukkige gedachte gekomen is, dat boek ook voor het Nederlandschlezend publiek toegankelijk te maken. Hij heeft er eene goed geslaagde vertaling van geleverd en die door talrijke, voor zijn lezers belangrijke ophelderingen laten vergezeld gaan. Ook bespreekt hij in een aanhangsel den auteur en zijn aesthetisch formalisme. Eene opmerking nochtans: in zijn Woord vooraf heeft de vertaler zijn stortvloed van bastaardwoorden en zijn spellingseigenaardigheden niet voldoende verrechtvaardigd.
J.V.
| |
Plantlore. De Plant, een levend, bezield, handelend Wezen, door Is. Teirlinck. Gent: J. Vuylsteke, 1892. - XX+180 blz. (uitgave van het Taalverbond, nr 8.)
Hier geeft ons Is. Teirlinck, wiens bevoegdheid voor de plantenkunde en de folklore bekend is, een nogal merkwaardig boek. In 16 lange hoofdstukken wordt ons zeer omstandig alles opgesomd wat in de folklore op de plant betrekking heeft. Alleen vrees ik dat de oververzadigde lezer den schrijver toeroept: des Guten zu viel! Folklore van alle tijden en volken! Eene bonte, maar tamelijk verwarde reeks! Was de Vlaamsche folklore b.v. niet rijk genoeg aan stof en aan voorwerpen van critisch onderzoek? Ons dunkt dat, zoo opgevat, de plantlore meer geschikt zou geweest zijn voor een wetenschappelijke behandeling. Daarom echter zijn we niet ondankbaar voor hetgeen ons gegeven werd en het heeft ook zijn belang dezelfde eigenaardigheden van de folklore, ofschoon onze middelen daartoe nog zeer gebrekkig zijn, door tijd en ruimte te kunnen vervolgen.
Het Nederlandsch van Is. Teirlinck bevat nog al eenige flandricismen, zooals het dikwijls in parenthese terugkeerende rond Oudenaarde, rond Brussel, enz. Iemand die slechts Nederlandsch kent, moet zich onwillekeurig afvragen wat de schrijver eigenlijk wil met die aanmerking ‘dat Oudenaarde, Brussel, enz. rond zijn.’
J.V.
| |
La poésie néerlandaise en Belgique, par Omer Wattez, Doornik: Vasseur-Delmée, 1893. - VI+142 blz. in-16, prijs: 2 fr.
Dit boek is een herdruk, met aanvullingen, van een reeks artikelen van den hr. Wattez uit het Fransche tijdschrift Le monde poétique. Het is een teeken des tijds dat critische studiën over Nederlandsche schrijvers een uitgever vinden in een
| |
| |
Waalsche stad; en, verdient de Vlaming Wattez onzen dank omdat hij onze Waalsche broeders wil laten kennis nemen van ons verstandelijk leven, dan verdient de Waal Vasseur niet minder dank, omdat hij den schrijver de uitvoering zijner taak heeft mogelijk gemaakt. In vier hoofdstukken worden de bijzonderste figuren besproken: Jan Van Beers, Pol De Mont, J. Vuylsteke, J. De Geyter en E. Hiel, de Lovelings, H. Swarth en H. Ram. Een inleidend hoofdstuk geeft een algemeen overzicht van onze letterkunde sedert 1830 met een schets van het ontstaan der Vlaamsche Beweging. Als slot worden de jongste toestanden geteekend.
De critiek van den heer Wattez is zaakrijk en over het algemeen juist; zij wordt door gepaste uittreksels (teksten met vertalingen) toegelicht en bewezen. Daar hij zelf een kunstenaar is, geeft hij aan zijn oordeelvellingen meestal een persoonlijken stempel.
Wij hopen met zijn uitgever en met hem dat zijn boek er toe bijdrage, opdat Walen en Vlamingen elkander te beter leeren kennen en bijgevolg te meer leeren achten!
J.V.
| |
Studien en Schetsen op het gebied van de Geschiedenis en de Letterkunde van Nederland door J. Tideman (met portret en facsimile) 's Gravenhage: J. en H. van Langenhuijsen, 1892. - XXVIII + 308 blz. 8o.
Zeer eigenaardig boek, al is het ook een herdruk van verschillende bijdragen gedurende een tijdvak van vijftig jaren hier en daar verschenen. Zij zijn nagenoeg onveranderd teruggegeven, maar met belangrijke aanteekeningen vermeerderd. De meeste ten andere kunnen ons nu nog interesseeren, vooral het stuk over Christoffel Plantijn te Antwerpen als taalkundige, boekbinder, boekdrukker en dichter en dat over Milton en Vondel. Het boek opent met een Blik op den toestand der Nederlandsche Letterkunde, dat wel van 1842 dagteekent, maar waarvan de meeste wenken nopens het achten van onze taal en onze letterkunde, zoowel in het Noorden als in het Zuiden, nog steeds hun nut hebben.
Vooraf komt de bespreking van een paar persoonlijke aangelegenheden in zake van de stichting der Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche letterkunde en van het opmaken van den Catalogus van de bibliotheek der Maatschappij van Leiden. De heer Tideman beweert dat diensten door hem bewezen en werk door hem verricht, zouden geïgnoreerd zijn, wat hij op rekening stelt van een soort van naijver tusschen
| |
| |
Leiden en Utrecht. De feiten zijn van belang voor de geschiedenis der wetenschappen in Nederland.
Een uitvoerig alphabetisch register besluit het boek.
J.V.
| |
De Invloed van Seneca's Treurspelen op ons Tooneel door Dr J.A. Worp. Amsterdam: L. Veen, 1892. - XV + 299 blz. 8o.
Voorwaar een zeer gewichtige vraag wordt hier behandeld. Zij neemt in de geschiedenis onzer zeventiendeeuwsche letterkunde eene eerste plaats in. Dr. Worp heeft dus aan de beoefenaars van dat tijdperk eenen grooten dienst bewezen. Stellig was hij door zijn voorbereidende studiën en zijn groote belezenheid de aanwezen man, om die taak op zich te nemen. Dat hij ze gelukkig volbracht heeft, zal ieder toegeven die kennis maakt met zijn boek. De twee hoofdstukken, waarin wordt gehandeld over de treurspelen van Seneca en over de studie van Seneca in Nederland gedurende de 16de en 17de eeuw, toonen dat de schrijver zoowel thuis is in de klassieke oudheid als in onze 17de eeuw. De volgende hoofdstukken brengen zoo een groote menigte bouwstoffen en bewijsplaatsen bij, dat er aan aanvulling niet te denken valt. Ook werd aan het boek geen lof onthouden. Daarom is het bevreemdend, te vernemen dat het eigenlijk is ‘een afgekeurd antwoord op eene prijsvraag door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen uitgeschreven’. De beschuldigingen, in die zaak door den belanghebbende uitgebracht, zijn bepaald en niet te ontwijken. Wij gelooven niet dat men er zich tegen verzet heeft. Dat zegt veel, doch hier is het de plaats niet, om ons daar mede in te laten. Hoe het boek ontstaan zij, het blijft een eerzuil voor Dr. Worp en een degelijke aanwinst voor de wetenschappelijke beoefening van onze lettergeschiedenis.
J.V.
| |
Synonymia Latino-Teutonica (ex etymologico C. Kiliani deprompta). Latijnsch-Nederlandsch Woordenboek der XVIIe eeuw uitgegeven door Ern. Spanoghe (Antwerpsche Bibliophilen, nr 18). Antwerpen: Buschmann, 1892. -IIe deel, IV + 456 + van CLXV tot CXCV blz. 8o. Prijs: 10 fr. (compleet in 3 deelen).
In den jaargang 1889 van het Nederlandsch Museum (II, 117 en vlgg.) had ik het genoegen het eerste deel van die uitgave der Synonymia te bespreken en warm te mogen aanbevelen. In denzefden toon moet ik ook het thans verschenen tweede deel aankondigen, dat de letters F tot P omvat. De heer Spanoghe heeft zijn lastig en eentonig werk onverdroten voortgezet en is,
| |
| |
evenals in het 1e deel, volkomen op de hoogte zijner taak gebleven. De talrijke voetnota's bewijzen dat hij critisch te werk ging en de uitgebreide aanvulling op de Lijst van woorden die in het Etymologicum ontbreken, of waaraan hetzij eene andere, hetzij eene gewijzigde beteekenis gegeven wordt, bewijst dat hij niet alleen de Synonymia heeft overgedrukt, maar bij den overdruk het werk in zijn geest om zoo te zeggen heeft hermaakt. Mochten wij weldra het laatste deel ontvangen.
J.V.
| |
La législation directe par le peuple et ses adversaires, par M. Rittinghausen. - Brussel, Lebègue et Cie.
Rittinghausen, een afstammeling der graven van Blois, is geboren te Huckeswagen, in Duitschland, in 1814. Van jongs af met Karel Marx en Engels de vrijzinnige gedachten toegewijd, droomde hij, in het Parlement van Frankfort, in 1848, de éénheid van Duitschland onder eenen democratischen vorm te bewerken. Daartoe bleek men gansch weerspannig, en Rittinghausen ontgoocheld, ging naar Parijs, met een nieuw denkbeeld, dat zijn geest verder heeft bezig gehouden, en waaraan het bestaan van bovenvermeld werk is te wijten.
Het bestuur van den Staat door één alleen, zegt Rittinghausen, dat is de overheersching van den adel en de geestelijkheid, - het vertegenwoordigend regeeringstelsel geeft de macht aan de burgerij, - een andere vorm alleen kan dus rechtvaardig zijn, de rechtstreeksche wetgeving door het volk zooals in Rome en Athene.
De Coup d'État van Napoleon III sneed den adem af aan zijn ontwerp dat toenmaals in Frankrijk veel werd besproken; later drong het zich in het programma van het Duitsch socialisme, en is zelfs verwezentlijkt in het kanton Zurich.
Het boekdeeltje, van een paar honderd bladzijden, bevat voornamentlijk de eerste brochuur, waarin Rittinghausen in 1850 zijne eigenaardige opvatting deed kennen. Het overige is meerendeels eene betwisting der opwerpingen die Louis Blanc en Em. de Girardin tegen zijn stelsel wisten te maken.
Dit laatste schijnt zeer eenvoudig; het volk splitst zich in afdeelingen van ieder duizend burgers, die onder leiding van een voorzitter, de ontwerpen bespreken door het ministerie voorgesteld; iedereen mag spreken; iedereen mag stemmen; de uitslag der kiezing wordt met die van andere afdeelingen samengevoegd, en brengt de meerderheid uit voor de eene of andere zienswijze.
Hoe logiek, hoe rechtvaardig ook, moet dit stelsel, om reden van praktische toepasselijkheid, tegenspraak lijden. Het volk
| |
| |
vooreerst, is niet genoeg ontwikkeld om zelf zijne wetten te maken; hierop antwoordt Rittinghausen, niet eenigszins zonder ongelijk: ‘om wetten te maken hoeft geene geleerdheid, maar enkel een weinig gezond verstand en goede trouw’. Dit argument heeft bij ons, in België, gediend, om het algemeen stemrecht te verrechtvaardigen.
Verder zal men zich afvragen of het volk wel den tijd zou hebben; daarop antwoordt Rittinghausen, eer met woorden, dan met eene wijze van redeneeren: ‘de gedachten van vrijheid en broederlijkheid zullen alles doordringen, en een groot deel der hedendaagsche wetten nutteloos maken.’ Laat ons zeggen dat daartoe heel nog wat tijd behoeft, want de vrijheid en broederlijkheid hebben af te rekenen met de menschelijke driften die sedert het begin van het menschdom maar weinig veranderd zijn.
Kortom, het boek van Rittinghausen mag geheeten worden eene inleiding tot de studie van de rechtstretksche wetgeving door het volk, die men dagelijks met klimmend belang onderzoekt, maar verder behoeft een onderzoek van nieuwere werken en van het stelsel bestaande in het kanton Zurich, waar men de opvatting van Rittinghausen beeft toegepast, met eene zekere vermenging van parlementarisme.
B.
| |
Letters from South Africa by the Times special correspondent, reprinted from the Times of July, August, September, and October 1892. London, Macmillan and Co. 1893. 2/6.
Gedurende de maanden Juli, Oogst, September en October van verleden jaar, verscheen in den Times eene reeks van acht brieven over Zuid-Afrika, waarin een reiziger de indrukken mededeelt opgedaan tijdens eene reis door de Kaap Kolonie, Oranje Vrijstaat, de Zuidafrikaansche Republiek en Natal. Die reiziger, die met de schitterendste kleuren wist te malen, de landschappen, die aan zijn oog voorbijgingen; die met de meeste scherpzinnigheid wist te oordeelen over zaken en instellingen en de politiek te doorgronden van hooggeplaatste personen uit Zuid-Afrika, was, men zou het niet vermoed hebben... eene vrouw, Miss F. Shaw. In deze korte aankondiging kunnen wij er niet aan denken den rijken inhoud dezer brieven te bespreken, waarvan het doel is de belangstelling der Engelschen in Zuid-Afrika gaande te maken, met het oog op handels- en nijverheidsondernemingen. De brieven zijn dan ook geschreven in eene schitterende en opgewekte taal, die hoog loopt met de toekomst van het besproken land. Het is niet te denken, dat velen in Vlaanderen kennis zullen genomen hebben van de brief- | |
| |
wisseling in den Times; maar nu ze tot een net, handig boekje, met roodlinnen omslag is overgedrukt, is ze ruim de kennismaking waard. Ze handelt immers over landen, waarvan de oudste kolonisten ras- en taalgenooten zijn, waarin het grootste gedeelte der blanke bevolking onze taal spreekt. Die verre landen houden al te weinig onze belangstelling bezig; bij eene gemengde bevolking, waar een groot deel van tot onzen stam behoort, mochten onze handel en onze nijverheid wel een weinig voordeel halen; nu is hunne rol er nul; alle voordeel wordt er weggehaald door Engeland en in den laatsten tijd dingt Amerika mee. Bij eene betere kennis der toestanden ginder verre, zou onze belangstelling in die landen grooter worden en onze handel, onze nijverheid zouden er licht hun voordeel mede doen; want men lette er op, dat Zuid-Afrika tot hiertoe geene
voortbrengende, maar eene verbruikende streek is, waarvan de beteekenis met den dag grooter wordt. Daarom nogmaals, is het besproken boekje ten zeerste de kennisneming waard.
H.M.
| |
De Voortrekkers. Zes Voorlezingen door J.D. Kestell, V.D.M.; Paarl, D.J. Dutoit, 1893.
De Trek, de meeste Vlamingen zullen dat wel weten, is de verhuizing bij groote getalen der Boeren uit Zuid-Afrika naar andere streken, dan die waar ze gevestigd zijn. Van de Kaap af hebben Nederlandsche kolonisten zich van lieverlede naar het Noorden verspreid, zoodat er op dit oogenblik reeds eene Boerenkolonie bestaat te Humpata, benoorden de Kunene, op Portugeesch gebied. In 1836 waren de landen ten Noorden van de Oranjerivier, alsook Natal onbekend, louter woestenijen. Thans zijn daar in het Noorden door de Boeren uit de Kaap-kolonie reeds twee Nederlandsche republieken gesticht; ook Natal werd door hen gekoloniseerd. Om welke redenen verlieten de Boeren in 1836 de Kolonie en togen ze Noord- en Noordoostwaarts? De heer J.D. Kestell leert het ons in De Voortrekkers of liever leert het aan de Boerenbevolking, welke thans nog de Kolonie bewoont, en die voor het grootste deel totaal onkundig is van de geschiedenis der voorouders. Zou dat niet de reden zijn, waarom het nationaliteitsprinciep haar te veel onverschillig laat, iets waarover onlangs nog geklaagd werd door Prof. Spruyt op het laatste Nederlandsch Congres te Arnhem, toen hij zijn redevoering uitsprak: ‘Naar aanleiding van de onthulling van het Taalmonument te Burgersdorp?’ De heer Kestell hoopt, dat de kennis van de geschiedenis der voorouders heilzaam zal werken op het jongere geslacht. Daarom heeft hij het
| |
| |
ondernomen om in deze zes voorlezingen de oorzaken uiteen te zetten van den grooten Trek van 1836, de ongehoorde moeilijkheden, welke die Trek te overwinnen gaf, de talrijke gevaren, welke de moedige Voortrekkers op hunnen tocht te trotseeren hadden en den heldenmoed, dien ze hebben aan den dag gelegd, om een groot deel van Zuid-Afrika voor blanken bewoonbaar te maken. Zij hebben aldaar het pad voor de beschaving gebaand en dat pad hebben ze met hun bloed besproeid. Dat mochten hunne nazaten wel indachtig blijven of... indachtig worden. Want, eilaas! als de jongelingschap, geboren uit Nederlandsche ouders, zich in de kolonie laat verengelschen en gaat behagen scheppen in jingoïsme, zooals ons de treurige mare meldt; als ze niet meer vasthoudt aan de eigen taal, dan is deze ten doode opgeschreven, en - dáár letten de jonge Boeren wel op - dan worden de Boeren, in het land, dat ze bewoonbaar hebben gemaakt, eene onderschikte bevolking en schieten er allen invloed bij in. Het is te hopen, dat de Voorlezingen van den heer Kestell bij de jongelingschap den nationalen trots zullen wakker houden; hij die zóó de geschiedenis der voortrekkers schreef, kan ook veel doen voor de instandhouding onzer gemeenschappelijke moedertaal. Mocht zijn werkje vele lezers vinden!
H.M.
| |
Twee Bibliotheken van Klassieke Schrijvers.
Siffter's Bibliotheek der Klassieken, in aflev. van 48 blz. in-16o, tegen 0,50 fr. de aflevering. Gent, A. Siffer, sedert einde 1892 (4 aflev.).
Klassieke Schrijvers, in aflev. van ± 90 blz. in-16o tegen ƒ 0,40 de aflev. Amsterdam, S. Van Looy en H. Gerlings, sedert midden 1893 (2 aflev.).
Twee prijzenswaardige, goede ondernemingen. De eerste heeft wel tot aanleidende oorzaak, het steeds toenemende aandeel van het Nederlandsch in het middelbaar onderwijs in België; de tweede wil vooral ‘leesbare vertalingen voor het groote publiek leveren.’ Daarom was de eerste begonnen met een letterlijke vertaling, die echter van de 2e aflev. af minder slaafsch geworden is, ten gevolge van opmerkingen van recensenten; de tweede verontschuldigt zich, dat ze soms de letterlijke vertolking aan haar doel ten offer bracht. Rekening houdende met dat verschillend doel, moeten wij bekennen dat het werk der vertalers goed geslaagd is, zoowel dat van den hr. Verdoodt, leeraar, gelooven wij, in het bisschoppelijk college van Elsene, die tot nu toe Cornelius Nepos vertaalde tot aan Focion, als dat van den hr. Muller, leeraar aan het gymnasium en docent aan
| |
| |
de universiteit van Amsterdam, die Sallustius' Catilina en Xenophon's Anabasis in degelijk Nederlandsch overzette. Inleiding en aan teekeningen van den hr. Verdoodt zijn in den aard van hetgeen waaraan we in onze schooluitgaven gewoon zijn, 't is te zeggen, min of meer op zijn Dübnersch; die van den hr. Muller herinneren aan de Duitsche methode en houden ook rekening met tekstcritiek. Ten slotte dus, beide vertalers hebben een dienst bewezen aan de kennis der klassieke Oudheid en tevens aan de beoefening der Nederlandsche taal.
J.V.
| |
Twee Nieuwe Woordenboeken.
Verklarend Woordenboek met platen voor België en Nederland door J. Bal, professor. Gent, A. Siffer, 1892. VIII + 871 blz. in-16o. Prijs: 5,00 fr.
Volledig Woordenboek der Nederlandsche Taal door R.K. Kuipers. Amsterdam, Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’ en Gent, A. Hoste, 1893. VIII + 1200 blz. in-24. Prijs: 4,00 fr.
Het boek van den hr. Bal is een Nederlandsche Larousse of Bénard of Pourret of Gazier of Blanc, zoo men wil, d.i. een encyclopedisch geïllustreerd handwoordenboek, en het is in opzicht van nauwkeurigheid en volledigheid niet slechter, maar ook niet beter. Uit dat oogpunt moet men het dan ook beoordeelen. Zoo een werkje kan alleen door één man opgemaakt worden, die natuurlijk voor alle vakken, in zijn boek vertegenwoordigd, niet even bevoegd kan zijn en zich tevens voor een bijna onoverkomelijke moeielijkheid bevindt, nl. de beperkte ruimte waarin zijn bepalingen en inlichtingen moeten vervat zijn. Elders werd reeds op de tekortkomingen gewezen in het opzicht der geschiedenis en der natuurlijke wetenschappen, waarmede de schrijver in een tweede uitgave rekening zal te houden hebben. Wij gelooven dat het boekje, zooals het is, nu reeds bruikbaar is en diensten kan bewijzen. De woordvoorraad is zeer volledig, de verklaringen, hoe beknopt ook, zijn over het algemeen duidelijk, juist en in zuiver Nederlandsch gesteld (het artikel medeklinker is geheel mis; de schrijver kent in zijn woordenlijst alleen een afscheidbaar ww.aanzien, maar gebruikt het zelf hier en daar onafscheidbaar). Wel kan men in sommige artikelen den proseliet of den apologeet erkennen (b.v. toovenaar, vrijmetselarij, inquisitie), maar meestal zijn de inlichtingen, bepaaldelijk de biographische, onpartijdig.
Zeer nuttig en leerrijk zijn de synoptische artikels, die al de soorten of al de deelen onder één hoofdwoord vereenigen. Zie b.v. lengtematen, mast, paard.
De stoffelijke uitvoering is goed verzorgd; het papier is van
| |
| |
goede hoedanigheid, de druk is zeer duidelijk. De talrijke platen zijn van ongelijke waarde; de meeste echter goed uitgevoerd; zij zijn ook niet op dezelfde schaal, en een klein Kareltje maakt een zonderling indruk na een reusachtigen Jordaens. De landkaarten zijn over het algemeen weinig nauwkeurig: cf. de twee Limburgen op blz. 408.
Uitsluitend taalkundig, niet encyclopedisch, is het Woordenboek van den hr. Kuipers. Het is uitstekend bewerkt: de etymologie, de ontwikkeling der beteekenissen met, zoo noodig, de aanduiding van verouderde beteekenissen, de geijkte uitdrukkingen en spreekwijzen, de synoniemen en de grammaticale veranderingen: dat alles vindt men er in, doch in zeer beknopten vorm. Daarom is het boek alleszins aan te bevelen. Doch de typographische inrichting is niet gelukkig: de verschillende woorden komen niet als zooveel verschillende artikels uit, maar volgen elkander op, somwijlen heele bladzijden door, zonder tusschenruimte en zonder herhaling van hun gemeenschappelijk deel, dat aangeduid wordt door - ‖, wanneer men hetgene bedoelt dat gemeenschappelijk is met het hoofd woord, en door - ▄, wanneer hetgene bedoelt dat gemeenschappelijk is met een ander woord van de groep, wat de artikelen zeer verward doet voorkomen, en, het gebruik, bepaaldelijk voor jonge schoolkinderen lastig maakt. De bastaardwoorden vormen een afzonderlijke lijst. Dat was ook niet een gelukkige gedachte, vooral daar ze niet consequent doorgevoerd werd. Calvinist, generaal, ananas, advocaat, parochie staan in de lijst, menist, agaat, augurk en admiraal staan in het Woordenboek. Maar nog eens, de inhoud is degelijk en wie het boek weet te handelen, zal er alle voordeel van hebben.
J.V.
| |
Historisch en Critisch Overzicht van het Vlaamsch Tooneel in de XVIIde eeuw door O. Van Hauwaert. Bekroond door de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. Gent: A. Siffer, 1893. 102 blz. in-8o, prijs: fr. 1,50.
De titel van die studie beantwoordt niet aan den inhoud. Er wordt bedoeld een geschiedenis van het Vlaamsch tooneel en een critisch overzicht van de Vlaamsche Tooneelletterkunde gedurende de XVIIde eeuw. Dat is echter niet een gemakkelijk noch een verkwikkelijk werk, en wij mogen den heer O. Van Hauwaert dank weten omdat hij het aangedurfd heeft. Wel bepaalt zich zijne verdienste nagenoeg bij een overzicht van hetgeen we door Willems, Van Duyse, Van der Straeten e.a., zij het ook met andere bewijzen, reeds kenden, maar die verdienste is niet zoo gering, vooral wanneer de schrijver, zooals hier het geval is,
| |
| |
op de hoogte is van de litteratuur. Hij heeft dus maar een reageren oogst opgedaan in de door hem geraadpleegde ‘handschriften uit stadsarchieven (zonderling pleonasme: handschriften uit archieven), oude stadsrekeningen (toch wel uit de XVIIde eeuw?), afzonderlijke geschiedenissen (wat voor geschiedenissen zijn dat?) van Rederijkkamers (sic), verspreide(?) kronieken (blz. 5)’, - en geeft ons dan nog niet alles wat hij gevonden heeft (blz. 6). Waarom dat in een werk van wetenschap aan den lezer onthouden? Hier en daar bekent de schrijver dat hij het werk waarover hij spreekt, niet gelezen heeft of nutteloos geacht heeft het te lezen (blz. 70, 77, 84, 96). Hij kan ons niet de verzekering geven, dat er niet meer tooneelschrijvers terug te vinden waren, of niet meer tooneelwerken te vermelden. Integendeel: in het hoofdstuk over de klucht spreekt hij slechts van twee schrijvers en bekent dat er talrijke kluchten en vele schrijvers waren.
Het onderwerp is dus in historisch opzicht niet uitgeput. De critische behandeling is tamelijk verward. Zij bevat zes hoofdstukken (daarvan zijn alleen de twee eerste, zonder dat ik kan raden waarom, genummerd; of hebben we misschien te doen met zooveel §§ van een zelfde 2de hoofdstuk?): 1. Algemeene bemerkingen (sic), 2. Invloed van het klassieke (sic), 3. Invloed der Spaansche Tooneelletterkunde, 4. De geestelijke tooneelspelen in de 17o eeuw, 5. De Klucht in de 17e eeuw, 6. Het Vlaamsch Tooneel in de laatste jaren der 17e eeuw (wij schrijven de titels af met de inconsequenties in het gebruik der hoofdletters). Nu eens worden bij de bespreking de stukken ingedeeld volgens hunne bronnen en de invloeden die ze ondergingen (H. 2 en 3), dan eens volgens de soorten waartoe ze behooren (H. 4 en 5), ook al eens volgens hunne chronologische orde (H. 6).
De stijl is zonder relief; toch waagt zich de schrijver wel eens aan beeldspraak. De oorlog is een damp, een wind, een vuur of een wolk (blz. 7, 9, 15 en 47); de rederijkerskamers hebben hoofden, die ze niet durven opheffen, uit vrees dat het zwaard des beuls, niet die hoofden, maar hen zelf zou treffen.
De taal is tamelijk gebrekkig. Wij noemen eenige onjuiste uitdrukkingen op: bij middel van; - hier ten lande; - betrek; - inzicht (d.i. niet bedoeling, maar Hgd. einsicht); - min (i.p.v. minder); - treurenden toestand; -- onkosten opleveren, een karakter opleveren; - gratuiteiten verleenen aan trompetters..., aan de hellebardiers..., en voor het drukken; - uitsluitelijk;- op den Heiligen Sacramentsdag (i.p.v. op Heilig S.); - orders (i.p.v. kloosterorden); - bemerkingen (i.p.v. aanof opmerkingen); - onder alle dramatisch oogpunt, enz., enz.
| |
| |
Wanneer men rekening houdt met het feit dat wij ons hier voor een eersteling bevinden, zal men het doel van onze opmerkingen begrijpen.
Heeft de heer Van Hauwaert nog te leeren, dan toonde hij ook dat hij lust heeft om te werken, en behandelde met tamelijke nauwkeurigheid het gedeelte van zijn onderwerp, dat hij machtig geworden was.
J.V.
| |
‘Ughlu,’ De Finlandsche van Felix Dahn, in het Nederlandsch vertaald door Ph. Wijsman, Amersfoort, G.J. Slothouwer.
Eene lieve geschiedenis, roerend als die van Saïdjah en Adinda, minder eenvoudig, rijker aan bijzonderheden, dramatischer buiten kijf. De blanken meenen uitsluitend beschaving, geest en hart te bezitten en zij willen hunne gaven mededeelen aan hunne minderen van geest. Menig lesje krijgen zij alsdan van ondergeschiktheid, zoodat men wel de vraag zou mogen stellen vaak: werkt beschaving niet hartdoodend?
De Finnen zijn lichaamlijk en verstandelijk de minderen van de blanke stammen, die hen omgeven. Eene reeks vooroordeelen spruiten voort uit die minderheid: zij vreezen de blanken als halfgoden; dezen aanzien de Finsche bevolking als bestaande uit moordenaars en tooverkollen.
Eene Finsche vrouw ligt op de kust, vertelt Wijsman, Felix Dahn na, wanneer zij van verre een wrak ziet aandrijven, waarop een man rust. Zij werpt zich in de golven en roept hem tot het bewustzijn. Hij was echter gekwetst geworden met een pijl hem door Finnen toegeslingerd. ‘Ughlu,’ de Finsche maagd, kent het geheim eener wonderbare zalf, die den noodlottigen worp Verijdelen zal. Harald, zoo luidt de naam van den blanken schipbreukeling, ziet echter nog geene de minste mogelijkheid, zijn vaderland te bereiken. De dankbaarheid doet eene zekere genegenheid ontstaan voor de Finsche; voor haar is het eene ideale schoonheid, die zich plots voor hare blikken heeft veropenbaard. In de donkere spelonk, waar zij saam wonen, verdwijnt de leelijkheid der Finsche, en de liefde ontbrandt uit de gekruiste ademtochten van het saamslapend paar.
Maar de winter is verdwenen; Harald slaagt er in, een schip in opbouw te brengen; Ughlu steekt er het vuur in. De liefde dier Finsche is ondenkbaar; zoo doodt zij haren oom Moïn, die Harald vervolgde, sinds zij uit zijne hut verdwenen was.
Een oude dienaar van Harald's vader strandt aan. Ughlu merkt dat zij zullen gescheiden worden. Harald wil haar meenemen als belooning. Maar de Finsche wil hem niet verge- | |
| |
zeilen, want zij heeft gehoord, dat Harald's blonde bruid op hem wacht. Harald wordt als koning uitgeroepen en trouwt met zijne schoone verloofde. Maar de pijnen vroeger reeds gevoeld door den worp van den vergiftigden pijl beginnen opnieuw te branden.
De oude dienaar wordt naar 't eiland gezonden, waar Ughlu verblijft. Zij wil hem echter niet volgen bij Harald; dat is hare wraak. Nauwelijks is hij weg, of zij vertrekt op een broos schipken, een soort van notedop, naar Haralds rijk. Te laat, Harald ligt dood op den laaienden stapel. Ughlu werpt zich in de vlammen: een vuurbed, dat zij deelt met den doode.
De eerste helft van 't werk is niet zeer boeiend. De tweede daarentegen telt menigen pakkenden toestand. Het wordt, alhoewel wat eentonig in den beginne, een puikverhaal naar 't einde toe. De vertaler is blijkbaar een slecht proevenlezer, want op elke bladzijde, staan er spel- of drukfouten; vooral de verdubbeling van den medeklinker bij de zwakke werkwoorden speelt hem schier telkens ondeugende grapjes, die niet meer vergeven werden, na zoo menige herhaling; of is hij van plan, deze vereenvoudiging voor te slaan aan het komiteit tot herziening der spelling? Het ware niet zonder belang, hierover te worden ingelicht.
Fr. Van den Weghe.
| |
Frans Dumoleyn. Bottende Blaren. - B. De Keukelaere, Gent, 1893.
Schrijver zal mij wellicht als eenen lastigen purist beschouwen, indien ik hem 1e zeg dat blaren niet bestaat in den zin van bladeren, al gebruikte het Van Beers ook in den titel van zijn laatste werk, maar een bijvorm is van blazen (aan handen en voeten, b.v.) dat 2o bladeren niet botten kunnen, aangezien het blad enkel het voortbrengsel is van de ontplooide bot; ik geef toe, dat botten door overdrachtelijke beteekenis gelijk wordt aan ontspruiten. Waarom ter vertolking van het schier onnavolgbare ‘knospen’ niet gezeid: ‘Botjes en Knopjes’ of wel ‘Botjes en Blaadjes?’
En nu het motto:
‘Ofschoon het groeit in de lentelucht,
Toch kan voorzeker nog geene vrucht,
Slechts blaren (sic), 't bottende struikje dragen.
Ons blijkt dat ‘ofschoon’ gansch misplaatst.
't Is wel ‘omdat’ er nog geene zomerlucht is zeker, dat aan het takje nog geene vruchten hangen.
's Dichters gevoel wordt niet getemperd door redeneering, dat merkt men; niet dat een stukje poëzie op een problema van
| |
| |
stelkunde lijken moet, maar 't mag toch geen onzin behelzen. Frans Dumoleyn is stellig piepjong, wellicht nauwelijks de twintig voorbij; hij zegt immers ergens:
‘Al draaiden rond mijn hoofd
geen twintig zonnekringen,
toch veel, mij bitter veel ontroofd
kwam tranen mij ontwringen.’
Dit vers dagteekent van '90, dus moet hij nauwelijks drie en twintig jaar oud zijn.
Deze reeks gedichten vormt eenen kleinen cyclus gaande van 1890-92. Men wordt gewaar, dat de laatste min licht zijn, veel gewonnen hebben aan gedachtenwaarde en vormenlieflijkheid.
Het is inderdaad veelbelovend, een lijvig bundeltje als 't onderhavige op zoo'n jeugdigen ouderdom te kunnen uitgeven. Dumoleyn is waarlijk dichter, zingend naar warme ingeving, niet naar zekere schoolregels, over de liefde, over zijne be- en ontgoochelingen, over Vlaanderen bijwijlen ook. Hij zal het zeer ver brengen, dat valt buiten kijf. Nochtans dient hij zijne verbeelding in te toomen, want zij verschalkt hem met het oog op de gezonde rede. Er heerscht eene ongemeene licentia ook in zijne verzen, niet wat de gedachte, maar wel de factuur zijner rijmpjes betreft. Hij vermijde insgelijks de langdradigheid en de onnatuurlijkheid in de tweespraak.
Heil hem nochtans, want hij is zelf:
‘Een jonge dichter in het woud,
En jeugdige, frissche liefdedroomen
Omfladder(d)en hem, op vleuglen van goud.’
|
|