| |
| |
| |
Het Begijntje.
Aan Juffrouw Wilhelmina Poorters,
begijntje in het Huis ter Engelen, Groot Hof,
te Gent.
Zóó luidde het opschrift van een omslag, welken de briefbesteller in de hand hield, terwijl hij wachtte totdat het groene deurken van een rood steenen huisje, in een der stille, eenzame straten van het Begijnhof zou opengedaan worden.
Zuster Wilhelmina, wier ‘week’ het was ‘poortieresse’ te zijn, kwam opendoen en nam den brief aan. Nauwelijks had zij er een blik op geworpen, of zij werd rood van blijde verrassing; hare heerlijke oogen tintelden van vreugde: want de brief kwam van ‘huis’.
Het was rond elf uur; al de begijntjes waren in den refter, bezig de noodige toebereidsels tot hun noenmaal te maken. De refter is eene groote zaal, die aan de keuken paalt. De eene zijde wordt gansch ingenomen door een aantal gelijkvormige kaskens, die van den grond tot bijna aan de lage zoldering reiken; ze zijn van eikenhout, en met snijwerk versierd. Op halfhoogte wordt er een blad uitgeschoven, dat tot tafel dient.
Ieder begijntje heeft zulk een kasken, waarin zij haar keukengerief en proviand bewaart; als het deurken opengaat ziet men heldergeschuurde koperen keteltjes, blanke
| |
| |
blikken doozen, zuivere aarden potjes, een glimmend koffijmolentje, alles kraakzindelijk en in orde geschikt. Wat dient gekookt te worden, mogen zij op het groote keukenkomfoor plaatsen, en een begijntje, in begijnetaal ‘keukenesse’ genaamd, heeft het toezicht over al die poppenketeltjes en potjes. Op dit uur dus, stonden alle de begijntjes in den refter, ieder voor hare schapraai, de eene schilde appelen, de andere klutste een ei, een derde sneed een boterham, ieder had, hoe weinig het ook was, kooktoebereidselen te maken. Daar al de deurkens in den zelfden zin opengaan, bevindt zich iedere zuster als in een hokje.
Na van de ‘Jufvrouw’ of overste van het Huis, ‘oorlof’ bekomen te hebben haren brief te lezen, ging zuster Wilhelmina terug naar haar hokje, brak den omslag open en las:
‘Beminde dochter,
‘Bij dezen laat ik U weten alsdat wij allen gezond zijn en verhopen van U hetzelfde. Ik laat U ook weten alsdat uwe zuster eergisteren eenen frisschen zoon ter wereld gebracht heeft. Moeder en kind stellen het opperbest en Leo is zeer kontent. Het kind is heden gedoopt en heeft de namen van Desiderius-Norbertus ontvangen. Vele complimenten van vader, van Coralie en Leo en dat wij verhopen dat gij zult mogen naar huis komen in den kriekentijd.
Uw toegenegene moeder,
Barbara Poorters.’
Zuster Mina verviel in diepe mijmering, zoo diep dat zij bijna vergat dat het etenstijd was, ware niet de zuster ‘keukenesse’ haar komen verwittigen, dat alles zou uitdrogen. Verstrooid, gebruikte zij haar poppennoenmaal. De
| |
| |
andere begijntjes zweefden in stille bedrijvigheid rondom haar. Een paar zusters staken de witte huifjes bijeen, met een knipoogje en een lach fluisterend: ‘Masoeur Poorters droomt weer!’ Ja, masoeur Poorters droomde. Zij was, in gedachte, verre van het ‘huis ter Engelen’; zij was op eene groote landhoeve, langs den polderdijk gelegen; zij zag daar op eene opene, zonnige plaats vóór het huis, een tenger meisje staan, omringd van eene menigte kiekens, eenden, kalkhoenen en veel witte duiven die, wanneer zij allen te zamen opvlogen, haar als in een wolk van witte pluimen hulden. Terwijl het meisje handen vol graan voor dat kakelend en kirrend volkje smeet, piepte het hek. Een groote, flinke boerenzoon (degene der nabijliggende schaaphofstede) kwam het hof opgestapt. Wat zag hij er schalksch en schelmachtig uit met de zwarte zijden pet wat op zij geschoven, het krullende bruine haar schier onbedekt latende.
Toen hij haar naderde, was zij zoo rood als een pioen geworden en stamelde een: ‘Dag Leo.’ - Hij, bleef staan met de handen in de zakken en zag haar lachend aan.
‘Wel Mien! wééral een nest kiekens uitgebroeid. Gij krijgt er te veel, meid! En al die duiven! dat zijn graandieven; er zijn er waarlijk te veel. Dat wordt schadelijk voor het koren; ik zal er eens in schieten en wij zullen er eenige van in den pot steken!’
‘Och neen, Leo, neen als 't u belieft! En vooral spreek er toch aan vader niet over; als hij hoort dat het ook uw gedacht is, doet hij al mijne kippen en duiven weg, en het is mijn eenig genoegen ..... maar gij zult dat niet doen, gij zegt dat maar om mij te plagen, ik zie het wel!’ Haar fijn gezichtje, dat bij Leo's woorden bijna tot schreien vertrokken was, helderde op, en toen zij den jongen man
| |
| |
aanzag, lachten hare blauwe oogen als twee korenbloemen.
‘Wel, “zei hij, na haar nog een poos stilzwijgend aanschouwd te hebben,” ik zal niet van de kiekens aan vader spreken en niet in de duiven schieten, maar dan moet ge mij eens zeggen, dat ge mij gaarne ziet!’
‘Och Leo! gij plaagstok!’ en weder vuurrood wordend, wierp zij al haar graan in eens voor zich uit, liep den hoek van het huis om en was verder niet meer te zien.
..................
Dit alles zag zuster Wilhelmina weder, terwijl zij droomend voor hare schapraai stond, terwijl de andere begijntjes in stille bedrijvigheid rondom haar zweefden.
Zij dacht dat Leo haar beminde en hij was met hare oudere zuster, Coralie getrouwd. Zij zelve was altijd wel wat bang geweest voor dien grooten jongen, die haar zóó plagen kon, doch telkens zij zich in zijne nabijheid bevond, gevoelde zij zich overgelukkig.
Hoe was dat dan toch zóó gekomen?
Dat was buiten haar weten beslist, eens dat zij een heelen dag afwezig was, op eene bedevaart.
Leo was een eenige zoon; zijne moeder had hij verloren, toen hij zestien jaren oud was en zijn vader had, wat zeldzaam is bij de boeren, niet willen hertrouwen. ‘Leo zal weldra een man zijn, “had hij gezegd,” en hij zal hier eene jonge vrouw in brengen, dat zal beter zijn.’
Met welgevallen had hij den omgang met hunne buren gadegeslagen en toen zijn zoon hem zijn voornemen, om Mina te vragen, mededeelde zegde hij:
‘Ik heb er niets tegen, dat gij met een onzer buurdochters trouwt. Baas Poorters zit in goeden doen en zijn dochters zijn braaf en verstandig.... Gij zoudt kunnen slechter kiezen.... maar zet toch Mina uit uw hoofd en
| |
| |
neem Coralie; deze is sterk en gezond en zal eene betere bazin op de schaaphofstede zijn dan hare zuster, die zoo tenger is en tegen geen boerenwerk opkan.’
Leo antwoordde niet en staarde mijmerend voor zich heen.
Coralie was eene kloeke deerne, tamelijk hard van wezenstrekken, met eene zware stem en een stap als van een brouwersgast. Onvermoeid sleepte zij groote ketels beestenkost van de keete naar de stallen; werklieden en dienstboden ontzagen haar zoozeer als den baas zelven. Zij was inderdaad eene vrouw zooals het behoorde om voorspoed op eene hoeve te brengen.
Leo bleef sprakeloos en plukte stukjes schors van den boom waartegen hij geleund stond. Hij had niet veel trek in die Coralie, terwijl Mina hem zoo goed aanstond met haar golvend blond haar en iets jufferachtigs in heel haren persoon. Doch, vader had gelijk.... op eene hoeve moet er eene gezonde, kloeke vrouw zijn en Mina was teer en tenger....
‘Daar hebt ge Jan Dekkers,’ viel de vader weer in, ‘die is drie jaren geleden met de dochter uit den “Kruisboog” getrouwd.... De dokter is er nog geen maand uit het huis gebleven... Zij is altijd ziek en welke kinderen heeft zij? Magere schapen waar geen voeden aan helpt. En dat kost geld, weet ge, dat “meesteren!” Zonder te rekenen, dat Dekkers er nog eene meid bij heeft moeten nemen om zijne vrouw op te passen en haar werk te doen.
Bedenk u goed, jongen en geloof mij: in den boerenstand is gezondheid de beste bruidschat!’
Dit kan fijn beschaafde stedelingen wat brutaal voorkomen, zij vinden het wel wat aanstootelijk om in zake van huwelijk aan gezondheid en flinke leden de eerste plaats te
| |
| |
geven. Hunne paarden en honden kiezen ze met alle zorg en zij schrijven wedstrijden uit voor het verbeteren en volmaken der verschillende dierenrassen. Voor het menschenras schijnt dat minder gewichtig; het is zelfs onkiesch zich daarmede op te houden. Een uitgemergelde, voor de tering aangeduide prooi, kan zonder moeite eene vrouw vinden, indien hij maar geld heeft. En nog beter zal eene ongezonde, mismaakte vrouw een man vinden, wanneer zij maar een rijken uitzet krijgt. Dat is nu eenmaal zóó.
Intusschen had Leo zich eenige dagen bedacht en was tot de slotsom gekomen dat, alles wel ingezien, het beter was Coralie te vragen. Ten andere, hij rekende zich met Mina niet verbonden, en het meisje was altijd zoo ingetogen geweest met hem, dat hij niet gissen kon, hoezeer zij lijden zou door zijn ommekeer - ontrouw, kon het niet heeten.
Op een dag dus dat Mina naar een bedevaart was, stapte hij het hofhek binnen en vroeg naar den baas. Het was heiligdag of ‘mesdag’ zooals men buiten zegt; er werd niet gewerkt. Baas Poorters wandelde ginder langs het vlasland. Bedeesd kwam Leo met zijne vraag voor den dag. Baas Poorters liet noch blijdschap noch verwondering blijken; hij rookte zijn kort pijpje heel kalm dóór, en zei: ‘Als Barbara (dat was zijne vrouw) tevreden is, ben ik ook kontent. Gij zijt brave menschen, ons land ligt bijeen...... ik heb er niets tegen.’
‘Zoodat vader u mag komen spreken Baas Poorters?’
‘Ja zeker, hij zal welkom zijn..... Gij kunt nu gaan zien, waar Coralie is en met elkander spreken... maar zeg eens... ik en de bazin dachten dat gij het op Mina hadt?’ En daar Leo een weinig verlegen keek, voegde de boer er haastig bij: ‘O het doet er niets toe; gij hebt gelijk, Coralie is de felste.’
| |
| |
Bij Coralie was de zaak ook glad van de hand gegaan en Mina vernam 's anderen daags, dat hare zuster en Leo met elkander afgesproken waren.
Het was een harde slag geweest. De pijn, die zij er van had, deed haar klaar zien in haar eigen hart; tot nog toe wist zij zelve niet, hoezeer het met Leo vervuld was. Menigen nacht lag ze te schreien, en zij gevoelde, hoe langer hoe meer, dat het haar voortaan onmogelijk zou zijn te huis gelukkig te leven.
Zij ging haren nood aan den pastoor vertellen; deze raadde haar om naar het begijnhof te gaan, dáár zou ze rust vinden, meende hij, en beschut zijn tegen ‘slechte gedachten’, die wellicht konden opwellen. Hij zelf zou bij hare ouders aandringen om de toelating tot haar vertrek te bekomen.
En nu stond ze daar, in het blauw lakensch ‘habijt’ en de witte linnen kap der begijntjes.
‘Masoeur Poorters,’ riep met eene schrille stem een begijntje met het hoofd even in de refter-deur: ‘Masoeur Poorters! komt eens in het hoveken om te helpen schikken, waar wij de geraniums zullen planten.’
Zuster Mina sloot de deurkens van hare schapraai en ging met haren stillen, lichten tred naar het hoveken.
April lachte en bloeide in het zonnig hoveken en alom.
April verwelkomde lachend de aankomende groene Mei; over de lage muurkens wuifden en suisden de ontluikende knoppen der syringa's, der ‘sneeuwballen’, der ‘gouden regens’ elkander vrolijke groeten toe; hier en daar ook in de naburige tuintjes tusschen het bleekgroen der jonge bladerenknoppen, prijkte in stille pracht, als een groote bruidstuil, een bloeiende kriekelaar.
Beneden in het hoveken, in de nette regelmatig-afgetee- | |
| |
kende bloembedden was het een kleurenpracht: de hoogroode, de bleekgele, de fluweelachtig-bruine, de goudkleurige primula's, de donkerblauwe koraalkens of blauwe kannekens, de roode en witte kersouwen, de gele paaschleliën, bloeiden en schitterden om prijs. Enkele ‘kroonprealen’ (keizerskronen) verhieven hunne hooge stengels om wier groenen top bruingele klokken hangen, als aan een kinderbeiaard.
Zuster Mina volgde met trage schreden de smalle voetpaden tusschen de bloembedden in; zij boog zich nu en dan over een struikje en raakte de bloemen even aan, als in eene zachte streeling; zij plukte een takje tijm af en het tusschen de vingers wrijvend, rook zij er aan. Die geur, die bloemen, verplaatsten haar plotseling, in verbeelding, in den ‘lochting’ ‘te huis’. Daar ook bloeiden nu de primula's en de paaschleliën tusschen boorden tijm en citroenkruid.
‘Wie zou er nu op de bloemen passen?’ dacht ze, ‘en op de witte duiven? En het kindeken? zou het later met de duiven spelen?’ Droomend deed ze nog eenige stappen en bleef op het kleine vierkante graspleintje staan, onder een kriekeboom.
Met opgeheven hoofd, den blik in de wolken, onbestemd voor zich uitziende, als met een smachtend verlangen naar iets dat nooit komen zou, met neerhangende armen, stond ze daar. Door de boomtakken heen wemelden de zonnestralen plekken van licht en schaduw op hare witte kap; een zoele wind strooide kriekebloesems over haar neer. Zonder dat een spier van haar gelaat vertrok, rolden twee dikke tranen uit hare oogen en vielen op haren witten borstdoek. Zij hoorde niet dat zij aangesproken werd.
- ‘Masoeur Poorters zijt gij niet wel?’
| |
| |
Het begijntje dat haar toesprak, kwam nader en raakte hare hand aan.
‘Wat scheelt er Masoeur? Hebt ge slecht nieuws van huis gekregen?’
Zuster Mina kwam tot de werkelijkheid terug:
‘O neen, Masoeur Helene, integendeel! Mijn zuster heeft een kindeken! dat is gelukkig niet waar?’ en met de hand over hare oogen wrijvend: ‘'t Is niets, een weinig bedwelming... de lente zeker... Waar zullen we de geraniums planten?’
De goede zuster Helene had meermalen opgemerkt, hoe vreemd Wilhelmina soms kon zijn. ‘Zou ze zich niet gelukkig gevoelen in haren staat?’ vroeg ze zich af.
Hare afgetrokkenheid en droomerigheid, hare peinzende oogen, die soms zoo verre schenen te dwalen, zouden hebben doen gelooven, dat zij nog veel in het verleden leefde. Soms had ze vlagen van hartstochtelijke godsvrucht, hare ziel smolt weg in een onbestemd maar vurig verlangen naar zelfopoffering en oneindige liefde. Van vier uur 's morgens was zij dan in de kerk en kon uren lang geknield liggen. Zij zou het een wellust gevonden hebben zich te kastijden; zij vastte dikwijls. De ‘Juffrouw’ moest haar soms berispen: ‘Masoeur Poorters, gij hebt te veel ijver; dat is niet noodig; onze Heere vraagt dat niet, vooral niet van u die er niet tegen kunt.’
Uit die aanvallen van godsvrucht en mystieke liefde kwam zij bleek en ontdaan, hare oogen stonden hol en koortsachtig, dan volgden gewoonlijk eenige dagen kalmte.
Tegen Meiavond moest in elk ‘huis’ of convent de bloementroon der ‘Lieve Vrouw’ gereed zijn. Er heerscht dan ongewone beweging en bedrijvigheid. Zuster Wilhelmina, bekend om haren fijnen smaak en hare handigheid,
| |
| |
zou het bijzonder toezicht over dat belangrijk werk hebben; aan haar werd ook de zeer gewichtige taak opgedragen het Mariabeeld, dat in de Kerk zou prijken, op een hoogen trans van bloemen en groene planten, aan te kleeden.
Die aangekleede beelden zijn uit was vervaardigd, gedeeltelijk althans: hals en hoofd, de voorarmen met de fijne welgevormde handjes, waarvan ieder vingertje op zich zelven volmaakt is, de mollige voetjes, die pas onder het witte kleed uitpiepen; de rest is van hout, bijna vormloos, daar het bestemd is om onder de kleeren verborgen te zijn. Het aangezicht is liefelijk blank en rozerood, met zoete blauwe oogen en poppenachtig omlijst door golvende blonde haren.
Sommige kerken bezitten wezenlijk rijke tooisels voor haar Mariabeeld: Witzijden kleed met gouden versiersels, blauwen fluweelen mantel met gouden sterren bezaaid, sluier van echte kant; ook wel echte juweelen, borstspeld, oorringen van goud en diamant. Alle deze kostbaarheden worden ten toon gespreid in de Meimaand, de maand van Maria.
Zuster Wilhelmina ging dien namiddag al vroeg naar de sacristie om het beeld aan te kleeden. Het stond, met een doek bedekt, op eene groote eiken tafel; daarnaast, in een korfje lag het batisten met kantjes omzoomde ondergoed; alles spierwit, netjes gestreken en geplooid. Zij nam het doek af, schudde het batisten hemdjen open en stak het met omzichtigheid over het beeld, terwijl zij een schietgebedeken prevelde:
‘O Maria, jonkvrouwe zoet,
Bewaar mijn herte, mijn gemoed.
Houd mij rein van alle zonde
Ik zal u loven t' allen stonde.’
Het duurde een tijd om de bandjes behoorlijk rond den
| |
| |
hals en aan de handen te binden en met hare fijne vingers de plooikens en de kantjes recht te schikken. Dan de twee rokjes... O daar ging een steekje los! Wilhelmina nam haar naaigerief en, om gemakkelijker het kleine ongeval te herstellen, nam zij het beeld op en ging er mede op een stoel, bij het venster zitten; zij lei het op hare knieën, voorzichtig en zacht als men met een klein kind zou doen. Alles was doodstil om haar heen. Buiten tjilpten de musschen op den rand van het lage dak der sacristie of pikten ongestoord het gras uit, dat tusschen de straatsteenen groeide. De zon speelde door de kleine groenachtige, in lood gevatte ruitjes en wierp hier en daar een vurigen sprankel op de gouden versiersels, op het witzijden kleed, op den blauwen gesternden mantel, die op de groote tafel uitgestald lagen. Een balsemachtige reuk van was en wierook vervulde de koele kerkekamer. Het losse steekje was hersteld, doch zuster Mina bleef zitten, heel stil, onbewegelijk starend op het zoete beeld, dat op haren schoot rustte. ‘Ach!’ zuchtte ze, ‘precies een doopkindeken!’ en ze dacht aan het doopkindeken, ginder op de schaaphofstede bij Leo.... Leo! O indien dat kindeken van haar was, hoe zou zij het vertroetelen, het kussen? Was het de wierrookgeur, die haar bedwelmde? Zij ademde sneller, hare slapen klopten.... zij hief het zoete kindeken op hare twee handen, boog zich vóórover en kuste het op de blauwe oogjes, op het blonde haar.... met hartstocht.... Opeens vloog zij overeind: ‘Och Heere! och Heere!’ wat had zij gedaan? Doodzonde misschien? ‘O heilige Moeder Gods wees mij genadig!’
...................
Na eenige oogenblikken kwam zij tot bezinning. ‘Ik wil dadelijk biechten’, was haar eerste gedachte. Maar,
| |
| |
ondanks hare gejaagdheid en opgewondenheid, besefte zij toch, dat zij haar begonnen werk moest eindigen.
Haastig plaatste zij het beeld weer op zijn stander. Zij begon een Rozenkrans te bidden, terwijl zij met trillende handen het witzijden kleed overstak, den blauwen fluweelen mantel vastmaakte. Over alles heen wierp zij den kanten sluier, dien zij op het blonde hoofd van Maria bevestigde met de hooge kroon vol edelgesteenten.
In hare koortsachtige overhaasting had zij nog iets vergeten: den kleinen gouden scepter van de ‘Koningin der Engelen’ was op de tafel blijven liggen: die moest nog in het wassen handje vastgehecht worden....
Maar wat is dat! Wat zag zij! Verschrikkelijk! Een vingertje afgebroken! Zij zag, ja zij zag in hare overspannen verbeelding bloed aan de hand der Heilige Maagd, zij zag tranen van pijn uit de blauwe oogen rollen.... en dat had zij gedaan!...
Hare beenen konden haar niet meer dragen; zij zeeg op den rooden steenen vloer, zuchtende: ‘Ik zal boete doen!’
..................
Tegen den avond kwam de zuster ‘kosterinne’, een begijntje van gezette jaren, met hare groote sleutels om kerk en sacristie te sluiten. Zij vond, tot haar grooten schrik, zuster Wilhelmina bewusteloos op den grond liggen. Er stond gelukkiglijk een fleschje ether op het schoorsteenblad; dat heeft men daar altijd bij de hand in geval er soms begijntjes zijn, die van 's morgens om vier uren, nuchter naar de kerk gegaan zijnde, dáár flauw vallen.
Wilhelmina kwam tot haar zelve. Wit als een pas ontloken lelie kon zij op den arm der zuster ‘kosterinne’ geleund, naar huis geraken; in hare oogen lag eene uitdrukking van schrik en radeloosheid.
| |
| |
De couvent-juffrouw deed haar naar bed brengen en beval dadelijk den dokter te halen.
‘Eerst den biechtvader, als 't u belieft?’ bad de zieke.
Weinige oogenblikken later werd een priester in het celleken gebracht; hij zette zich neder naast het kleine ledikant, men schoof de witte gordijnen een weinig open en liet hem alleen met de arme zondaresse.
Beneden, op den ‘vloer’ (dat is de gemeene werkkamer) werd er onder de witte kappen fluisterend gevraagd: ‘Wat mag er schelen met masoeur Poorters?’
Op die vraag kon niemand antwoorden.
..................
Toen de Juffrouw een uur later de zaal binnen kwam voor het algemeen avondgebed, zei ze tot de zusters, die reeds allen geknield lagen:
‘Wij zullen een bijzonderen Rozenkrans lezen ter intentie van eene zieke zuster.’
Johanna Filips.
|
|