Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| ||||
Het Gebed van den Onwetende
| ||||
[pagina 285]
| ||||
tegen alle uitspraak van Nederlandsche rechtbanken in, dat hij, en niet Mr Van Lennep, het dichterlijk verhaal van den Max Havelaar had geleden. Daar stond hij op een kruisweg, zonder de minste reden om te kiezen tusschen rechts en links, tusschen voorwaarts of terug. Hij was ontzenuwd. Zou de wanhoop zich meester maken van hem, die te Lebak zooveel heldenmoed had aan den dag gelegd? Zou hij het onderspit delven, die edelman zonder harnas noch tabberd, die waarheid tot schild en het woord tot zwaard had? Neen! Ter elfder ure maakte men hem zijn goddeloosheid tot verwijt. Een kreet van smart, uit zijn gefolterd hart geslaakt, bracht hem tot de werkelijkheid terug, en wees hem op de lange baan, die hij nog afleggen moest, alvorens zijn einddoel te bereiken. Die smartkreet is het Gebed van den Onwetende, op 26 Februari 1861 gedicht, om aan te toonen dat hij goddeloos, zonder God was. Het werd oorspronkelijk geschreven in een album, zooals gebleken is uit den vijfden bundel Brieven, en verscheen het eerst in den Dageraad (1861) met een zeer schoone plaat van den heer Hofstede, een vriend van Multatuli. Die plaat, waarvan een verkleinde reproductie in Ter Gedachtenis van Multatuli, 1887-19 Februari - 1892 te vinden is, stelt den Zoeker op prachtige wijs nevens den Wijze, Droogstoppel, voor. Onder het sprekend beeld van den eerste staat het vers: Antwoord, Vader, als ge dáár zijt, antwoord.... Onder den bijbelvasten Wijze, die het monopolium van het geloof meent te bezitten, leest men: En prevelt: dank, o Heer, dat ik niet ben als hij! Het Gebed van den Onwetende is een der schoonste gedichten, waarmede de onsterfelijke meester onze letteren heeft | ||||
[pagina 286]
| ||||
verrijkt. ‘Het is, zoo getuigt hij zelf in een noot van 1875, het is 'n schets van de aandoeningen die den oprechten waarheidszoeker heen-en-weer slingeren en martelen, gedurende den strijd dien hij te voeren heeft met de wereld en... zich-zelf. Ik kan de ware strekking van dit Gebed eens Onwetenden niet beter omschrijven dan met de woorden van Mr C. Vosmaer in zijn Zaaier:
‘Dit is een afscheidskreet van het geloof, waarin de smart nog niet heeft plaats gemaakt voor nieuwen vrede uit hoogere waarheid. En voor ieder die ernstig de waarheid wil, en de werkelijkheid in 't aangezicht durft zien, komt die vrede!’
Juist! Het durven aanzien van werkelijkheid, de moed om waarheid te erkennen, zal ons verlossen van de spokerij des Geloofs, en inderdaad vrij maken. Wie denkt, overwint.’ Wat al aandoeningen bevatten die 72 blanke verzen, die wilde jamben! Treffend is de hoofdgedachte, in de Ideen nader toegelicht: ons geloof is, niet te weten wât wij moeten gelooven. Aangrijpend is het slot, een kreet die snerpt door de ziel van ieder, die weel wat twijfel is. Men denkt onwillekeurig aan Goethe's PrometheusGa naar voetnoot(1), en men gevoelt dat op den bodem van Multatuli's gemoed de gedachte schuilde uitgedrukt in de verzen: Da ich ein Kind war,
Nicht wuszte, wo aus noch ein,
Kehrt' ich mein verirrtes Auge
Zur Sonne, als wenn drüber wär’
Ein Ohr, zu hören meine Klage,
Ein Herz wie meins,
Sich des Bedrängten zu erbarmen.
| ||||
[pagina 287]
| ||||
Ich dich ehren? Wofür?
Hast du die Schmerzen gelindert
Je des Beladenen?
Hast du die Thränen gestillet
Je des Geängsteten?
Hat nicht mich zum Manne geschmiedet
Die allmächtige Zeit
Und das ewige Sehicksal,
Meine Herrn und deine?
Als in menig ander gewrocht legde Multatuli ook hier al zijn kracht in het einde. In cauda... neen, niet venenum, maar vigor. Ik ken U niet, o God! Ik riep U aan, ik zocht,
Ik smeekte om antwoord, en Gij zweegt! Ik wou zoo graag
Uw wil doen... niet uit vrees voor straf, uit hoop op loon,
Maar zooals 't kind den wil zijns vaders doet... uit liefde!
Gij zweegt... en altijd zweegt Ge!
En ik dool rond, en hijg
Naar 't uur, waarop ik weten zal dat Gij bestaat...
Dan zal ik vragen: ‘Vader, waarom nu voor 't eerst
Uw kind getoond dat het een vader had,
En dat het niet alleen stond in den strijd,
Den zwaren strijd voor menschlijkheid en recht?
Of waart ge er zeker van, dat ik Uw wil zou doen
Ook zonder dien te kennen? Dat ik, onbewust
Van Uw bestaan, U dienen zou, zooals Ge wilt gediend?
Zou 't waar zijn?
Antwoord, Vader, als Ge dáár zijt, antwoord!
Laat niet Uw kind vertwijfelen, Vader! Blijf niet stom
Op 't bloedig afgeperste lama sabacthaniGa naar voetnoot(1)!
Zoo kermt de onwetende aan z'n zelfgekozen kruis,
En krimpt van pijn en jammert dat hem dorst...
De wijze - hij die wèl weet... wèl God kent - bespot den dwaas,
En reikt hem gal, en jubelt: ‘hoor, hij roept z'n vader!’
| ||||
[pagina 288]
| ||||
En prevelt: ‘dank, o Heer, dat ik niet ben als hij!’
En zingt 'n psalm: ‘welzalig hij die in der boozen raad
Niet zit, en niet op 't vuile pad des zondaars gaat...’
De wijze... sluipt ter-beurze, en schachert integralen.
De vader zwijgt... o God, er is geen God!
Met dit gebed, dat als een lofzang klinkt voor den troon der Waarheid, scheurde Multatuli zich los van het catholicisme en van alle geloof, om kort daarop zijn kruistocht er tegen te beginnen. Zijn overtuiging stond vast: ‘De pest van 't geloof uitteroeien, is de plicht van ieder die 't wel meent met de Menschheid.’ ‘Thans zou de geweldige kracht van dien geboren heerscher zijn hooge gaven van geest en gemoed verlagen en onteeren tot een chronische manie du blasphème en een intermitteerende manie de la lubricité!’ Alzoo Dr H.J.A.M. Schaepman in zijn onlangs verschenen Menschen en Boeken. Zou er nu, alvorens Multatuli den moker zijner logica tegen de christen dogma's ophief, protest komen uit het christen kamp? Zouden zijn landgenooten, die zonder een vin te verroeren het Havelaardrama hadden zien afspelen, opkomen tegen de onomstootelijke waarheid, vervat in het gebed diens onsterfelijken Onwetenden?
***
Ja, er kwam protest. Geloof in het moederland ging vóor de welvaart, vóor de redding van Insulinde. PisteuologosGa naar voetnoot(1) schreef: Het Gebed van den Geloovige. | ||||
[pagina 289]
| ||||
Een antwoord op Multatuli's Gebed van den Onwetende (Amst., H. Klyn, 1861). Dit brochuurtje, dat slechts 14 bladzijden telt, kan als staaltje aangezien worden van de wijze, waarop men in Nederland Multatuli heeft geantwoord, àls men hem antwoordde. Want de algemeene tactiek tegenover hem was: doodzwijgen. Wie Pisteuologos is, weet ik niet; nergens vind ik hem in Multatuli's werken vermeld. Ik gis den een of anderen dominee Wawelaar. Of hij ook uit 's lands dienst was getreden, omdat hij het niet met leede oogen had kunnen aanzien dat zijn broeders werden uitgezogen? Of zijn gezin ook honger leed, om de heldhaftigheid van den vader te boeten? Of hij ook, als Chresos in de Minnebrieven, tot de luit was veroordeeld worden, door een omgekochten Areopagus? Hij schetst ons den geloovige aan het doodsbed zijner gade, berustend in den wil des Allerhoogsten, als den arme (!), die alles weet, wel God kent, en lijdt voor zijn geloof. Haat werd zijn deel, verwerping, hoon en spot,
Omdat Hij niet in 's boozen raad wou wand'len,
Maar vasthield aan zijn trouw, zijn pligt, zijn God.
En sterk door zijn weten, neemt hij, de arme, het op voor zijn God, tegen den Wijze (Pisteuologos heeft de rollen verwisseld), die niets weet en niets gelooft. Neen, neen, 't zijn geen fab'len, mijn God is geen droom,
'k Zag nooit Zijn gedaante, toch ben 'k zonder schroom,
Want 'k weet het, de Heere van hemel en aard,
Heeft zelf ons Zijn Wezen volheerlijk verklaard.
| ||||
[pagina 290]
| ||||
Daar heeft op Calvarie een kruispaal gestaan,
Daar heeft een gehangen, met schande belâan,
Hij droeg mijne zonden, Hij stierf mijne dood:
't Is Jezus, dien God ons ten zoenoffer bood.
Men heeft Hem het graf bij goddeloozen gesteld,
De steen werd verzegeld, de wachters besteld,
Doch slechts om te zien, hoe de machtige God,
Met wachters, en zegel, en steen drijft den spot.
Verwinnaar des doods, trad Hij blinkend vooruit,
De afgronden sidd'ren, de hel is zijn buit.
Straks steeg Hij ten hemel, vol glorie en magt,
Welzalig het harte, dat blij hem verwacht!
't Zijn feiten, geschied bij het licht dezer zon:
't Is dwaas om te vragen, of 't voorvallen kon?
Het is door betrouwbre getuigen gezien,
't Is waar, 't is historie - geen twijflend misschien.
Ik betreur het waarlijk met Gerhard, den verdienstelijken schrijver van Eene stem uit Indië, dat wij in onze taal geen lachteekens hebben. Wat had ik er in die laatste strophe kunnen plaatsen! Zoo spreekt ook de Boeddhist, zoo spreekt ook de Mohammedaan! Allen hebben, met de christenen, de waarheid over God in pacht! Mijn lezer heeft een staaltje van Pisteuologos' poëzie. Waarlijk, ‘gevoel, verbeelding, heldenmoed’ zijn hier vereenigd. Het is niet eens in den trant van Poëzie, het lang rederijkersvers dat Albert in Vorstenschool aan Hanna opzegt, en dat Multatuli heeft gedicht om aan te toonen wat gèen poëzie wasGa naar voetnoot(1). | ||||
[pagina 291]
| ||||
Ik zal volstaan met het aanhalen van een der laatste pisteuologische strophen, en mij onthouden van alle beoordeeling. De wijze sluipt ter beurze, geëerd, bemind, gevreesd.
Gelukkiger dan hij is geen vóór hem geweest;
Hoe prachtig is zijn huis, een eerlint siert zijn borst,
Zelfs stelt hij (welk een magt!) de wet aan menig vorst.
Die wijze is Multatuli, die door de Droogstoppels, Kappellui, e tutti quanti bespot en verguisd, eenige jaren nadien de wijk naar Duitschland nemen moest, die arm en verlaten, als Sjaalman, ronddoolde, die van den koning van Nederland en keizer van Insulinde nooit een kwart uurs onderhoud heeft kunnen verkrijgen, die als de arme vlinder uit de parabel, werd vertrapt door ezels. Multatuli antwoordde aan de talrijke pisteuologoi van Nederland door het verhaal der Sainte Vierge (Ideen I), waarin hij den godsdienst van het goede op prachtige wijs idealiseerde, waarvan hij het laatste hoofdstuk schonk aan de personen die hij liefhad.
***
Het Gebed van den Onwetende maakte opgang. Menig Multatulist wist zijn publiek aan zijn lippen te boeien door | ||||
[pagina 292]
| ||||
het voordragen van die verzen, die moeten medesleepen, wanneer zij natuurlijk worden gereciteerd. Het werd opgenomen in de Bloemlezing uit Multatuli van 1875 (3e druk 1888) en in de Verspreide Stukken (Verzamelde Werken, D.X. pag. 59-61). Toen Brans zijn ongeteekend In Memoriam Multatuli schreef in Flandria van 27 Februari 1887Ga naar voetnoot(1), nam hij het gebed gansch over en verspreidde het zoo in Vlaanderen, op grootere schaal, dan tot hiertoe was geschied. De eerste vertaling van het Gebed verscheen in den loop van 1868 te Gent, als brochure, onder den titel: La Prière de l'Athée. Traduit du hollandais de Multatuli (prohibé en France). De vertaler werd niet aangegeven; het was de negentienjarige vrijdenker Hermann Van Duyse, zoon van onzen Vlaamschen dichter. Wat Multatuli over die vertaling, een Jugendsünde noemt ze thans de heer Van Duyse, dacht, zal later blijken. Zij is vrij, en als zulke van meer dan gewone waarde. Zij is in verzen, en dus ongewoon moeielijk Het behoort tot de bijna ondoenlijke zaken een Germaansch gedicht in Fransche verzen weer te geven, zonder het zijn Germaansch karakter totaal verlieze. We geven als staaltje de volgende passage: Je ne te connais pas, o Dieu! Cherchant ta voie
Longtemps j'ai supplié; tu me laissas en proie
Au doute, à la douleur, et tu restas muet.
J'aurais voulu pourtant à ton culte fidèle
Me soumettre, obéir, non pas comme un sujet
Met sa force et son coeur, son bras et sa cervelleGa naar voetnoot(2)
| ||||
[pagina 293]
| ||||
Aux ordres d'un tyran, par crainte ou par espoir,
Mais comme un fils soumis à la voix paternelle
Supporte avec amour la règle du devoir.
Mais tu demeures sourd à la voix qui t'appelle,
Tu ne t'es pas fait voir au regard anxieux
Que j'attache sans cesse à la voûte des cieux.
Et j'erre et je te cherche et tout mon être aspire
A l'heure, où je pourrai te comprendre et savoir
Si tu n'es qu'un vain mot; où je pourrai te dire:
- Pourquoi, Père, as-tu donc si longtemps rejeté
Ton enfant, loin de toi, dans sa morne anxiété,
Alors que poursuivant seul sa route fatale,
Son âme succombait dans la lutte inégale
Pour le droit, la justice et la fraternité.
- Père, n'as-tu pas craint qu'il te devint rebelle?
Étais-tu bien certain qu'ignorant de ta loi,
Il n'aurait d'autre amour et d'autre fin que toi,
Et qu'il te servirait toujours avec le zèle
Que tu lui demandais? - Auraient-ils donc raison?...
- Père, écoute ma voix, d'un rayon de ta flamme
De mon sombre destin éclaircis l'horizon,
Réponds à mes sanglots! Regarde, vois mon âme,
Triste jusqu'à la mort. - C'est l'appel d'un banni
La voix de ton enfant qu'un injuste arrêt froisse,
Père, seras-tu sourd au cri de son angoisse,
Cri funèbre et sanglant... lama Sabactani!
Velen zullen wellicht die vertolking te vrij vinden. Ze mogen daarom evenwel de verdienste niet over het hoofd zien, en moeten eer geven aan den man, die zich, als jongeling, aan zùlke vertaling zetten dorst. In 1876 verscheen een Friesche vertaling van het Gebed in Forjit my net! Tidskrift ûtjown fen 't selskip for Frîske tael en skriftenkennisse. Zij was getiteld; It gebet fen de ûnwitende (Nei Multatuli), en van de hand des heeren | ||||
[pagina 294]
| ||||
H.G. Van de Veen. Ze werd in Ter gedachtenis aan Multatuli (pag. 118-120) herdrukt. Die vertaling is bijna woordelijk, en daardoor juist zeer verdienstelijk. Wij geven als proef hetzelfde uittreksel als boven. Ik ken Jou net, o God! Ik rôp Jou oan, ik socht,
Smachte al nei andwird en Jou sweyen! - Jerne woe'k
Jou wil dwaen... net ût frees for straf, ût hope op lean
Mar lîk as 't bern sîn heite wil docht, om 't him lieaf het!
Y sweyen, altîd sweyen Y... En ik, fol langste dwîlje ik rûnd
Nei de ûre, dat ik wite scil, dat You bistean...
Den, den scil 'k freegje: ‘Fader! hwerom nou for 't earst
Jou bern mar toand, dat 't wier in Fader hie...?
En dat 't allinne n't stoe hjir în 'e strîd,
De swiere strîd for minsklikheid en riucht?
Ef wier'n Y'r wis fen, Fader! dat 'k Jou wil scoe dwaen
Ek sûnder dy to kennen? - Dat ik sûnder wit
Fen Jou bistean, Jou tsienje scoe, Jou tsienje nei Jou sin?
Scoe 't wier wêse?
And'rje, Fader! as Jou er binne. Lit
Lit net Jou bern fortwîv'lje... Fader! bliuw net stean
Op 't bloedich ôfthwong': Lama Sabachtani!’
De derde vertaling, thans in proza, verscheen in het Maartnummer van La Société Nouvelle, jaargang 1887. Ze was ongeteekend, maar volgde op het necrologisch artikel, door Dr César De Paepe aan de nagedachtenis van Multatuli gewijd. Ik heb reden om te gelooven dat De Paepe zelf die vertolking vervaardigde. Zij heeft tot titel: La Prière d'un Ignorant. Ook die vertaling is degelijk, al draagt ze sporen van overhaasting. Men oordeele: Oh! mon Dieu, je ne te connais pas! Je t'invoquais, je te cherchais, je te suppliais de me répondre, et tu t'es obstiné à te taire! J'aimerais me conformer à ta volonté, non par crainte d'être | ||||
[pagina 295]
| ||||
puni, non dans l'espoir d'être récompensé, mais comme l'enfant se conforme à la volonté de son père, uniquement par amour! Toi tu as gardé le silence, toujours le silence. J'erre toujours et j'aspire ardemment après l'heure où je saurai que tu existes en effet. Alors je te demanderai: Père, pourquoi as-tu seulement maintenant montré à ton enfant qu'il possède un père, et qu'il n'est pas seul au milieu du combat, du rude combat pour l'humanité et pour la justice! Ou avais-tu la certitude que je ferais ta volonté sans te connaître? Qu'ignorant ton existence, je te servirais comme tu veux être servi? Serait-ce vrai? Réponds, père, si tu es là, réponds! Ne laisse pas désespérer ton enfant! Père, ne reste pas sourd au sanglant Lama Sabacthani!
De vierde en laatste mij bekende vertaling van het Gebed is eveneens een Fransche prozavertolking, in den Réveil van Mei j.l. door den heer Emiel Van Heurck gepubliceerd. Ze mag aanspraak maken op den naam van zeer nauwkeurig. Mijn lezer oordeele zelf.
Je ne te connais pas, ô Dieu! Je t'ai prié, cherché, supplié de me répondre et tu ne m'as pas répondu! Je désirais si ardemment remplir tes volontés, non par la crainte d'un châtiment, non par l'espoir d'une récompense, mais comme l'enfant remplit le désir de son père... par amour! Tu ne m'as pas répondu... jamais tu ne m'as répondu! Et j'erre et j'aspire après l'heure à laquelle je saurai que tu existes... Alors je demanderai: ‘Père, pourquoi seulement aujourd'hui as-tu appris à ton enfant qu'il avait un père, et qu'il n'était pas seul dans le combat, le pénible combat pour la fraternité et la justice? Ou bien étais-tu certain que j'aurais accompli ta volonté sans la connaître? Que je t'aurais servi, | ||||
[pagina 296]
| ||||
ignorant ton existence, comme tu demandes à être servi? Serait-ce la vérité? Réponds, Père, si tu existes, réponds! ne laisse pas ton fils se désespérer, Père! ne reste pas muet au Lamma Sabacthani que la douleur m'arrache!
Meer als waarschijnlijk is het, dat het Gebed ook in het Duitsch verscheen, namelijk in den Freidenker, die te Milwaukee het licht ziet, en waarin Carl Derossi Ideen vertaalde. Tot hiertoe kon ik het niet opsporen. Wie mijner lezers helpt me voor het bemachtigen van den Freidenker?
***
Hier volgt thans een brief van Multatuli aan den heer Hermann Van Duyse, dien ik hier uitgeef, omdat hij directe betrekking heeft op het Gebed van den Onwetende. Ik heb gemeend er eenige nota's te moeten aan toevoegen, om alles klaar en duidelijk te maken. Ik ben den heer Van Duyse dankbaar voor de mij betoonde gunst. | ||||
Den Haag, 18 februari 69.Zeer geachte Heer van Duyse!
Ik mag immers in 't Hollandsch (zegge Nederduitsch) schryven, niet waar? Ik schryf en spreek redelyk fransch, maar 't blyft altyd eene soort van middellyke vertaling myner indrukken, en soms verwar ik me in een zee van que's en qui's. En, dat ik U gemeenzaan met geachte Heer aanspreek, is uit kracht der vrymetselary die in de Republiek der letteren - behoort te bestaan. Zestien dagen liet ik Uwen zoo aangenamen en vereerenden brief onbeantwoord. Vergeef my dit, en tevens dat ik de oorzaken dier schynbare onbeleefdheid voorbyga. Loisir heb ik zelden. Ik heb indedaad veel te dragen, en myn pretentieus-schynende pseudoniem is geen sinecure! | ||||
[pagina 297]
| ||||
Dank voor Uwen brief en ook voor Uwe sympathie met myn niet-weterGa naar voetnoot(1)! Maar - sedert ik dat ding schreef, ben ik veranderd, ik beweer: vooruitgegaan. Toen klaagde ik. Nu niet meer. Toen scheen myn gemoed sentimenteel naar een god te hengelen, ik was bedroefd dat ik hem niet vond. Thans heb ik er vrede mêe, en indien hy zich op eenmaal vertoonde, zou hy zyn plaats bezet vinden en onvriendelyk door my ontvangen worden als een terugkeerende schyndoode erf-oom. De gemoedelykheid in dat gebed v.d. O.Ga naar voetnoot(2) hindert my thans, en 't komt my voor dat Madlle Logique en Made Waarheid my die ontrouw euvel duiden. Ik heb beloofd my te beteren. Er is eene kinderachtigheid in, naar iets te zoeken wat uit den aard der zaak niet bestaan kan. De zoogenaamde wiskunstenaar die naar de kwadratuur des cirkels zoekt, de zoogenaamde mechanicus die 't perpetuum mobile mogelyk acht, - zie, zy toonen gebrek aan wiskunstigen zin. Er bestaat een kunstje om een ruitsgewyze in 64 vakken verdeeld stukje carton zoodanig te snyden en aan elkander te leggen dat er 65 ruiten uitkomen. (8 × 8 wordt schynbaar 5 × 13.) Nu als amusement laat ik zoo iets gelden, maar wat moet men denken van den mathematischen zin dergenen die zich daardoor laten leiden tot het probleem: òf 64 toch wel (of ònwel) beschouwd, gelyk aan 65 wezen zou? Ongerymdheid is het! De taakGa naar voetnoot(3) van den denker is niet òver de mogelykheid van het ònmogelyke te redeneeren, en vooral niet (gelyk ik in myn Gebed v.d. O. doe) lieve woordjes te geven aan 't onware, alsof-i verlegen was om gemeenschap met leugen - neen, wy moeten de absurditeit flink in 't aangezicht spuwen. Onwaarheid behoort ons een walg te zyn, en dat is 't my ook, - Goddank! | ||||
[pagina 298]
| ||||
Ik zeg daar met voordacht Goddank om iets aantevoeren tegen eene stelling der Geloovers: dat er geen atheïsten zyn. Dat is hun, al te gemakkelyk uitwegje om ze niet te antwoorden op hunne bedenkingen. ‘Ziet ge wel, gy zelf gelooft aan God, ge dankt hem.’ Steviger zyn gewoonlyk hunne redeneringen niet, maar velen zyn met zulke bewysvoeringen te vreden. Gelooven zy aan Wodan, aan Saturnus, omdat ze dagen naar die heeren noemenGa naar voetnoot(1), of omgekeerd noemen zy die dagen zoo, omdat er eenmaal vroeger aan zulke wezens geloofden! Is men verantwoordelyk voor elke etymologische finesse die uit een gebruikelyk woord, dat echter van zin veranderde, kan worden gedistilleerd? Maar dan moeten alle wetboeken herzien worden. ‘Villain’, dief, slecht enz. zyn dan geen scheldwoorden meer, en den koning mag men aanspreken met ‘kerel’ dat een flink, krachtig man beduidt. Ook de ontwykende bedenking dat zoovelen op 't sterfbed den God aannemen dien zy vroeger loochenden, is kinderachtig. In de eerste plaats blyft het altyd de vraag of 't wáár is. Maar al ware 't zoo, wat moet men zeggen van de waarheidsliefde dergenen die van de meening des gezonden mans, appelleren op 't oordeel van den stervenden? Dat is een hooger beroep à rebours. 't Ware eerlyker te zeggen by een sterfbed: ‘Och, nu de arme sukkel door smart (en giftige medicyn!) z'n verstand kwyt is, begint hy weer aan spoken te gelooven, juist als in den tyd zyner kindsheid, toen-i nog geen verstand had.’ Dat misbruik maken van den toestand eens kranken heeft ten allen tyde een grooten rol gespeeld in de geloovery. ‘Zoo sterft de Christen! luidt het liedje. Welnu ik heb veel heidenen en Mahomedanen zien sterven en moet betuigen, dat de Christenen daaraan les kunnen nemen. De eenvoudige kalmte waarmee die ongeloovigen of verkeerd-geloovigen (ik | ||||
[pagina 299]
| ||||
weet niet regt) hun laatste minuten te gemoet gaan is indedaad roerend. Toch is daarin geen geestkracht, geen positieve moed. O neen. 't Is eenvoudig afwezen van spokerige indrukken. Maar is dit niet reeds veel in tegenstelling met de spokery onzer maatschappy? Is niet gebrek aan 't kwade, iets goeds; gebrek aan bederf, zuiverheid; gebrek aan leugen, het ware?
Onze taak is alzoo aantewyzen dat het gods-mobiléGa naar voetnoot(1) niet bestaan kan. Volgens de gewone regelen der logica der rhetorica en al die schoolzaken (alle nederkomende op gezond verstand) zouden zy die 't eerst iets stellen, het eerst moeten betoogenGa naar voetnoot(2), of liever hun alleen incumbeert het betoog. De andere party zoude strikt genomen slechts behoeven toe te luisteren tot zij overtuigd was. Maar iemand die zeker van zyne zaak is doet niet ongaarne afstand van zekere ‘beneficien des regts’, vooral ter bekorting van het pleidooi. De geloovers, niet vast in hun schoenen staande (immers zy bidden òm geloof; zy vragen: versterkt te worden in 't geloof; zy vergaderen om zich onderling aantesporen tot geloof enz.), de geloovers houden er van, het pleitgeding te rekken, te verwarren en te begraven onder - enz. Welnu, ten einde kort en goed regt te doen, moeten wy van onzen kant de vesting verlaten en in 't open veld onze tenten (stellige ontkentenis) opzetten: er is geen God. Den moed om, onverpligt, een eigen thesis te stellen kunnen onze tegenstanders nimmer euvelmoed noemen, dewijl zy zelf erkennen hun thesis slechts schoorvoetende te durven volhouden. Dat blykt o.a. uit hun lamlendig: maar wy begrypen hem niet! Dat niet-begrypen is eene erkentenis van de wrakheid | ||||
[pagina 300]
| ||||
hunner stelling. Het begrypen eener zaak (of van een wezen) sluit in zich: de kennis van de eigenschappen dier zaak (of van dat wezen). De som dier eigenschappen is de zaak (of 't wezen) zelf. Wie nu 't bestaan eener zaak vaststelt, en te gelyker tyd erkent de eigenschappen daarvan niet te begrypen, ontkent in de deelen wat hy sommair bevestigt. Ik laat nu daar of deze myne redenering duidelyk is, maar wel neem ik aan ze duidelyk te maken, en hoop dit eenmaal te doen. Zie overigens voorloopig de eenvoudige syllogisme op pag. 388 myner Ideen IIGa naar voetnoot(1) bundel. Waarom antwoorden de geloovers niet?
En nog iets ten bewyze dat zy niet gelooven. Zaagt ge ooit - neen, dat deugt niet want er zyn uitzonderingen, - maar ik vraag of niet byna algemeen, zy die van God en eeuwigheid beweren iets te weten, nog al vasthouden aan zeer ongoddelyke en onëeuwige dingen? Dat zou anders zyn indien zy overtuigd waren! - Ik ben erfgenaam van millioenen. Morgen treed ik in 't bezit van schatten. - Ik wensch U geluk, en verzoek U om een paar cents te leen. Ik heb honger en wenschte... - Merci! Ieder 't zyne. Goede vrinden maar... elkaer uit den zak blyven. 't Hemd is nader dan de rok. Ik heb een principe myn centen zelf te behouden. Bovendien ik heb vrouw en kinderen, &c. &c. &c.
Eilieve, waarom is die aanstaande millionair zoo gehecht aan zoo'n nietigheid? Zou hy wel zoo heel zeker zyn dat hy erven zal? Verbeeld U, een eeuwigheid van geluk vóór zich te hebben, en dan nog gehecht aan zulke beuzelingen als dit leven aanbiedt! 't Zou my niet de moeite waard zyn, my die geen erfenis te wachten heb! Zoolang er slotemakers en notarissen | ||||
[pagina 301]
| ||||
zyn, geloof ik niet aan 't geloof der maatschappy. Men dringt het zich zelf en anderen op. Bovendien 't is in de zeden, 't is fatsoenlyk, c'est bien porté! Dat ‘onfatsoenlyke’ is de klip waarop de meeste novateurs gestrand zyn. De meeste hoofden der fransche revolutie waren het. Socrates was het. Jesus was het! Wy weten slechts van z'n kruisdood.... Wees verzekerd dat hy lang vóór Golgotha gekruist werd. Golgotha was zyn lyden niet, dat was 't eind van z'n leed! Ik zal me (indien ik werken kan, want veelal word ik gestoord - en dat storen is myn Golgotha!) nu, als 't kan, zal ik my door Fancy eens laten vóórzeggen wat Christus geleden heeft, voor de domme mêeloopers 't de moeite waard vonden het op te schryven. Ik ben zeker dat hy expres en met ostentatie werd voorbygegaan by 't rondzenden van billets de faire part der familie Kajaphas. Hy alleen onder al de berg- en woestyn-redenaars was geen ridder van den Joodschen leeuw. Zyn artikels in de courant werden niet beantwoord, by letterkundige congressen ignoreerde men hemGa naar voetnoot(1), en de sage dat-i - als Nazarëer of Essëer - lang haar droeg | ||||
[pagina 302]
| ||||
- tenzij dit een wulps-histérische speculatie van monnikenschilders is geweest om hem in 't oog der vrouwen tot eenen mooien jongen te maken - ... Nu, ik gis dat geen fatsoenlyk haarsnyder in Jerusalem hem bedienen wou. Ik moet dan ook bekennen dat zyn heerlyk: adderengebroedsel en gewitte gravenGa naar voetnoot(1) heel onfatsoenlyk in de ooren klonk, foei!
Nu begint myn brief op een verhandeling te gelyken, en ik heb nog niets van Uwe vertaling gezegd. Het was geloof ik, eene moeielyke taak, die gy beter hebt uitgevoerd dan ik, om 't eigenaardige van ons Nederduitsch - mogelyk achtte. Er is iets staccato in onze taal, dieGa naar voetnoot(2) ik nergens, zelfs in 't Engelsch niet, weervind. Daarby helpt de ernstige jambenmaat en het rymlooze. (Rym wordt me hoe langer hoe onaangenamer. Ik gis dat men 't over eeuwen zal aanvoeren als een bewys voor onzen wansmaak dien we erfden van de monniken.) Dat ik op sommige regels van Uwe vertaling, wat den zin aangaat, aanmerking zoude hebben, spreekt van zelf, en waarschynlyk zyt gy niet tevreden over elke uitdrukking, (gelyk ik nu ontevreden ben over het geheele stuk van myzelf) maar het geheel vind ik zeer goed. | ||||
[pagina 303]
| ||||
Maar is nommé (reg. 16Ga naar voetnoot(1)) niet een drukfout voor nommez (imperatief)? Ik las daar uw geheel stuk nog eens over. Misschien ligt het aan my, maar het verzenfransch is me te pompeus. Ik kan ook Racine en Corneille niet slikken, ja Lamartine niet! En verzen over 't geheel staan my tegen. Als ik er my aan bezondig - buiten spelery als Wouters droom byv.Ga naar voetnoot(2) - kan ik niets dan jamben gebruiken. Andere maat (en vooral rym!) staat me tegen. Maar wellicht is dat smaakzaak: de quâ non disputandumGa naar voetnoot(3).
Myn tweede blaadje is vol, en ik heb nog slechts even plaats om U vriendschappelyk te groeten. Sedert lang moest ik te Gent wezen. Ik heb schuld aan Crombrugghe's GenootschapGa naar voetnoot(4), maar telkens werd ik verhinderd. Den 24 lees ik te Antwerpen. Kan men my een of twee dagen daarna in Gent gebruiken? Wees nogmaals gegroet g.d.u.
Douwes Dekker.
(Langs binnen in het enveloppe)
Voyez-vous Mr Rolin Jacquemins? Saluez le de ma part et dites S.V.P. que c'est bien malgré moi que j'ai tardé si longtemps de venir à Gand.
***
Ik heb in een treffend woord van dit schrijven, een klacht gezien geuit tegenover het beste deel van den Nederlandschen stam: ‘Men ignoreert mij, om mijn ideeën, op de Nederlandsche taal- en letterkundige Congressen!’ En als nota heb ik een niet minder treffende toespraak | ||||
[pagina 304]
| ||||
gegeven van den heer Th. J.A. Nuyens, op het Amsterdamsch Congres van 1887. Wat in de twee jongste Congressen gebeurde, met betrekking tot Multatuli, zal mijn lezer wellicht bekend wezen. Vóor twee jaren te Gent, stond Dr H.C. Muller, privaatdocent aan de hoogeschool van Amsterdam, opgeschreven met de volgende stelling (Handelingen, pag. 19): ‘Het Congres brengt een dankbare hulde aan de twee groote Nederlandsche schrijvers dezer eeuw, Multatuli en Busken Huet, en neemt er het initiatief toe, deze hulde blijvend te doen zijn, b.v. door eene Multatuli-stichting of iets dergelijks.’ Dr H.C. Muller bevond zich echter in de onmogelijkheid zijn woord gestand te doen, en de hulde aan Multatuli bleef achterwege, totdat het Taalminnend Studentengenootschap 't Zal Wel Gaan, van de hoogeschool van Gent, mij in Juni jongstleden met de verdediging dier zaak op het Congres, dat te Arnhem einde Oogst moest gehouden worden, gelastte. Ik dacht lang over mijn huldevoorstel na, hetwelk - naar ik vóor een dag of wat vernam - in hoofdtrekken met dat van Dr H.C. Muller overeenkomt. Mij gewerd heel onlangs een schrijven van Dr Muller, dat in de Handelingen van het 21e Congres niet had kunnen opgenomen worden, en waaruit de overeenkomst met mijn plan blijkt. Ik geef hier dit stuk met toestemming van den schrijver.
Door de warm toegejuichte openingsrede van onzen voorzitter, waarin hij zoowel Multatuli als Busken Huet welsprekend herdacht heeftGa naar voetnoot(1), is een gedeelte van mijn voorstel komen te vervallen. | ||||
[pagina 305]
| ||||
De 2e vraag, die ik aan 't Congres wensch voor te leggen, is deze: Hoe kunnen de werken dezer beide schrijvers het best voor allen toegankelijk worden gemaakt? Een commissie zou kunnen worden benoemd om dit te onderzoeken, misschien ook zou de Permanente Commissie zich hiermee kunnen belasten. Een goedkoope volksuitgave ware m.i. het beste middel, en hiertoe kan het Congres krachtig medewerken. Met ‘Multatulistichting’ bedoel ik een prijs, door elk Congres uit te loven voor het beste werk in het Nederlandsch geschreven, gedurende het afgeloopen tijdperk. Doch vóór alles is eene goedkoope volksuitgave wenschelijk.
Ik kweet me van de mij opgelegde taak. Ik hield heel op 't laatste der algemeene zittingen, een goed uur vóor het Congres gesloten werd, de volgende toespraak aan een welbezette zaal in Musis Sacrum. Geachte Heer Voorzitter, Als, over korte jaren, de 19e eeuw zal zijn afgeloopen, en een onpartijdig geschiedschrijver dit bij uitstek glansrijk tijdperk onzer Letteren zal boeken, zal hij geruimen tijd stil staan bij de meestergewrochten der edellieden met de pen en het woord, en zich voorzeker afvragen, in hoever de Nederlandsche natie hun dankbaar is geweest voor de voortbrengselen van hun genie. En, als man van de wetenschap, zal hij rekenschap houden noch met politieke, noch met godsdienstige gevoelens, overtuigd dat de kunst boven politiek en godsdienst is verheven. De geachte Heer Voorzitter heeft het in zijn openingsrede zoo | ||||
[pagina 306]
| ||||
waar gezegd: ‘Van tijd tot tijd moet het hart van den Vlaming zich lucht geven in een warme hulde aan Vlaanderens groote mannen.’ Er is meer evenwel. Eerbied, achting, liefde zelfs koesteren wij ook voor de groote mannen van het Noorden, want zij behooren tot ons aller stam; zij zijn zonen van Groot-Nederland! De man, voor wien ik het heden in uw talrijk midden waag een hulde voor te stellen, heeft geschitterd op vele gebieden, maar op een gebied is hij de ‘primus inter pares’ geweest: op dat van de kunst. Dr H.J.A.M. Schaepman, de door u allen zoo gevierde redenaar en dichter, sprak nog onlangs van zijn hooge gaven van geest en gemoed; en allen weet gij, hoe Vosmaer, ook een geboren kunstenaar in den vollen zin der geijkte uitdrukking, Multatuli als kunstenaar heeft gewaardeerd, hooggeschat, bemind en verdedigd. Een lofrede op Multatuli's kunstenaarstalent zal ik hier niet houden. Het ware voorzeker prêcher des convertis. Zijn naam prijkt hier in de zaal, saamgeklonken met dien van zijn vereerder, een ander beroemd Nederlander, Conrad Busken Huet. Een woordje uitlegging slechts over de soort van hulde, die het Nederlandsch congres, het puik der Nederlandsche natie, hem naar mijn bescheiden meening is verschuldigd. Laat ik maar beginnen met de formeele verklaring, dat hier geen spraak zijn kan van een standbeeld. Tegen de standbeeldwoede is Multatuli zelf, en te recht, opgekomen. Maar er is een huldebetoon van meer gewicht, van meer nut, dat beter en langer getuigenis zou afleggen van onze hooge achting voor, en onze volle waardeering van het genie; een huldebetoon, dat mijns inziens volkomen binnen het bestek valt der zoo nuttige Congressen ter bevordering der Nederlandsche taal- en letterkunde. Het is de uitgaaf van een goedkoope bloemlezing uit Multatuli's meesterwerken. Wat Sythoff met zooveel ondernemingsgeest aanvatte voor de volledige uitgaaf van Vondel, Van Lennep en Cremer, wat | ||||
[pagina 307]
| ||||
Roelants deed voor de meeste pennevruchten van den ouden heer Smits, zou ik willen ondernomen zien door, of liever in naam en op last van het 22e Nederlandsch Congres, enkel voor de goedkoope editie van een boek, dat al het puikste, al het rein artistieke, al het blijvende uit Multatuli's werken zou bevatten, en ten volle zou kunnen genoten worden door vele tienduizenden uit Noord en uit Zuid, welke meeningen zij ook zijn toegedaan. Ik weet maar al te wel, dat dit voorstel met groote moeilijkheden gepaard gaat; maar het Nederlandsch Congres is een machtig corps, dat grootere moeilijkheden heeft aangedurfd en overwonnen. Hier geldt het een daad van pieteit, waarop het Congres zijn zegelmerk drukken zou; en dat zegelmerk zou dezelfde edele beteekenis hebben als het drietal woorden op het voetstuk van Schiller en Goethe te Weimar: Das dankbare VaterlandGa naar voetnoot(1). Noodzakelijk zou een Commissie moeten worden aangesteld, die gansch die taak op de schouders nemen zou; in wier degelijkheid en werkzaamheid het Congres het volste vertrouwen stelt. Die Congresleden zijn talrijk in het Noorden zoowel als in het Zuiden. Ik noem maar, in verband met mijn voorstel, de HH. Prof. Mr H.P.G. Quack, Dr H.C. Muller, Mr. P.A.M. Boele van Hensbroeck, Prof. Dr Paul Fredericq, Dr Julius Sabbe en J.M. Brans, hier allen tegenwoordig, alsook de heer F.A. Smit Kleine, die het betreurt dit Congres niet te kunnen bij wonen en zoo mijn voorstel niet te kunnen steunen. De taak dier Commissie, door deze Vergadering gekozen, zou uit vier punten bestaan.
| ||||
[pagina 308]
| ||||
Ziet daar, geachte Dames en Heeren, het huldevoorstel, dat ik aan uw oordeel en aan de vrije discussie onderwerp. Vergeet niet dat de politicus Multatuli dood is, dat hij stierf op vreemden grond, maar dat de kunstenaar vooral in zijn vaderland is blijven leven, en zoolang er leven zal als de Nederlandsche taal, ons aller moedertaal, niet zal zijn verdwenen. Wilt bovendien wel in het oog houden dat ons aller streven is en immer zijn moet het waardig eeren onzer groote mannen en het verspreiden onzer letterkunde, niet alleen in alle deelen van Nederland, maar ook in Vlaamsch-België, dat tot Groot-Nederland behoort. Zoo draagt het Nederlandsch Congres het zijne bij tot de veredeling van onzen stam. Ik heb gezegd. Toen ik gedaan had, sprak de Voorzitter Dr L.H. Slotemaker ongeveer als volgt: De vergadering heeft zeker de strekking begrepen van het voorstel, dat zoo duidelijk is voorgedragen geworden. Hoe onze persoonlijke meeningen over Multatuli uiteenloopen, éen ding is zeker, namelijk dat wij het eens zijn over de artistieke waarde van den kunstenaar Multatuli. Toch schijnt mij het voorstel zoo belangrijk, dat het tot onderzoek naar de Bestendige Commissie zou dienen verzonden te worden. | ||||
[pagina 309]
| ||||
Heeft de vergadering daar vrede mee? Dan kunnen we dit als aangenomen aanzien. Niemand vroeg het woord om vóór noch tegen mijn huldevoorstel te spreken. Zoo werd het verzonden naar de Bestendige Commissie der Nederlandsche Congressen, waarvan de leden zijn: Voor Noord-Nederland: de HH. Dr Jan ten Brink, Dr E. Laurillard en Dr H.J.A.M. Schaepman. Voor Zuid-Nederland: de HH. Max Rooses, Dr Paul Fredericq, J. Van Droogenbroeck en Mr J. Obrie. Ik hoop dat ik slagen zal. September 1893. |
|