| |
| |
| |
Het Nederlandsch Congres te Arnhem.
(28n tot 31n Augustus 1893).
Woensdag avond.
We reden 's namiddags, vroolijk gestemd, met honderden congresleden naar Velp en Ellekom, die overheerlijke omstreken van Arnhem, ‘het troetelkind der natuur,’ - en zitten nu, in even vroolijke stemming, aan den feestdisch in het Nutsgebouw.
't Uur der toasten sloeg.
Reeds heeft dr. L.H. Slotemaker, de voorzitter van het Congres, een' dronk uitgebracht aan de jeugdige Koningin Wilhelmina, ‘deze lichtgestalte op donkeren achtergrond, de hoop van Nederland’, en aan Koning Leopold, wiens verdiensten, ‘zoo voor zijn land als voor kunsten en wetenschappen’, in sierlijke bewoordingen werden geprezen.
Zooeven heeft de heer Mr. J. Obrie, namens den vertegenwoordiger van België, op het welzijn van Noord-Nederland en het Nederlandsche volk het glas opgeheven.
De laatste tonen van 't Wien Neerlandsch bloed smelten weg.
| |
| |
Het woord is aan den grijzen Nicolaas Beets, den schepper der Camera.
Met zijn gansche hart wijdt hij een' dronk aan Zuid-Nederland. ‘Dat had ik niet gedacht vóór zestig jaar. - Nog heugt het mij, hoe aan het ontbijt werd medegedeeld wat, na de opvoering van La Muette de Portici, te Brussel was gebeurd... Al wat in mij was kwam op tegen België. Ik bood mij aan als vrijwilliger; ik werd geweigerd: ik was toen nauwelijks zestien jaar oud. Mijn vriend Hasebroek werd aanvaard; hij trok tegen de Belgen op: Hasebroeck tegenover Conscience! Het heeft hem niet verhinderd later Conscience's hand te drukken, evenmin als het mij verhinderd heeft de hand te drukken van Jan van Beers, van Heremans, van Ledeganck, van meer andere schrijvers en geleerden. Toch gevoelde ik in vroeger jaren, op speelreizen door België, over het Belgische volk iets anders dan nu: iets anders wanneer ik den Leeuw van Waterloo zag of het monument op de Place des Martyrs.
Dat is voorbijgegaan! Ik herinner me nog zoo levendig als dagteekende 't pas van gisteren, hoe, op een' avond van 't Congres te Gent, in de Koormaatschappij gezongen werd, en hoe al de zangeressen op den boezem een' strik droegen van de Belgische en de Nederlandsche kleuren. Aan eene jonge vrouw vraagde ik wat met dien strik bedoeld werd. Dat, antwoordde ze, dat is een teeken van verbroedering tusschen Noord en Zuid. - Dat heeft op mij een ontzettenden, een blijvenden indruk gemaakt: het was de Muze, die het zinnebeeld van volkomen ineenstemming droeg. Ik smeekte, als eene gunst, dien strik te mogen ontvangen. Ik heb hem gekregen en eerbiedig bewaard. Het spijt mij dat ik hem niet bij mij heb om hem te toonen. - Na dien tijd is het gegaan van verbroedering tot verbroedering, van
| |
| |
versmelting tot versmelting. De schrik en de verontwaardiging van 1830 komen mij nu nog slechts als een droom voor, en allen zijn we er innig van overtuigd,
Ja, de oude veeten zijn vergeten. Onzes dunkens moeste we dat zelfs niet meer aanhalen. Want, zoo ooit, dan is wel tijdens het jongste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres de verbroedering bevestigd.
Zoo ooit, dan heeft wel thans een Congres eene stevige brug geworpen over de klove tusschen Zuid en Noord. Zoo ooit, dan is wel thans het besef der eenheid van den Nederlandschen stam krachtig, innig, onweerstaanbaar op den voorgrond getreden, meer nog buiten dan binnen de uren en de muren van het Congres.
Dit is, naar onze meening, de beteekenis en de vrucht van de afgeloopen vergadering.
Dat in 't Zuiden, de Vlaamschgezinde weekbladen bijna in elk nummer propaganda maakten voor 't Congres; - dat een zoo groot aantal Vlamingen (Gentenaars vooral!) den Moerdijk overtogen, zoo mogelijk nog geestdriftiger dan toen ze 't, voor twee jaar, prof. Paul Fredericq nazongen:
Naar Gelderland willen wij rijden,
Naar Gelderland willen wij mee,
dat, in 't Noorden, eene gansche bevolking, sinds maanden, eene prachtige ontvangst en afwisselend kunst- en natuurgenot voorbereidde; - dat een groot deel dier bevolking (en niet het minst de dames) met onverflauwde belangstelling al de vergaderingen volgde; dat bij de - in den
| |
| |
ruimsten zin echt - gezellige bijeenkomsten telkens en telkens, in toast en lied, lucht gegeven werd aan gevoelens van wederzijdsche sympathie; - dat de Vlaamsche Leeuw steeds unisono klonk; - dat het plechtige Wilhelmus, zij het dan ook verschillend van woorden en verschillend van melodie (de Nederlanders zongen namelijk de ons min bekende nieuwe woorden en de oude melodie) met dezelfde warmte werd aangeheven; - dat de Belgen samen met de Nederlanders geestdriftig den Koninginnedag vierden, en even vurig als dezen in hun hart wenschten:
Groot mag het worden, 't Vorstinneken klein, -
dat alles zijn welsprekende en verheugende verschijnselen.
Mogen zij ook de besten van Noord en Zuid aansporen om, van beide zijden, bij het geheele volk dat zelfde vruchtbarend gevoel op te wekken, opdat zich in alle harten de aandrang doe gelden die Prudens Van Duyse bezielde, toen hij zong:
O Zuid en Noord, verbroedert met elkander,
Van gulle sympathie en levendige belangstelling voor het strijden en streven der Vlamingen sprak mede de prachtige en krachtige openingsrede van dr. L.H. Slotemaker, eene merkwaardige bijdrage tot de geschiedenis van den taalstrijd, eene zaakrijke kroniek van alles wat in de twee laatste jaren geschiedde en de Nederlandsche stamverwanten belang kan inboezemen.
Na eerbiedig te hebben herdacht wie, sinds het Congres van Gent, van het taal- en letterveld door den dood werd weggerukt, en inzonderheid prof. Matthijs de Vries, ‘den scherpzinningen taalvorscher, den grondlegger der Con- | |
| |
gressen, de ziel van het Woordenboek’, vestigde hij de aandacht op der Vlamingen beweging voor de moedertaal, daar deze laatste toch het snoer is dat de broeders van denzelfden stam verbindt, ‘het brandpunt van waar alle licht en warmte uitgaat, de magneet, die ons telkens weertrekt naar het Congres en aantrekt tot elkander.’
‘Uitvoerig en welsprekend’, zoo drukte hij zich uit, ‘heeft de geachte voorzitter van het vorig Congres de geschiedenis van dien strijd verhaald en het machtig voortvaren der Vlaamsche beweging met helle kleuren geschilderd.
‘En sinds? Eén ding is zeker. Aan geestdrift ontbreekt het haar niet. Van tijd tot tijd moet het hart van den Vlaming zich lucht geven in een warme hulde aan haar groote mannen. Aan Jan van Beers richtte hij ten vorigen jare een zinrijk gedenkteeken op in het park te Antwerpen, en diezelfde stad heeft gedaverd van het gejubel ter eere van Peter Benoit en Max Rooses, beiden in hunnen werkkring terugziend op een vijf en twintigjarig glorierijk tijdperk van hun leven. Het Vlaamsche hart had geen rust, aleer het in April van dit jaar den toondichter der Vlaamsche Marseillaise, Karel Miry, zijn monument had opgericht, en nog zijn de feestklanken niet weggestorven, die eergisteren om het standbeeld van den Vlaamschen dichter Prudens Van Duyse in Dendermonde geruischt hebben.
‘Allerminst kon de Vlaming den honderdsten verjaardag vergeten van den Vader der Vlaamsche beweging, Jan Frans Willems. In de meeste Vlaamsche steden is die dag feestelijk herdacht.
‘Laat ons hopen dat door die geestdrift de Vlaamsche beweging wordt aangedaan met kracht, haar wiekslag al forscher blijkt en al wijder de kringen die zij beschrijft.
| |
| |
‘Daarop wijst dan toch een en ander. Onder meer gelukkig ook het hooger onderwijs. Tot voor korten tijd was dit geheel in de macht van het Fransch. Maar van Gent begon de victorie. Voor 1884 was aan de Gentsche Universiteit maar één Nederlandsche leerstoel, eerst door prof. Heremans, daarna door prof. Paul Fredericq bezet; thans zijn er vier, want in Augustus 1892 werden drie leerstoelen voor de Nederlandsche, Engelsche en Duitsche taalkunde opgericht en onder meer daarop geplaatst de geleerde schrijver van het Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche taal, prof. Vercoullie en prof. Logeman, “dienen Hollander uit de Brederostraote”. Voor 1884 werden slechts drie colleges in het Nederlandsch gegeven, thans zes en dertig’.
En in Oost-Vlaanderen heeft die taalbeweging een nieuw gebied betreden met de invoering van de University Extension (lessen over plantkunde, over Nederlandsche, Engelsche en Hoogduitsche letterkunde, over Nederlandsche taalkunde), die misschien in den aanstaanden winter naar Antwerpen, Brugge en andere steden overslaat.
‘Taalbroeders uit het Zuiden, wij, Noordnederlanders, wij slaan uwen ernstigen, echt nationalen taalstrijd met belangstelling gade, wij hebben eerbied voor uwe volharding, wij juichen in uwe overwinningen, en - hetzij met bescheidenheid gezegd - wij trachten althans eenigermate in uw kloeken strijd u te steunen. Voor onzen letterkundigen arbeid vragen wij uwe medewerking. Daarin verheugt zich het Museum, evenals Taal en Letteren, aan wier redactie Prof. Vercoullie verbonden is; en dat een leerling van dezen hoogleeraar, Dr. W. de Vreese, oudstudent van Gent, sinds het vorig jaar als redacteur aan de uitgave van het Woordenboek der Nederlandsche taal
| |
| |
medewerkt, ontga ons heden allerminst. Ten slotte moge de oprichting in dit jaar van een Nederlandschen boekhandel te Antwerpen door een naamlooze maatschappij almede van toenadering tusschen Noord en Zuid op taalgebied getuigen.’
Op een en ander werd in volgende zittingen nog meer klem gelegd: in de derde afdeeling door Maurits Sabbe en Johan Kesler, in de eerste algemeene vergadering door prof. Paul Fredericq.
Eerstgenoemde kwam op de agenda voor met eene algemeene bibliographie voor Noord- en Zuid-Nederland. Hij drukte er vooral op, dat, zal de Nederlandschsprekende stam zich tot een sterk en bestendig politiek Groot-Nederland ontwikkelen, de grondslag dient gezocht in eenheid van cultuur. Betere kennisneming van de wederzijdsche letterkundige en wetenschappelijke werken is in dit opzicht niet alleen hoogst nuttig, maar streng noodzakelijk. Hij wees er op hoe sommige literaire en wetenschappelijke boeken, hoe sommige tooneelstukken uit het Noorden, jaren reeds na hunne verschijning, soms nog in 't Zuiden eene wezenlijke revelatie zijn. Omgekeerd zijn en blijven ook de Nederlanders met de werken van verscheidene Vlamingen onbekend. Toch wordt die toestand langzamerhand gunstiger. Belgische schrijvers vinden in Nederland een' uitgever; Noordnederlandsche tijdschriften dringen in 't Zuiden door; enkele Zuidnederlandsche bladen tellen in 't Noorden eenige inschrijvers. Dank zij de wet van 1883 worden op onze Athenaea reeds eenige handboeken uit Noord-Nederland gebezigd; wij noemen de uitstekende werken van Leopold, Stoffel, Kollewijn... Door toedoen vooral van prof. dr. Julius
| |
| |
Mac Leod kwamen aan de Hoogeschool van Gent Oudemans, De Vries en anderen in gebruik. De nakende vervlaamsching van het hooger onderwijs zal in dien toestand stellig nog veel verbetering brengen.
Maar meer dan eens bleek en blijkt de moeilijkheid die de meeste leeraars hebben om een degelijk Noordnederlandsch handboek te.... ontdekken, daar hun het middel ontbreekt zich op de hoogte te houden van wat aan gene zijde van den Moerdijk over hun vak verschijnt. En, waar onwil of vermomde haat tegen onze taal zich verschuilt achter het ‘Er bestààn geen Nederlandsche werken’ - eene aartsdomme bewering, die toch ingang vindt! - ziet hij die 't beter meent geen kans om die bekrompen uitspraak glansrijk te weerleggen niet alleen, maar ook om een degelijk handboek in de schoolzaal te brengen.
Er is dus wezenlijk behoefte aan eene algmeene Nederlandsche bibliographie.
Een onderwijzer wees er op hoe vooral eene regelmatige bekendmaking in Zuid-Nederland van wat in 't Noorden op schoolgebied verschijnt, meer nog dan eene noodzakelijkheid en een handelsbelang, - een plicht zou mogen genoemd worden; want staat het te onzent met de kennis der Nederlandsche taal niet schitterend, het is vooral omdat de degelijke handboeken ontbreken. En terwijl de Fransche boekhandelaars, Hachette, Garnier, Delagrave van Parijs, Lebègue van Brussel, Wesmael-Charlier van Namen, de brievenbussen der onderwijzers volproppen met aankondigingen, zenden de Noordnederlandsche uitgevers zelden of nooit een prospectus of een catalogus van schoolboeken.
Dat is waar.
Een ander opperde de meening dat de zoogezegde verbe- | |
| |
teringsraad, die in Belgie de schoolboeken keurt, wel een hinderpaal zou kunnen zijn voor de verspreiding van Noordnederlandsche boeken.
En dat is ook waar, - eilaas.
Ten slotte werd de wensch uitgedrukt, dat de Bestendige Commissie der Congressen de Zuidnederlandsche uitgevers zou aansporen: 1o opgave te zenden van hunne uitgaven aan C.L. Brinkman (Amsterdam) en aan de Vereeniging ter Bevordering van den Boekhandel, om te worden opgenomen in de Algemeene Nederlandsche Bibliographie; 2o zooveel mogelijk eene Zuidnederlandsche en eene Noordnederlandsche uitgeversfirma op den titelomslag te plaatsen.
Een anderen vorm van samengaan deed de heer Johan Kesler aan de hand: hij riep alle Nederlandsche schrijvers voor de jeugd op, om mee te werken in het Zuidnederlandsch tijdschrift voor kinderen, dat te Gent sinds een drietal jaren verschijnt, Land en Volk, eene - het zij hier tusschen haakjes gezegd - in alle opzichten keurig verzorgde uitgave, die in een tijdverloop van drie jaar eene reeks boeiende, afgewisselde, nuttige en aangename bijdragen opnam, welke haar de sympathie van alle kinderen en kindervrienden verzekerden, en een rustig bestaan tevens: men bedenke dat, sedert de stichting van dit tijdschrift, drie uitgaven voor de jeugd, in de Fransche taal geschreven, door gemis aan deelneming moesten opgegeven worden.
Beperkten Maurits Sabbe en Johan Kesler zich ieder tot ééne bijzonderheid, meer algemeen, en niet zonder practische wenken en gevolgen, was het onderwerp van
| |
| |
prof. Paul Fredericq: de plichten van Noord-Nederland tegenover de Vlaamsche beweging, of, om het den spreker, juister, na te zeggen, de wederzijdsche tekortkomingen en plichten van Nederlanders en Vlamingen.
Hij wees er op, hoe alleen het besef van eenheid kan maken dat de Nederlandsche stam niet zwak zij. Op de scheuring van 1830 is eene verzoening gevolgd, waarin het denkbeeld der eenheid hechter ligt besloten dan in de staatkundige eenheid die daarvóór heeft bestaan. Het protestantsche Noorden en het katholieke Zuiden verschillen niet meer dan bv., in het begin dezer eeuw, het protestantsche Pruisen en het katholieke Beieren verschilden. Er is echter een groote hinderpaal: wij kennen elkander niet, althans niet genoeg. Spreker legde een zondenregister der Vlamingen open, die van Neerlands kunst en letteren slechts weinig kennen. Van Eeden, Couperus zijn voor hen vreemden; zelfs Max Havelaar is in de Vlaamsche gewesten jaren lang volkomen onbekend gebleven. Eerst zes jaar na het verschijnen van het boek heeft De Geyter in een' brief Multatuli aan Frans De Cort geopenbaard. De Cort zelf had Multatuli toen nog niet gelezen!
Staat het echter in 't Noorden beter? Weet men daar dat andere Vlaamsche schrijvers bestaan dan Hendrik Conscience, Jan van Beers, Tony, Virginie Loveling en Pol de Mont?
Ook met de Nederlandsche politieke toestanden zijn de Vlamingen niet vertrouwd; dit bij gebrek aan correspondenten in hunne bladen. Noord-Nederland is ten opzichte van België veel beter ingelicht, dank zij de Noordnederlandsche bladen, die zóó goed zijn dat zij gerust met de Engelsche kunnen worden vergeleken. Wat men echter in Noord-Nederland te veel doet, is de Vlaamsche belangen
| |
| |
van uit de verte, soms van uit de hoogte, beschouwen; men beseft niet genoeg het tua res agitur. In het eigen belang van Noord-Nederland moet die belangstelling grooter worden.
Slechts ééne instelling herinnert aan de eenheid van den Nederlandschen stam: de Congressen namelijk. Het puik der natie zou aan die Congressen moeten deelnemen, hetgeen evenmin in het Zuiden als in het Noorden altijd het geval is. De mannen der wetenschap, de keur der Noordnederlandsche Hoogescholen, heeft zich bijna stelselmatig buiten de Congressen gehouden. Wat die Hoogescholen betreft, - het adres door prof. Tiele op de Gentsche Universiteitsfeesten namens den Senaat der Universiteit te Leiden aangeboden, is eene blijde verrassing voor de Vlamingen geweest: het was het zegel der wetenschap, gedrukt op de zaak der Nederlandsche Congressen.
Het Noorden, dat een sterker en gezonder nationaal leven dan het Zuiden heeft, moet het Zuiden ter hulp komen: het is daarom dat spreker durft gewagen van plichten. Elk Noord-Nederlander zou, door het Willems- of het Davids-fonds geldelijk met eene kleine jaarlijksche bijdrage bij te staan, den taalstrijd steunen en tevens uit de uitgaven dier vereenigingen dien strijd beter leeren kennen.
Spreker wees verder op den gemeenschappelijken liederenschat. De macht van het lied - Bismarck zeide het onlangs - kan heel wat doen voor het nationaal gevoel! En in Nederland kent men de liederen uit het Zuiden, in het Zuiden de liederen uit Nederland zoo weinig. Noord en Zuid moesten dezelfde liederen zingen en beminnen. Het Liederboek, uitgegeven door het Willems-Fonds, een boek dat ook in Transvaal zeer gewaardeerd wordt, diende meer algemeen in Nederland verspreid.
| |
| |
Eene rede, in Maart 1888 te Leiden gehouden door prof. Matthijs de Vries (aan wiens gedachtenis spreker bij den aanvang eene roerende hulde bracht), eene rede, die ook een warm pleidooi was voor het beginsel der Nederlandsche eenheid, waarbij men niet denkt aan eene uitgestorven natie, gaf den spreker gelegenheid nogmaals in geestdriftige bewoordingen de vergadering op te wekken tot onderlinge waardeering en krachtige verbroedering.
Werd in de openingsrede aan de Vlamingen en hunne beweging een ruim deel toegestaan, - Zuid-Afrika werd niet vergeten. En te recht. ‘Ook daar wordt een hevige strijd gestreden voor het behoud van onze taal, voor de handhaving van den Hollandschen geest tegen den invloed van het machtige Engeland’.
Jammer genoeg kon thans, door prof. C.B. Spruyt, weinig bemoedigends over den toestand aldaar worden medegedeeld.
Toen, op 18n Januari ll., te Burgersdorp (in het Oosten der Kaapkolonie) een marmeren beeld werd onthuld, bestemd om het nageslacht te herinneren aan den moeilijken strijd en de aanvankelijke zege der Nederlandsche taal in Zuid-Afrika, moest de feestredenaar, S.J. Dutoit, veel meer spreken over wat nog gedaan moet worden dan hij kon uitweiden over 'tgeen reeds verkregen is - een triumflied vóór de behaalde zege - en gaf de geestdrift zich bij voorkeur in Engelsche liederen lucht.
Een der opschriften van het beeld is:
Erkend is nu de moedertaal
In raad, kantoor en schoollokaal.
In den raad, d.w.z. in de vertegenwoordiging, is inder- | |
| |
daad sedert 1882 aan de Hollandsche taal gelijk recht met de Engelsche toegekend. Maar in het kantoor is alles Engelsch. En in de school worden zelfs de kinderen van alleen Hollandschsprekende ouders gedwongen hunne taal te vergeten. No Dutch in school! is er 't bevel, en dit bevel wordt streng gehandhaafd, - vooral bij de meisjes.
De ontmoedigende invloed dien dit vooral op de schoolkinderen heeft, werd door den spreker bewezen door brieven van een slachtoffer van dien onpaedagogischen en onverstandigen maatregel, waardoor - ook geheel afgezien van de eischen van het nationaliteitsgevoel - de ontwikkeling der kinderen lijden moet, en de akker des geestes nagenoeg onbebouwd blijft liggen, op gevaar af dat die geheel verwilderen en ook later geen vruchten meer geven zal.
De spreker drong aan op het steunen der Nederlandsche Zuidafrikaansche Vereeniging, gaf in bedenking of men het hooger onderwijs niet wat meer kan doen gelijken op dat van practische volken, en het aldus den Afrikanen gemakkelijk maken de studie in Holland boven die in Engeland en Duitschland te verkiezen; en voor wie geneigd mocht zijn de Afrikaansche taalbroeders om hunne schijnbare lauwheid te veroordeelen, herinnerde hij aan splinter en balk met de vraag: Is, o.a., de opvoeding van onze jonge vrouwen zoozeer geschikt om haar liefde in te boezemen voor vaderland en moedertaal?
Geldt die vraag reeds voor Noord-Nederland, hoe moeten wij, Vlamingen, daarbij, beschaamd, het hoofd bukken!
De andere tolk van Zuid-Afrika was de officieele afgevaardigde, Jhr. Mr. G.J. Th. Beelaert van Blokland. Hij bracht, na den broedergroet uit het verre Zuiden, tevens de verheugende tijding, dat op de staatsbegrooting
| |
| |
van Transvaal een post van 250 pond sterling is uitgetrokken en door den Volksraad goedgekeurd, als eene subsidie voor het Woordenboek der Nederlandsche Taal.
Dat dit Woordenboek recht kan blijven, dat, om de uitdrukking van Mr. H.P.G. Quack te gebruiken, ‘de draden van het weefgetouw niet door het overlijden van prof. M. de Vries verbroken werden’, dat ook, van financieele zijde, de toestand zoo is, dat ieder der medewerkers per jaar anderhalve aflevering kan uitgeven en in die opbrengst zijn honorarium vindt, en het voor een goed deel verbruikte bijstandfonds aldus niet aangevuld moet worden, - was ook eene gewichtige en aangename mededeeling. ‘Het Woordenboek toch is gered’, ging het van mond tot mond, het Woordenboek, de ziel der natie, de volledige schatkamer van onze taal, het bewijs onzer oorspronkelijkheid als zelfstandig volk.
Over meer dan één punt van de dagorde sprak ik nog gaarne uitvoerig, maar misschien heb ik reeds nu de beschikbare ruimte overschreden. Ik kan dan maar ook even de merkwaardige verhandeling aanstippen van M.J. Mees over de kunst van lezen en voordragen, waarbij vooral, met een' overvloed van voorbeelden, de kracht, de beknoptheid en de zoetvloeiendheid onzer taal in het licht werden gesteld.
Hetzelfde voor Dr. J. Th. Cattie's voordracht over de sporttaal, waarbij zich eene levendige discussie ontspon over de onnederlandsche bestanddeelen in spreek- en schrijftaal en de misvorming der taal, zoo in uitspraak als in woordenkeuze, door de moderne saletjonkers, wat overal elders als gemis aan opvoeding zou gehekeld worden.
| |
| |
J. Pée's voorstel: hulde aan Multatuli, vindt de lezer op eene andere plaats in dit tijdschrift.
Nog dient vermeld dat de algemeene vergadering, de voorkeur gevende aan 't bijzonder initiatief, stads- en staatsinmenging in zake vrije openbare bibliotheken vooralsnog onnoodig achtte, en met groote meerderheid het voorstel Bense verwierp, dat door de derde afdeeling met algemeene stemmen min ééne was aangenomen: een voorstel, strekkende om de Engelsche wet in te voeren, volgens welke elke gemeente 't recht heeft in eene gansch den dag openblijvende zaal eene openbare bibliotheek op te richten, zoodra tien of meer ingezetenen dit verlangen, en dan, tot dekking der kosten, de belasting met een penny per hoofd (in Nederland liefst in verhouding tot den taks op het inkomen) te verhoogen.
Ter loops nog zij gezegd, dat de heer E.H. T' Sjoen eene uitbreiding der Nederlandsche opera te Amsterdam, 's Gravenhage, Rotterdam, Gent en Antwerpen voorstond, en mede een' wensch uitdrukte, om, naar het voorbeeld van vreemdelingen te onzent, in verschillende steden tooneelvoorstellingen voor de schooljeugd te zien inrichten, met een programma van uittreksels uit de Nederlandsche klassieken, en blijspelen, op het kinderleven betrekking hebbende.
Bij één punt dient echter nog wat stil gebleven: bij de besprekingen namelijk, uitgelokt wanneer de ‘jonge richting’ ter sprake kwam, of de veronderstelling, dat zij bedoeld werd, te verontschuldigen was: eens in eene algemeene vergadering, naar aanleiding van C.H. den Hertog's voordracht over de mogelijkheid eener moderne poëtiek, - eens in de eerste afdeeling, naar aanleiding van
| |
| |
J.M. Brans' verhandeling over Nederlandsen modernisme.
Niet onmiddellijk was het de vergadering duidelijk, dat de eerstgenoemde niet de poëzie bedoelde, wanneer hij verklaarde dat de oude poëtiek heeft afgedaan en geen verstandig mensch er meer voor opkomt. Vandaar beweging en rumoer in de zaal.
Hebben we goed begrepen, dan was het den spreker te doen om te bewijzen dat de moderne poëtiek, die de Hoogescholen zich vooral moesten aantrekken, langs allerlei wegen bijzonderheden moet verzamelen omtrent het uiterlijk en innerlijk leven van dichters, om eventueel iets gemeenschappelijks in hunne trekken te ontdekken. De bouwstoffen, door de historie reeds geleverd, zouden vermeerderd kunnen worden door het uitlokken van oprechte inlichtingen van levende dichters omtrent hunne ateliergeheimen. Zoo kunnen bewijzen geleverd worden omtrent de groote intensiteit, nauwkeurigheid en talrijkheid van hunne waarnemings- en herinneringsdenkbeelden, de naïveteit en losheid van alle practische overwegingen, waarmede zij zich in die beelden verdiepen. Verschillende feiten leeren ons de oorzaken kennen, waardoor de beelden in het bewustzijn van dichters zoo bezield en zoo verzadigd van gevoel worden, ook de oorzaken van hun onweerstaanbaren drang om de grenzen der werkelijkheid te overschrijden, en leeren ons het scheppen van den dichter onderscheiden van de verschijnselen van droom, hypnose of waanzin.
De poëtiek heeft daarna, op het standpunt van het publiek, de oorzaken van poëtisch welbehagen op te sporen, en zich daarbij vooral te bedienen van de verhelderde inzichten omtrent den innigen samenhang van ons geestesleven. Ook hier doen zich dan weer vraagstukken in
| |
| |
overvloed voor: de verhouding waarin het smartelijke, het afkeerwekkende het aesthetisch genot kan versterken, het verlangen naar waarachtigheid en toch naar illusies, naar spanning en toch ook naar verzoening. Op velerlei gebied zou zulke poëtiek zegenrijk werken, en bij voorbeeld bij het onderwijs een einde maken aan die overdreven grammaticale, historische en rethorische verklaring onzer dichters, waardoor de zin der verzen misschien begrepen, maar de rijkdom van gevoel, die er in schuilt, stellig niet meegevoeld wordt.
Bij deze - al te lange, en onaangenaam voorgelezen - beschouwing was het ongeduld der vergadering moeilijk te bedwingen geweest. En toen daarop dr. H.J.A.M. Schaepman, in eene van zijne ‘kantteekeningen’ bij die voordracht, o.a. zegde: ‘Er is waarlijk schoons genoeg te vinden bij de ouden; deden dezen dat werk niet even frisch als zij, wier langdradige bladzijden wij thans te lezen krijgen?’ - toen bewezen luide teekens van instemming dat het ‘modernisme’ door de groote meerderheid nog lang niet gunstig wordt beoordeeld.
Redenen daarvan gaf J.M. Brans op, toen hij als kenmerken der jongere richting meende te mogen opnoemen: ziekelijke ingenomenheid met het eigen ik; studie van de gevoelens en gewaarwordingen der zenuwlijders; voorgewende psychologische diepzinnigheid, dit voor wat den inhoud; - gezochtheid, nevelachtigheid en wartaal, - voor wat den vorm betreft; als bijzondere uiting: bespotten, verachten en verguizen van ouderen in 't lettergild.
Spreker toonde aan hoe de ziekelijke ingenomenheid met het ik tot hysterische levensbeschouwing moet leiden; hoe verder een deel der beschaafde natie mede verklaard wordt
| |
| |
te lijden aan dergelijke kwaal, en hoe sommige elementen der samenleving zich dit zoo maar laten aanleunen.
Hij verklaarde overtuigd te zijn, dat de voorgewende psychologische vaardigheid der jongere richting enkel in eene opgeschroefde verbeelding bestaat.
Sprekende over de historische ontwikkeling van 't Nederlandsch modernisme, wees hij er op, hoe eerst Edgar Poë in Amerika moest ontstaan, om Baudelaire en diens volgelingen op 't spoor te helpen; hoe dezen overdreven, zooals Franschen gewoon zijn; hoe slechts jaren later 't modernisme uit Frankrijk naar Holland overwaaide; en hoe het daar eenige jaren moest woeden, eer 't ziekteverschijnsel zich in Zuid-Nederland openbaarde. ‘De Nederlandsche modernistenkapel is - volgens hem - opgetrokken uit weggeworpen steenen van den onvoltooiden tempel der Fransche nieuwmodischheid’.
Hij opperde zwaren twijfel over de oprechtheid der modernisten, en haalde bewijzen aan uit ‘Paradoxe’ van dr. Max Nordau en Fr. Vander Goes, zelf een modernist.
Eindelijk wees hij op het niet te dulden verknoeien der taal door sommige ‘profeten van de jongste richting’.
Hij is in 't geheel niet vijandig aan 't zoeken naar nieuwe onderwerpen, voor zoover dit mogelijk is; hij wenscht mede fijner en schooner vormen, doch verzet zich heftig tegen onzin of zinledigheid in de behandelde stof, alsmede tegen vormeloosheid of wanvormen in het taalgebruik.
Met kracht en overtuiging nam Pol de Mont het voor de jongeren op.
Men verwijt hun dat zij ziekelijke toestanden schilderen. Maar bestaan die toestanden, ja of neen, in de huidige maatschappij? Stellig. De roman onzer dagen, zoowel die
| |
| |
van de jongere Skandinaafsche, Duitsche en Engelsche letterkunde, als van Huysmans, Paul Adam, Bourget enz., en van den Nederlander Louis Couperus weerspiegelt de moderne nevrose. Kan iemand den literairen artist het recht ontzeggen, een' zenuwlijder als Bertie, in Noodlot, eene zenuwlijderes als Eline Vere, tot onderwerp te nemen?
Men legt hun ook ten laste dat zij eene verwijfde, met Engelsch en Fransch doorspekte salon-jonkerstaal schrijven. Maar de vraag is: Wòrdt zulke taal gesproken? En zoo ja, is het dan de plicht niet van den artist zijne personen hun verfijnd en verbasterd argot te doen spreken?
En, derde verwijt, zekere jongeren gaan op in mystiek, en schrijven wat zij zelven niet meer verstaan. Wie verwijt den ouden, sinds lang klassiek geworden Dante bv., om slechts dezen te noemen, dat hij zich bezondigde aan mystiek? Waarom het nu Van Eeden, Ary Prins, Kloos of Hélène Swarth gedaan? Nog eens, zijn zij, mystiek in hunne kunst, oprecht of onoprecht? Staan zij onder den invloed van een verlangen naar iets anders dan wat het materialisme biedt en bieden kan, en hebben zij dan geen gelijk, dat verlangen uit te spreken?
De redenaar ontkende 't niet, dat enkelen niet altijd even verstaanbaar zijn, en gaf zelfs toe dat - ten gevolge van zekere al te kwistig aangewende trucjes van stijl, van opeenhooping van verouderde of zoo geheel nieuw gevonden woorden - zekere gedichten, van Gorter bv., grootendeels of geheel onbegrijpelijk worden.
Maar dat volstaat niet om de hooge kunstwaarde van andere stukken te loochenen, en ter wille van het niet mooie en niet duidelijke van sommige gedeelten, de heerlijke visies te veroordeelen van de natuur en de verrassende vertolkingen van gemoedstoestanden in andere.
| |
| |
De dichter las eenige passages voor uit Gorter's symbolistisch gedicht Mei, maar - toen las ook dr. E. Laurillard, na erkend te hebben dat er veel goeds en veel schoons is in het werk van de mannen der jongere richting, een stuk uit de Zee, van denzelfden schrijver, als een staaltje van onbegrijpelijkheid en vreemde, verwrongen taal.
En de aanwezigen, die zonder vooringenomenheid oordeelen wilden, waren niet verder dan ze 't waren bij deze passage uit de openingsrede:
‘Nevens verbijsterende vernuftspelingen en onverstaanbaar woordgeknutsel geeft de jongste letterkundige bent ons ook schoons en goeds, dat onze taal met nimmer falende natuurkeus opnemen en tot rijker leven verwerken zal’.
In het Algemeen Handelsblad van Amsterdam werd dezer dagen (10n September) de hoop uitgedrukt ‘dat op het volgend Congres te Antwerpen de Belgische broeders kennis zullen maken met Van Eeden, Couperus, Karel Alberdingk Thym, Gorter, Kloos, Ary Prins en Verwey’.
Kon dit, dan werd - mits overmoed en vooroordeel, verguizing- en ontkenningmanie aan de deur worden afgelegd - misschien veel afgerond wat nu al te hoekig is; dan werd misschien niet het jarental, niet het procédé, maar het gehalte artisticiteit, het wezenlijk mooie, de wederzijdsche maatstaf van elkeen die met onbevangen blik en kunstlievend gemoed partij wil kiezen; dan werd misschien een grootere stap gedaan tot waardeeren en... pogen te begrijpen, een andere duurzame vorm van verbroedering en eenheid!
Wordt daarbij de kunst gebaat, - wordt daarbij de taal veredeld en verfijnd, -
Wij heeten hen wellekom zijn!
Pol Anri.
|
|