Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| ||||||||||||
Prudens van DuyseGa naar voetnoot(1).II.Hoogst wonderlijk zou het mogen heeten, indien een werk dat zoo weinig verzorgd is, wat betreft nauwkeurigheid in de feiten, eene gezonde critiek en eene degelijke bespreking van de esthetische waarde der dichtwerken in het tweede gedeelte zou bevatten. Wij meenen reeds bewezen te hebben dat het werk over van Duyse van den heer Micheels, wegens eene niet te verschoonen overhaasting, een toonbeeld van slordigheid is, wat de levensbeschrijving van den dichter aangaat: Het is, helaas, niet beter gesteld met de critiek van zijne werken. Het valt zeer moeielijk een oordeel te vellen over dit tweede gedeelte en over de critiek van den heer Micheels, en wel, omdat hier eerder zou moeten gesproken worden over het bijna totaal afwezig zijn van alle critiek. Overigens heeft de schrijver zelf ingezien dat er in zijn werk gapingen bestonden en om deze aan te vullen heeft hij, met eene prijzenswaardige bescheidenheid, eenvoudig het oordeel van anderen overgeschreven. Op zich zelf zou dit niet hinderlijk zijn, zoo deze critieken uitgingen van personen, | ||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||
die een goeden naam in onze letterkunde hebben. Maar wanneer eene critische bespreking oppervlakkig en anoniem is, dan is het stellig de moeite niet waard, er van te gewagen. Men weet op welke wijze de recensies in onze Vlaamsche dagbladpers al te vaak gemaakt worden: De boeken worden dikwijls nauwelijks opengesneden en het werk wordt geprezen omdat wij zoo bitter weinig uitstekends in onze letterkunde aan te bevelen hebben en het verder bij ons als regel geldt een schrijver nooit te ontmoedigen. Welnu, van deze banale aankondigingen heeft de heer Micheels gebruik gemaakt, niet om aan den voet van eene bladzijde aan te stippen, dat dit of gene dagblad of tijdschrift eene gunstige recensie bevat, maar uit bovengenoemde aankondigingen heeft hij heele brokken in zijn werk ingelascht. De bewijzen? Wel, ziehier de lijst:
Let wel op, bijna geen enkele van deze recensies, is onderteekend en dat doet hier dienst als letterkundige critiek! In waarheid, een schrijver moet van zijn eigen persoonlijke meeningen zeer weinig verwachten, als hij zich achter soortgelijke autoriteiten verschuilt. Maar ten bate van den | ||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||
dichter, wiens lof hij uitspreekt, had hij toch beter gedaan dergelijke aanbevelingen achterwege te laten. Alles wel ingezien, er is wellicht iets te halen uit die nieuwe wijze, waarop de heer Micheels van Duyse critiseert: zonder het zelf te weten, heeft hij misschien nieuwe banen aan de Nederlandsche critiek geopend, door het instellen van iets dat wij gaarne zouden noemen Schaarcritiek. Wij spraken van afwezig zijn van alle critiek. Met dien naam kan men toch niet bestempelen eene omschrijving in proza van hetgeen de dichter in verzen schreef, zooals voorkomt bl. 128-133 met den dood van Egmont, bl. 155-174 met Godfried of de godsdienst op het veld, bl. 180-188 met den Spellingsoorlog, bl. 231-244 met den Jacob van Artevelde enz. Dat zijn oefeningen die een schoolmeester aan zijne leerlingen in de quarta of tertia latina oplegt. Evenmin, zou ik den naam van critiek durven geven, aan een eenvoudige opsomming van titels van gedichten, waarna uitroepingen komen als ‘heel mooi!’ of ‘smaakt naar meer!’ Zoo bijv. bl. 223 ‘Tot het gebied der legende belmoren de Weduwe dat in de meeste bloemlezingen voorkomt fantastisch getint en huiveringwekkend; Antonius van Padua, de verdwaalde reizigers, Jan van Hulst, de Grafroos, Bij de Trappisten... - bl. 225 ‘De oorsprong der verschillende standen, tintelend van schalksch vernuft, met eene lofspraak op de naarstige huismoeder die hare kinderen opknapt en bereddert. Pastoreelke, een eenvoudig allerliefst versjen, Hansjen en Elsjen een grappig stukje in Noord-Nederlandschen spreektrant met je en jij... -’ bl. 259 id. - bl. 260 ‘Dichtverhalen, waarvan de meeste een fantastisch, schrikbarend kenmerk dragen. Ik bedoel vooral De drie dooden met een somberen achtergrond. Meer licht verspreiden Het | ||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||
wonderlijk orgel, Het steen van Geeraard den Duivel, Abels hond, zeer aandoenlijk enz., enz.’ bl. 261 ‘Dionys de Tyran schoolmeester, In het net, allerliefst, Klaartje en de Kramer, echt guitig.... - bl. 262, ‘de liedekens, oude en nieuwe, een keus daaruit doen, gaat niet aan; van het eerste tot het laatste, heb ik hetzelfde genoegen gesmaakt!’ Een vreemde critiek voorwaar! O, arme, arme van Duyse! Dit ontbrak u nog, na in uw leven miskend te zijn, op zulke wijze, na uwen dood geprezen te worden! Men ziet dus dat de heer Micheels klaarblijkelijk niet weet wat letterkundige critiek is; een voorbeeld te meer hiervan wordt aangetroffen bl. 258 waar hij schrijft ‘Thans is de beurt aan de nagelaten gedichten. Daar die bundels bij alle boekhandelaars, in eene fraaie uitgaaf tegen eenen niet te hoogen prijs, afzonderlijk te koop zijn, kan ik de moeite sparen, mij met een grondige bespreking daarvan in te laten en zal mij tot een beknopt overzicht beperken.’ Let wel op dat naar het oordeel van velen, de nagelaten gedichten sommige van de beste werken van van Duyse bevatten, maar daar zij goedkoop te krijgen zijn, mag er over heen gegleden worden. Een zonderling stelsel! De nagelaten gedichten beslaan 10 boekdeelen, ongeveer 60 duizend verzen, de lezer gelieve ze maar zelf door te lezen en te zien wat er goed geslaagd in is, en wat minder aangrijpt: Zij kosten immers niet duur, critiek is overbodig! Sommige opmerkingen daarentegen, zijn meesterlijke grepen van critiek: zoo wat betreft het 4de deel der nagelaten gedichten (bl. 261) ‘Luim, de titel van het vierde deel is buiten kijf goed gekozen....’ Goddank, zoo iets te vernemen, doet me goed! met zulk eene pittige, geestige, fonkelnieuwe titel, gaal van Duyse voorzeker de onsterfelijkheid in. | ||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||
Tot de eigenaardigheden van 's heeren Micheels wijze van critiseeren, behoort het gestadig aanhalen van werken der beeldhouwkunst en der muziek. Wij vernemen van den Andreas, van Frans Duquenoy, verder van het ‘nachtlager von Granada’ van Creuzer, Rossini, Van Beethoven, Richard Wagner enz. Voor mij die van jongs af tot vingeroefeningen op 't klavier gedwongen werd, niet altijd voor mijn plezier, maakt dit geen bezwaar. Maar vele lezers kan dit niet anders dan ergeren. Zoo b.v. wanneer de heer Micheels schrijft bl. 151 ‘Ik denk dat het niet te gewaagd is, dien lierzang bij Beethoven's derde symphonie doorgaans de Eroïca genoemd, met inbegrip van den treurmarsch te vergelijken.’ Een dergelijke vergelijking zou alleen doeltreffend zijn, indien de lezers van den heer Micheels hem konden verzoeken, om er de juistheid van na te gaan, eventjes aan 't klavier te gaan zitten, en hun voortespelen de derde symphonie van Beethoven, doorgaans genoemd de Eroïca - met inbegrip van den treurmarsch, wel te verstaan. Om ons van Duyse's personaliteit en zijne voornaamste eigenschappen wel te doen vatten, had de heer Micheels zijne werken gedurig met die van zijne tijdgenoten moeten vergelijken om zooveel mogelijk, te laten blijken, dat hij hen allen overtrof - dit gebeurt echter nooit. Om zijne meesterschap over de taal en zijn echt poëtischen aanleg, zijne hooge vlucht te doen waardeeren, had de schrijver nevens brokken uit zijne gedichten, andere uit die der beroemde Nederlandsche en uitheemsche dichters moeten stellen - dit gebeurt wel nog eens. Maar men ziet dat het den heer Micheels te doen is om zijne belezenheid aan den dag te leggen; soms, zijn de aanhalingen zoo zonderling, dat wij er verbaasd voor blijven staan. Zoo spreekt de schrijver bl. 156 over een beschrijving van het ontwaken der natuur, en om de be- | ||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||
roemdheden op te sommen, welke dit onderwerp behandelden, zegt hij, ‘Ik behoef slechts J.J. Rousseau en Chateaubriand en onzen Conscience te noemen’. Sommige lezers zullen het wel wat kras vinden, van Conscience in een adem met Rousseau en Chateaubriand te gewagen; dat zijn echter afgunstige belagers, verguizers en nijdigaards die beter zouden doen te zwijgen. De chronologische volgorde alleen brengt het mede dat Conscience hier niet aan het hoofd dier schrijvers komt: immers deze hebben, volgens een Gentsche zegswijze, enkel klein bier geleverd in vergelijking met hem: wie 't niet gelooven wil, is niet waard den naam van Flamingant te dragen! De belezenheid van den heer Micheels? Hier is een eerste staaltje op bl. 94, waar sprake is van een zeer geestig gedichtje van van Duyse over Laurens Coster; aan den voet der bladzijde laat de heer Micheels niet na te schrijven: ‘Het ligt buiten mijn werkkring mij met het geschil tusschen Haarlem en Mentz nopens de uitvinding ontstaan, in te laten.’ Maar als het buiten zijnen werkkring ligt, dan is er een heel eenvoudig middel: er niet over spreken. Blijkbaar, doet hier deze nota geen anderen dienst, dan te laten zien dat de heer Micheels weet dat de strijd tusschen Haarlem en Mentz niet geslecht is. Wie echter weet dat niet? Een tweede staaltje? Op bl. 164, vernemen wij dat van Duyse het zelfde onderwerp behandeld heeft als Chateaubriand, en dat hij voor dien geduchten mededinger niet moet onderdoen. Eenige bladzijden verder (bl. 169) is er spraak van een ander onderwerp dat ‘menigen dichter heeft verlokt: doch Prud. van Duyse moet niet voor Delille en Fontanes de vlag strijken; Rob. Prutz (der Allerseeligen tag) alleen kan met hem in diepe en ware aandoening wedijveren.’ | ||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||
Prutz? Connais pas! indien wij nog een gedeelte van zijn gedicht onder de oogen kregen, zouden wij kunnen oordeelen. De hr. Micheels heeft waarschijnlijk gemeend dat al zijne lezers de volledige gedichten van Prutz van buiten kennen? Intusschen heeft me ten zeerste gespeten dat, nadat zich van Duyse als de evenknie van Chateaubriand, Rousseau, Delille heeft getoond, hij er niet eens in slaagt Prutz te overtreffen: ik begrijp zelfs niet hoe, als rechtgeaard lofredenaar, de hr. Micheels zulke eene verklaring niet achterwege heeft gehouden! Mij heeft het diep getroffen. Ik heb een tijd lang aan al mijne kennissen gevraagd: ‘Weet gij wie Prutz is?’ overal het zelfde antwoord! Een van mijne vrienden, die van tijd tot tijd een uitje verkoopt, antwoordde me, toen ik bij hem klaagde over deze schande van Duyse aangedaan: ‘'t Is verkeerd dat zoo ter harte te nemen, ik zou liever, indien ik van u ware, in een lach pruts... neen proesten, want ik geloof dat er daaronder veel pruts...telwerk is.’ | ||||||||||||
III.Onnoodig, naar ik meen, verder door te gaan, om te bewijzen dat het tweede gedeelte van het boek, de critische bespreking van de dichtwerken van van Duyse, ten eenemale onvoldoende is. Het werk in zijn geheel genomen, had dus anders moeten aangelegd worden: het doel van den schrijver is geweest van Duyse te doen hoogschatten, zijne dichtwerken te doen waardeeren, en dit doel is heelemaal gemist. Nochtans had de hr. Micheels eene reeks werken, die hij als voorbeeld had kunnen nemen: ik bedoel in de eerste plaats Les grands écrivains de France door Hachette | ||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||
uitgegeven, eene reeks monographien over de beste Fransche schrijvers en dichters, kleine deeltjes die niet alle de zelfde waarde hebben, maar toch alle uitmunten door het toepassen van eene gezonde critiek en het vermijden van allen ijdelen woordenpraal. De vroegere critiek van den hr. Rooses (Nederlandsch Museum, 1887, bl. 185) had den hr. Micheels tot een zeker punt als leiddraad kunnen dienen, in dien zin dat hij deze had kunnen aanvullen op menige plaats en op andere had kunnen wederleggen. De hr. Micheels heeft zich wel is waar op het einde van zijn boek aan een wederlegging gewaagd, doch de wijze waarop hij het doet, boezemt medelijden in. Men weet dat de hr. Rooses zijne critiek geschreven heeft om ‘een treffend voorbeeld te leveren, dat onze jonge dichters kan voorgehouden worden, om hen te waarschuwen tegen alle toegevendheid jegens zich zelven, tegen alle proefneming met de poëzie van: klinkt het niet zoo botse 't’ (bl. 222). De hr. Micheels antwoordt hem ‘allerminst toch paste het eenen Antwerpenaar Prud. van Duyse te verlagen; wie heeft met meer warmte van gevoel met dieper overtuiging en in eene schoonere taal Rubens, van Dijck en de andere kunstenaars, wier beelden de pleinen en lanen der prachtige Scheldestad versieren, geprezen?’ (bl. 280). De hr. Rooses is inderdaad niet te verschonen, dat hij vergeten heeft dat de beelden der Antwerpsche kunstenaars de pleinen en lanen der Scheldestad versieren, of dit echter iets te doen heeft met de waarde van van Duyse's werken, blijft me twijfelachtig. De hr. Micheels heeft de kans verbeurd eene goede critiek over van Duyse te schrijven - en er was wezenlijk iets nieuws, iets degelijks over den dichter te schrijven. Er is ergens in het boek sprake van het verwijt dan men aan van Duyse heeft gemaakt te veel te hebben geschreven: | ||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||
van Duyse heeft zeer veel geschreven - zijne nagelaten gedichten beslaan ongeveer 60 duizend verzen en dit is slechts een deel van hetgeen hij dichtte. Alles bijeen genomen, kan zijn werk bij benadering op honderd vijftig duizend verzen geschat worden. Nu, het is niet denkbaar dat een menschelijk brein, al zij hij nog zoo begaafd, honderd vijftig duizend juweeltjes van verzen dicht. Geen wonder dat deze stapel gedichten van zeer ongelijke waarde is. Een dichter wordt door het eene onderwerp meer dan door het andere bekoord en medegesleept, en verder, zijn er natuurlijk in zijn letterkundige loopbaan, jaren waar hij nog rondlast om zijn weg te zoeken; slechts later geraakt hij tot het toppunt van meesterschap over de taal, dan alleen is hij in bezit van alle zijne gaven, dan alleen treedt zijne personaliteit, met hare eigenaardige physionomie op den voorgrond. Het valt niet moeielijk tusschen al die gedichten, onafgewerkte stukken en verzen waar aan den vorm iets hapert te ontdekken. Maar waarom van Duyse op eene andere wijze beoordeelen dan de overige dichters: de plaats, die hun in de geschiedenis der letteren toekomt, wordt hun aangewezen niet door hunne middelmatige, noch door hunne slechte stukken, maar wel door het beste, het volmaakste, wat zij geleverd hebben. Vier meesterstukken verzekeren aan Corneille de onsterfelijkheid: zoo lang de Fransche taal zal leven, zal in de scholen Le Cid, Polyeucte, Les Horaces, Cinna uitgelegd en van buiten geleerd worden; wie echter heeft Attila, Rodogune enz. gelezen en wien zal het ooit invallen Corneille niet te beoordeelen naar zijne meesterstukken, maar naar zijne zwakkere werken? Welk kwaad heeft het aan Racine gedaan, dat hij een Ode sur la prise de Namur schreef, die een echt knoeiwerk is? Moet | ||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||
de plaats van Milton in de Engelsche letterkunde aangeduid worden, door zijn Samson Agonistes of zijn Comus? Gesteld zijnde dat er bij van Duyse middelmatige, laat staan slechte stukjes voorkomen, moet niet eerst en vooral in acht genomen worden het beste, het volmaakste, dat hij dichtte? Het komt er dus op aan, te bepalen wat het beste is, en hierin zal juist aan den fijnen smaak, de degelijkheid van den criticus vrij spel gelaten worden. De dichtwerken van van Duyse leveren in dit opzicht een prachtig arbeidsveld: er zijn vele uitstekende stukken en deze liggen tusschen honderden stukken van minder gehalte. Jammer is het, dat de hr. Micheels niet eenige van deze stukken genomen en aangetoond heeft, dat zij aan de strengste eischen der critiek voldeden. Aldus had hij aan van Duyse zijne plaats in onze letterkunde aangewezen. Het gaat niet, om zijn held op te hemelen, vlak weg de woorden van Beets aan te halen. ‘Dat de grootste genieën gewoonlijk de vruchtbaarste zijn’ als de heer Micheels het doet. Wij twijfelen hier niet aan, maar het is niet voldoende dat iemand stapels gedichten en prozawerken schrijft, om aanspraak te maken op den naam van genie; hiermede zouden de woorden van Beets uitgerekt worden, tot een zin dien zij niet bevatten. Een genie alleen is hij die een of eenige meesterstukken heeft geschreven, die zich aan de bewondering van iedereen opdringen. Het overige der werken moet niet eens meetellen. Is de man werkelijk een genie dan zullen zelfs in de stukken die in hun geheel genomen min gelukt zijn van die opflikkeringen voorkomen, verzen die prachtig klinken, strophen, die zich in 't geheugen prenten. Er zijn bij van Duyse gedichten die heel, heel zwak | ||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||
zijnGa naar voetnoot(1). Geen wonder: er stierf geen man van beteekenis in het vlaamsche kamp of van Duyse tokkelde op zijne lier, viel er een van zijne vrienden een gelukkige gebeurtenis voor, zoo had hij steeds een gedicht gereed, om het zijne tot de vreugde bij te dragen, jaarlijks zond hij aan zijne moeder een gedicht bij hare feestviering. Het is werkelijk te veel vergen als men zou willen dat dit alles meesterstukken waren. Er komen ook in vele gedichten van die opflikkeringen voor, schoone verzen, schoone strophen, wanneer aan het gedicht in zijn geheel genomen iets ontbreekt. Zoo in het reeds aangehaalde gedicht Aan België, dat stellig niet tot het beste behoort dat van Duyse dichtte, komt het vers voor De taal is gansch het volk.
Moest van Duyse dit gedicht naar de papiermand zenden omdat het in zijn geheel genomen niet voldoet; maar dan hadden wij juist dat vers gemist dat op zijn standbeeld werd gegrift! Er zijn gelukkig ook bij van Duyse prachtige stukken, die aan de strengste eischen der critiek voldoen en om te laten zien waar, naar mijn bescheiden oordeel, deze te vinden zijn, zal ik deze recensie eindigen met eenige woorden over van Duyse, den man, en zijne omgeving. (Slot volgt.)
Mr. Leonard Willems. |
|