| |
| |
| |
Letterkundig Leven in Limburg.
Limburgsch Jaarboek, 1892-1893. Bilsen, L. Simoens en J. Bollen, 135 p., 1,75 fr.
Met reden wordt daarover geklaagd dat het letterkundig en wetenschappelijk leven in de Nederlandsche gewesten van België zich als uitsluitend tot de groote steden beperkt. Deze geestelijke centralisatie heeft hare slechte zijde; zij is vaak een bron van verwaande onkunde. Velen achten het geestesleven slechts mogelijk in de groote stad, en zien uit de hoogte neer op wat buiten dat midden gedaan wordt. Hoeveel te meer moet dat het geval zijn met betrekking tot meer verwijderde gewesten!
Dat onze provinciën, welke eenigszins builen de gemeenschap liggen, door hen die aan wetenschap of letterkunde doen, in elk opzicht zeer stiefmoederlijk behandeld worden, weet iedereen. Een goed gedeelte van ons taalgebied is onbekend, ook aan zulken die meenen op de hoogte te zijn onzer Nederlandsche beschaving. Wij hebben er nooit of zelden den voet gezet, wij zouden meenen onze eer in gevaar te stellen, met ze tot het voorwerp van een verkenningstochtje te maken, en gevoelen als 't ware a priori weinig belangstelling voor al wat de geschiedenis, de oudheidkunde, het intellectueële leven in éen woord, dier gewesten aangaat.
| |
| |
Limburg is een daar van. Weinig Vlamingen kennen er iel of wal van, dat is een onloochenbaar feit. Onder de schrijvende of werkende Vlamingen, was er hier en daar een, die er eens bij toeval een voorlezing ging houden, en hij haastte zich weer naar zijn groote stad terug te keeren.
Of het evenwel de belangstelling verdient? Ziedaar een ander feit, even onloochenbaar, althans voor hem die eens met dien verloren uithoek kennis gemaakt heeft. Om Limburg te wreken van die schuldige miskenning waaronder het leed en nog lijdt, schreef ik zelf voor een zes zeven jaar een uitgebreid opstel in 't Nederl. Museum, waarin ik mijn herinneringen van een eenjarig verblijf te Hasselt en van mijn uitstapjes in de provincie, waarnemingen omtrent ‘Land und Leute’, verzamelde. Ik deed uitschijnen hoe vreemd wij staan tegenover het zoo merkwaardige dialekt dat er gesproken wordt, en ik drukte de hoop uit, dat iemand, beter daartoe geplaatst dan ik, zich aan het werk zou gezel hebben om een Limburgsch idioticon bijeen te brengen, om een Limburgsche grammatica - al was het ook slechts een proeve - te vervaardigen. Het was tot heden in de woestijn gepreekt!
En toch heerschte op enkele punten wat letterkundig streven, maar gansch in zedige stilte, toen eindelijk, voor eenige maanden eene Limburgsch Jaarboek werd aangekondigd. Het trad op als tolk van een ‘Limburgsche Maatschappij voor Letterkunde en Wetenschap’.
Een heugelijk bericht, dat onze intellectueële Vlaamsche wereld, juist omdat zij zoo klein is, ten zeerste moet interesseeren: men dient wat over te hebben voor alles wat kan bijdragen om het geestesleven buiten de centrums op te wekken, of van het bestaan van zoodanig leven het bewijs levert. Zij verdienen onze sympathie, die locale kringen,
| |
| |
welke, gelijk de Melophilen te Hasselt, met zeer beperkte geldmiddelen er in geslaagd zijn, een tamelijk rijke bibliotheek in te richten, voorlezingen te houden, leergangen te stichten. Ik zie het aan als een soort van nationalen plicht, ook geschriften van minder gewicht als 't Daghet in den Oosten te steunen. Men moet niet vergeten dat, reeds langen tijd geleden, ook vóor in Vlaanderen de beweging ten gunste der folklore een orgaan gevonden had, het Limburgsch bladje reeds bestond en de aandacht gevestigd had op die eerbiedwaardige overblijfselen eener vroegere geestesbeschaving. Dat is een zijner bijzonderste verdiensten. En daarom is het goed te keuren, dat de Limburgers zich vereenigen en toonen bewustzijn gekregen te hebben van den band, die hen ook in den vreemde aan elkander hecht.
Voor enkele gewesten in het Nederlandsch taalgebied is zulk een band geen ijdel woord. Men begrijpt bv. volkomen, dat aan een Nederlandsche Universiteit de Friezen zich tot elkaar voelen aangetrokken, dat zij als 't ware het besef bezitten eener engere nationaliteit in het gemeene vaderland, dat zij genoegen vinden aan de kerniger volkstaal van hun vaderoord, aan de minder stijve en gezelliger vormen van het dialekt. Zulke bonden zijn gansch in overeenstemming met de natuur, o.a. voor Friezen en Zeeuwen; ook voor Limburgers.
Wanneer men bedenkt dat hier te Luik verleden jaar weinig minder dan 100 jongelingen uit Limburg studeerden, zal men zich reeds het tot stand komen eener vereeniging verklaren. Met meest alle elementen uit Limburg vormde zich onlangs in het hartje van 't Walenland een Nederlandsch tooneelgezelschap.
De naam van het vadergewest zegt iets tot het hart, wanneer een genoeg aantal locale feiten voorhanden zijn om het
| |
| |
begrip van een enger vaderland te doen ontstaan. De voornaamste reden is van linguistischen aard. In alle staten zien wij een dialekt den boventoon geven, en zich zoo tot schrijftaal verheffen. In 't Nederlandsch taalgebied is de schrijftaal thans het dialekt van Noord-Holland. Wanneer nu - en dit is het geval vooral aan de uithoeken - ingrijpende verschillen bestaan tusschen de geijkte taal en het provinciaal dialekt, in de onderscheidene opzichten van vocaalstelsel en woordenschat, dan ontstaat spoedig het gevoel van den afstand tusschen beide. Aan die gewestelijke vormen is men altijd min of meer gehecht, en dat is de band die personen van een zelfde provincie aan elkaar hecht, wanneer zij in den vreemde met elkaar in aanraking komen.
De gehechtheid aan het dialekt is grooter, naar mate de verstandelijke ontwikkeling geringer is.
Een streven om het dialekt te bevorderen tegen de schrijftaal heet particularisme. In Vlaanderen weten wij, dat wij een dergelijke school op den nek hebben. Onze zoogenaamde Westvlaamsche school doet daaraan mee, maar hier voegen zich nog godsdienstige redenen bij, daar zij het Hollandsch weert als besmet met protestantisme. Wie kent niet dat potsierlijk vergelijk tusschen de Westvlaamsche taalvormen en het Nederlandsch, dat nog heden den Biekorf als orgaan heeft? In 't Noorden wordt onze West Vlaamsche school vooral bijgesprongen door Johan Winkler. Ook de Walen zijn niet van particularisme vrij te pleiten.
Hoezeer Limburg nu ook geïsoleerd zij door volkstaal en gedeeltelijk ook door zeden en levenswijze, heeft het taalparticularisme er nooit stevige wortels geschoten. Nagenoeg al wie schrijft in Limburg heeft steeds getracht zich van de beschaafder vormen te bedienen. In België, het land der dialekten, is dat feit reeds een verdienste: immers, het
| |
| |
dialekt neemt bij ons nog een zoo groote plaats in, dat wij er ons nooit geheel van kunnen losscheuren. Wij bezigen vaak een zoo onbeschaafde taal, zoo zeer beinvloed door de gewestelijke spraak, dat wij ons blootstellen aan den spot der door de omstandigheden meer begunstigde Hollanders. Wie zich in Vlaanderen van de geijkte taal in het gesprek bedient, wordt tot een voorwerp van spot en gelach. Is dit niet treurig? Van daar ook dat zoo slecht in Vlaanderen geschreven wordt. En het is zeer bepaald een verdienste, wanneer men tracht zich uit die klemmen los te wringen.
Dat hebben nu ook de verzamelaars van het Limburgsch Jaarboek begrepen. Het is een zege behaald op het taalparticularisme: immers, het Jaarboek is niet het werk van één man: het is een bundel die het streven van een gansche groep tot een uitdrukking brengt. Mogen nu de bijdragen zijn wal zij willen, het Jaarboek blijft recht, in zijn dubbele beteekenis van tolk van een groep werkers, en van voorstanders der geijkte taal tegenover het provincialisme.
Daarin ligt zijn gewicht en daarom verdient het den steun van allen.
Wat het brengt?
Opstellen en studiën op alle gebied, doch die in elk geval onder een der twee rubrieken, wetenschap of belletrie vervallen.
Ik zal, om de handen vrijer te hebben, dit laatste maar eerst bespreken, doch met een enkel woord; want door zijn verscheidenheid ontsnapt het eenigszins aan de ontleding. Wij vinden er eenige bekende namen: Stinissen, Ghineau, Doornkapper.... De overigen zijn die van jongeren, die zich met jeugdige stoutheid wagen op een soms voor hen nieuw gebied. Dezen dient toegeroepen: ‘Vingt fois sur le
| |
| |
métier.....’ Want dat over het schaven en polijsten van menig ding wat is heengegleden, springt in 't oog. Die onnauwkeurigheid in taal en stijl zit ons, Zuid-Nederlanders, als in 't bloed; zij hangt als 't ware in de lucht. Overhaasting en ook mangel aan nauwgezette studie is zeker oorzaak dat het juiste woord zich niet bij tijds onder de pen aanbiedt, dat de taalvormen verward worden, dat de accusatief der spreektaal den nominatief der schrijftaal komt vervangen. Iedereen weet, dat het helaas! iels zeer gewoons is, als J.M. Brans (p. 88, in zijn stukje aan Brugge) schrijft: ‘Moederlijden, moedervreugde, zuiverste openbaring van het zuiverste gevoel, ge zijt in 't hart des ouden vriends gezonken en gelouterd wordt gij uitgestort als heldren (sic!) wijn in pronkbokalen van zuiver goud.’ Zoo zijn er meer. En dan die bombast, waarvan de aangehaalde volzin een staaltje geeft, en die het gansche stukje ongenietbaar maakt, moet dat wellicht poëzie heeten? Aan natuurlijkheid en eenvoud zal de stijl nooit dan winnen. Is men eens dat pad op, dan ziet men alles door zoo een vergrootglas, en wil men alles afkeuren wat op koel en logisch redeneerend proza gelijkt.
Dit in 't voorbijgaan, maar de opmerking moest mij van 't hart. Het letterkundig gedeelte is namelijk datgene, waardoor de Limburgsche Maatschappij voor Letterkunde en Wetenschap zich den weg zal banen tot het ‘groot publiek’, dat publiek, dat vaak terugschrikt voor eenige geestesinspanning min of meer onvermijdelijk bij een wetenschappelijk artikel, en liever een oogenblik genot zoekt in een novelletje, in een ontboezeming, in een versje. Nu, al deze genres zijn vertegenwoordigd in het Jaarboek, en er komen zelfs heel lieve dingetjes in voor. Maar nogmaals: meer zorg aan taal en stijl, en minder bombast.
Men mag evenwel, meen ik, vertrouwen, dat daarin verbe- | |
| |
tering zal komen. Immers, het Jaarboek geeft den lezer den indruk als ware 't een opborrelende gedachte, ontstaan in het brein van eenige jonge lui, bezield met de loffelijkste voornemens, doch die hun jeugdig vuur nog niet behoorlijk weten te bedwingen. Er spreekt uit dit boek een gevoel van jonge kracht en jong vuur, dat aanstekelijk werkt. De tijd zal daarin wel verbetering aanbrengen; doch, men weze streng voor zich zelf, en trachte zich voor 't publiek te vertoonen onder een gewaad waarvan de snede onberispelijk is.
Wijd meer verdienste heeft in mijn oog het wetenschappelijk gedeelte en wel voornamelijk, omdat het hoop geeft voor de toekomst. Immers, het Jaarboek doet ons namen kennen van eenige degelijk ontwikkelde jonge lui, die zich - men mag vertrouwen - vastberaden zullen inwerken in de wetenschap hunner provincie: taal en geschiedenis, volks- en oudheidkunde, natuurwetenschap en literatuur. Is de een literator en wil hij zich meer bepaald bezig houden met de verdienste die Limburg heeft tegenover de Nederlandsche letteren, de andere voelt zich meer aangetrokken tot den woordenschat en de taalvormen zijner provincie. Dit Jaarboek brengt op beide gebieden een proeve, die loffelijk streven aanwijst, en waarvan een detailcritiek de waarde niet kan verminderen. Voor deze ware het overigens hier de plaats niet; ik zal dus alleen in 't voorbijgaan aanstippen, dat de vergelijking van 't Maaslandsch met het West-Limburgsch, resp. Hasseltsch, op menig punt mank gaat. Op dit punt had ik reeds gelegenheid elders een woord te zeggen. Ik spreek hier de hoop uit dat de heer Duqué zijn onderzoek zal voortzetten; ook de andere medewerkers, welke b.v. gewezen hebben op de Bargoensch-sprekende Teuten in 't Noorden der provincie. Zij zullen zeker wel
| |
| |
slagen om iets meester te worden omtrent de levenswijze, zeden en gewoonten dezer nomaden. Het is reeds verdienstelijk, de aandacht gevestigd te hebben van al wie iets gevoelt voor de kennis van ons heden, op een feit dat behoort tot het vraagstuk van den oorsprong onzer bevolkingen.
Om meer dan éene reden dus, verdient dit Jaarboek de belangstelling van het publiek. Het is verheugend, het ontstaan van deze intellectuëele kiem gade te slaan in een provincie, die lang als 't ware buiten het geestesleven stond; en ik acht het daarom een plicht voor het lezend publiek, de onderneming den steun niet te onthouden waarop zij recht heeft, en voor de critiek, deze moedige werkers hare wenken niet te sparen om hen te helpen hunne pogingen tot goede uitslagen te voeren, met het vertrouwen dat welgemeende vingerwijzingen gaarne zullen worden aangenomen.
Aug. Gittée.
|
|