Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Noordnederlandsche Letteren.De Nieuwe Bibliotheek voor de Jeugd, onder redactie van J. Stamperius. - Frans Naerebout door J. Stamperius. 2e dr. met platen, portret en zangstukje. Haarlem, W.H.J. van Nooten. z j. (1893).De heer Stamperius en zijn talrijke medewerkers, onder wie zich schrijvers en schrijfsters van niet geringen naam bevinden, stellen zich ten doel: oorspronkelijke leesstof voor knapen en meisjes van elf tot veertien- of vijftienjarigen leeftijd te leveren, die boeit, voedsel biedt voor hoofd en hart, nuttige kennis kweekt, het kind nooit in verzoeking brengt het kwaad toe te juichen omdat het in behaaglijken vorm is voorgesteld, en ieders godsdienstige begrippen eerbiedigt. Of dit laatste op den duur mogelijk zal zijn, zonder zich in de keus der onderwerpen zoo te beperken, dat het middel erger wordt dan de kwaal, zal de tijd moeten leeren. De levensgeschiedenis van den stoutmoedigen loods en edelen menschenvriend Frans Naerebout (geb. Vere, 30 Oogstmaand 1748, overl. Sas van Goes, 29 Oogstmaand 1829) was voorzeker zeer geschikt om aan al deze eischen te voldoen; en evenzeer voldoet de bewerking, door den hoofdopsteller er van geleverd, aan de eischen van zuivere taal en levendigen stijl. Slechts moeten wij aanmerken, dat eene voorrede, niet voor de jeugdige lezers bestemd, en een uitvoerig verslag van de gebruikte bronnen ons in een werk als dit misplaatst | |
[pagina 210]
| |
toeschijnen; en dat schr. wat te vaak in verzet komt tegen verheerlijking van oorlogshelden; alsof het Nederlandsche volk van onzen tijd niet veeleer tot miskenning zijner dapperen overhelde. Trouwens de levens van de Ruyter en Tasman, de schetsen uil de kruistochten en uit de afscheiding van België, in de ‘Nieuwe Bibliotheek’ opgenomen, bewijzen wel, dat hij het zóó erg niet meent. - Ten zeerste moeten wij prijzen, dat het boekje, behalve met een portret en eenige fraaie plaatjes, versierd is met een zangstukje van W. Meerwald, getoondicht door W.H. de Groot Wzn. Geen beter middel inderdaad, om de jeugd liederen te geven waarvan zij de beteekenis gevoelt, en om de helden van ons volk weder te doen leven in zijn gezang. De verzen zijn eenvoudig, vloeiend, zuiver van vorm op één valsch rijm na, en echt kinderlijk van toon; de wijze werd ons door een bevoegd beoordeelaar geprezen. De Nieuwe Bibliotheek verschijnt in deeltjes, die ieder 75 c., geb. f 1-10, bij vieren 3-40, geb. 3-80 kosten. Zij vinde allerwegen, ook in ons Zuiden, lezers! | |
Noord en Zuid. Tijdschrift ten dienste van onderwijzers bij de studie der Ned. taal en letterkunde, onder red. van T.H. de Beer en C.H. den Hertog. Zestiende jaarg. no 2, Culemborg, Blom en Olivierse, 1893.J. Prinsen J.L. betoogt zeer helder het gewicht der verandering van beteekenis, die de woorden der taal ondergaan in den loop der tijden; en geeft als voorbeelden lijf, buik, hals, kraag (hier missen wij de zegswijze een stuk in zijn kraag hebben), hart, keel, schoot, kroost, lijk, tasch, dapper, enz. den lezer aansporende om zelf verder te zoeken - waartoe dit stuk, naar wij vertrouwen, velen zal bewegen. Kok zet zijn Arenlezing voort: Bilderdijks Elius (hij heeft den Lohengrin en Wolframs Parzival niet gekend), Cats' belezenheid in | |
[pagina 211]
| |
Montaigne, Morns en Bacon; en 't spreekw. de kat de bel aanbinden (in oorsprong fabel, het eerst voorkomend in de middelfransche fabelverzameling Ysopet), en zijn toepassingen. G.A. Geerligs geeft een met weldadige warmte geschreven studie over Onno Zwier van Haren en diens Geuzen, verklaart op waardiger en reeds daardoor juister wijze, dan Busken Huet, het verband tusschen de vervolging hem aangedaan, en zijne gedichten; en wijst op talrijke fraaie of opmerkelijke plaatsen. De Beer vervolgt zijne verklaring van Waarheid en Droomen (maar komt aan 't begin in zake toenemende beoefening der muziek en afschaffing van den gezelschapszang eenigszins met zichzelven in tegenspraak; immers de tijd, toen men in gezelschappen zong, was ook de tijd, toen het land ‘streng Calvinistisch’ was). Dr. J.M. Hoogvliet beveelt eene fonetische spelling aan, waarvan wij moeten bekennen het nut evenmin te kunnen inzien, als van de ‘vereenvoudigingen’ door Dr. Kollewijn en de zijnen voorgesteld; en waarvoor naar schr.'s eigen schatting vierentwintig nieuwe letterteekens, op zijn minst, zouden noodig zijn. Schr. blijft ook de verklaring schuldig, wáárom het ongerijmd is den klank oe uit te drukken door o + e, ui door u + i, enz. Weet hij niet, dat elke spelling op afspraak (zij 't stilzwijgende) berust? Dat er - de letters mogen dan al of niet uit afbeeldingen ontstaan zijn - thans tusschen klank en teeken geen spoor van verband meer is? Bovendien doet hij zelf, wat hij in zijn naschrift den samenstellers der vroegere en hedendaagsche (Ned. e. a.) spellingstelsels aanwrijft: aan de taal zelve iets trachten te veranderen; hij wil n. l. het Holl.-Utrechtsche inslikken der sluit-n in 't schrift uitdrukken, en voert slordigheden der Amsterdamsche spreek- of liever babbeltaal, als ik heb ze 't gegeven aan als voorbeelden van enclitica in 't Neder- | |
[pagina 212]
| |
landsch; tracht dus een en ander op te dringen aan de nog talrijke Nederlandsch sprekenden, wien deze fraaiigheden vreemd zijn. Gelukkig weet hij zelf, dat tot verwezenlijking van zijn ‘ideaal’ de tijd nog lang niet gekomen is. C.H. den Hertog gaat in zijn beschouwing van Da Costa's meesterwerken over tot Vijfentwintig jaren; zeer terecht bij den lezer ingeleid door een uitvoerige schildering van het Réveil aan de hand van Piersons Oudere tijdgenooten; waarvoor echter volgens zijn bedoeling niemand mag ‘verzuimen van (sic) het werk zelf te genieten’. Wij moeten, in 't voorbijgaan maar ernstig, verzet aanteekenen tegen de noot op blz. 168. Zeker, Da Costa's stelling: dat de vorst niet aan zijn eed op de Grondwet is gebonden, is afschuwelijk; en zou door Willem III zelf, hadde hij zijn persoonlijk oordeel er over uitgesproken, majesteitsschennis genoemd zijn. Maar hieruit volgt niet, dat sedert afschaffing van het placet de kroon zich volstrekt niet meer in een (kath. of ander) kerkbestuur mocht mengen: de paus zelf dacht er anders over; en wat had de regeering moeten doen, als er een prediker van 't Mormonisme, of van den menschenofferenden Doergadienst, naar Nederland gekomen was? Daarenboven ontslaat o. i. het recht van zelfverdediging den Staat van alle wettelijke banden en verplichtingen tegenover een partij, die zijn' rechtsgrond ontkent, in dit geval de ultramontanen, voor wie immers de oorsprong van den Nederlandschen staat een opstand is tegen God. En zij waren het, die sinds '48 om bisschoppen riepen; niet de leeken en nog minder het beste deel der priesters, gelijk ieder Protestantsch Nederlander moet inzien, die zoo lang als schr. dezes, onder onze Roomsche medeburgers heeft verkeerd. En in elk geval waren er rechtmatige bisschoppen der Nederlandsch-Roomsche kerk aanwezig, die van de clerezy | |
[pagina 213]
| |
of Oud-Roomsche kerk n.l.; maar dit hebben, hoe jammer! zoowel de Aprilbewegers als, zonderling genoeg, de oudhoogleeraar in het staatsrecht Thorbecke over 't hoofd gezien - waarop dan een everdienstelijke ontleding van het dichtstuk en verklarende aanteekeningen volgen. Die op ‘'t lied van Strauss’ is niet juist: de theoloog van dien naam heeft zich immers met kunst noch industrie bemoeid. Bedoeld is de componist, wiens kunst maar al te dikwerf industrie werd en daardoor zoo wel, als door haar wereldsch karakter, da Costa tegen de borst moest stuiten. - Met verscheídenheden (Veerdeghem, Leeuwendalers 1323. Dez. den dans ontspringen; - o.i. heeft Houwaert gedacht aan den doodendans en dien in zijn mythologische taal den dans van Atropos, de levensdraad-afknippende Schikgodin, genoemd; - Meyer Sp. Brabander 137, 173 en 1804 - zie Navorscher 1892, blz. 262, n. der red.) en Bibliographie eindigt deze weder zeer lezenswaardige aflevering. | |
Paul Ador,Ga naar voetnoot(1) Jezus van Nazaret, Hist. roman in het Ned. bewerkt door P. Van der Veen, 2e herziene druk, Leiden, A.H. Adriani, 1891. Prijs ƒ 2,40.Een roman in den gewonen zin is dit boek niet - dit tot geruststelling van wie zich aan ‘Jezus als romanheld’ mocht ergeren; de vertaler heeft voorzien, dat er velen zoo zouden zijn; en in aanmerking genomen, wat er al niet ‘roman’ heet, kunnen wij hun bezwaarlijk geheel ongelijk geven. Maar de held is geen romanheld. Trouwens zelfs den (zooals hier) zuiver menschelijk opgevatten ‘wijze van Nazareth’ zal wel niemand ooit als minnaar durven schilderen. Doch ook geen enkele der optredende vrouwen draagt | |
[pagina 214]
| |
hem eene, zij 't dan onbeantwoorde, liefde in den gewonen zin toe; noch Maria van Magdala (hier geene ‘Magdalena’), noch de dochter van den overste der Esseeën, door den schr. verdichte, en men zou denken: met een romantisch doel verdichte figuur; noch Salome de dochter van Herodias; deze - als kind half onschuldige moordenares van den Dooper - vrouw geworden door den aanblik van den Christus, zou een stoute, bij welslagen een meesterlijke greep geweest zijn. Schr. heeft er niet aan gedacht of het niet aangedurfd; daarentegen, misschien om toch ‘liefde’ in zijn werk te brengen, schildert hij den overspeligen minnehandel van Salome's moeder met Antipas (in den bijbel Herodes) met een uitvoerigheid, te minder goed te keuren, daar die zaak alleen dient om tot Johannes' dood te leiden; en deze weder zoo goed als geen invloed heeft op den gang van 't verhaal; of op Jezus' karakterontwikkeling, zooals die hier voorgesteld wordt. Ernstiger bezwaar echter dan tegen dit te veel, dat alleen het kunstwerk raakt, hebben wij tegen het te weinig in de teekening van den Jezus der geschiedenis, die toch blijkbaar schr.'s doel is geweest. Elders is opgemerkt, dat wie zulk een vader heeft gehad als den Jozef van dit boek, moeilijk op het denkbeeld zou kunnen komen God ‘Vader’ te noemen: of (voegen wij er bij) de gelijkenis van den verloren zoon uit te spreken; doch dit laatste is hier geen bezwaar: noch deze, noch eenige andere gelijkenis is opgenomen. En geen woord uit de Bergrede! Van den anderen kant weêr te veel (bij schr.'s opvatting altijd) van Jezus' daden volgens de Evangeliën: de wonderen ‘natuurlijk’ verklaard; en hoe? Lazarusen het dochterken van Jaïrus zijn beiden (waarom beiden ingevoerd?) schijndood geweest; de bezetenen lijden - onnoodig te zeggen - aan zenuwtoevallen; en worden genezen op een wijze, die Jezus | |
[pagina 215]
| |
vrij wel tot een hypnotiseur maakt. Dat komt er van, als men 't halfbakken rationalisme niet over boord durft gooien. Het is met die wonderverhalen, als met zekere overigens veel minder eerbiedwaardige societas: sint ut sunt, aut non sint. Neem ze aan of verwerp ze, maar goochel er niet meê! En ten slotte mocht in een werk van deze strekking geen schildering ontbreken van den zielestrijd tusschen ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?’ en ‘Het is volbracht!’; mocht vooral nimmer het woord achterwege zijn gelaten, dat misschien het geheele ontstaan van het leerstellig Christendom verklaart, het woord van den hoofdman bij het kruis: ‘Waarlijk, deze mensch was Gods Zoon!’ Doch genoeg van afkeuring. Op de figuur van Jozef na - hoe veel dieper en aandoenlijker zou de strijd met een naar Joodsche opvatting innig-vromen vader geweest zijn! - is Jezus' leven vóór zijn openlijk optreden, waarbij de bronnen den schr. geheel in den steek lieten, uitmuntend van vinding en teekening: ontgoocheld, als knaap in den tempel, door een echten priesterstreek; teleurgesteld door de bloot practische wijsheid der Egyptenaren, door de kloosterheiligheid der Esseën, die wel (zeer goed!) den vermoeiden van krachten ruste geeft, maar hem, den jongen man des geestes en der daad, met afkeer vervult; eindelijk ook door de verheven maar harde leer van den Dooper; en nu rijp om het Evangelie der liefde te verkondigen den kleinen, den armen van geest, den tollenaren en zondaren; door velen bewonderd, door weinigen begrepen; der menigte een aardsche Messias, den priesters een allergevaarlijkste vijand - verder is het verhaal der Evangeliën op boeiende wijze saamgevat; de bijpersonen zeer goed, slechts Judas wat ouderwetsch en Annas wat onnoodig zwart geteekend; de verhaaltrant | |
[pagina 216]
| |
levendig en meer, dan men bij een zóó bekende geschiedenis nog mogelijk zou achten, de aandacht spannend. Dan, en hier ligt de beteekenis van 't werk: Paul Ador heeft juist willen schrijven voor hen, wien het geen bekende geschiedenis is; voor de duizenden beschaafden in onzen tijd, die van deze dingen niets welen en wien de Bijbel een boek vol ‘malle vertelseltjes’ is. Zóó zijn er velen in Duitschland, in Noord-Nederland, meer nog misschien in 't Zuiden. Dezen vooral roepen wij toe: leest dit boek! de fraaie stijl - in de vert. slechts door enkele germanismen en al te hedendaagsche woorden ontsierd - zal het u op zich zelf reeds tot een genoegen maken; leert er uit, dat er nog een andere voorstelling van Jezus mogelijk is, dan die van de Roomsche Kerk of van Voltaire; leest dan ook Ben Hur van Wallace en het treurspelGa naar voetnoot(1) Jezus van Nazareth van Rehbinder, beide ruim zoo dichterlijk en misschien juist daardoor nader aan de waarheid dan ons verhaal; maar bovenal: leest dan de Evangeliën zelf; en vindt er - waarom zouden wij den wensch verzwijgen? - de Genestets woord bevestigd: Niet uit den Hemel, neen, is zij gevallen,
Feillooze letter door d'Almacht gegrift;
Doch naar des Vaders huis dringt zij ons allen,
d'Eenige, heerlijke, Heilige Schrift.
................
God in de menschheid - o peinzende luistert!
Menschlijken vorm draagt het Eeuwige Woord.
't Menschlijke vaak door het Goddlijke fluistert -
't Goddlijke bruist door het menschlijk akkoord.
Hier wordt in d'akker de paerel gevonden,
Die ons de borst van verrukking doet slaan;
Hier ligt uw Heiland, ‘in doeken gewonden’;
Doch bid gij hem, niet de windselen, aan!
| |
[pagina 217]
| |
Dr G. Kalff, Het onderwijs in de moedertaal. Amst. J.H. de Bussy, 1893.Leveren de vruchten van het gymnasiaal en middelbaar onderwijs ten onzent in 't algemeen minder stof tot juichen, dan men na zooveel tijd en moeite billijk zou mogen verwachten, - allerminst in het vak, dat wellicht aanspraak heeft om als 't voornaamste te gelden. Onze schrijver, zelf leeraar in dat vak aan 't sterkst bevolkte gymnasium des lands, wijst uitvoerig en juist de gebreken aan: te weinig lesuren, te veel spraakkunst, te weinig practische oefening en ontwikkeling van smaak en liefde voor de taal, ondoelmatige boeken, onvoldoende, uitsluitend wetenschappelijke voorbereidingGa naar voetnoot(1) der aanstaade leeraars, en bovenal: examenwoede; en bepleit met kracht de oprichting eener kweekschool, waar de jonge doctoren zich in de gróóte kunst van onderwijzen zouden moeten bekwamen; en voorts een breedere, minder specialige inrichting der akademische studiën zelve. Grootere belangen nog, dan de verbetering van het Nederlandsch spreken en schrijven zooals de meeste ‘ontwikkelden’ het doen - hoe groot ook dit belang zij - zijn in dit vraagstuk gemoeid: moet het onderwijs veelweters of denkers kweeken? moet het alleen kennis geven of ook opvoeden? Hoe schr. deze vragen beantwoordt, is licht te bevroeden. Worde zijn antwoord spoedig het algemeene op de lippen van onze leeraars, examinatoren en - wetgevers; en worde het woord tot daden! lezing en overweging van dit boekje zal daartoe een krachtig middel kunnen zijn. | |
[pagina 218]
| |
De lettergieterij van Joh. Enschedé en Zonen. Gedenkschrift ter gelegenheid van haar honderdvijftigjarig bestaan op 9 Maart 1893. Niet in den handel-Gedrukt bij Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem.Gaet Haerlem en gaet Ments noch even vinnigh aen,
Om wie van beiden eerst de letter-pers doen gaen,
En staende letters heeft doen rollen of sy liepen?
Wat, sprack ick, soo sy my tot oversegsman riepen,
Ick seid' haer lichtelick, Ghy kyft uw voordeel mis;
Kyft niet waer, maer waer niet de kunst gevonden is:
‘T is waer, sints dat sy 't is, geefts’ ons veel goets te lesen:
Maer, waerse noyt geweest, wat soud' er quaets niet wesen!
Al kan de strijd van Haarlem en Ments nog heden niet beslist heetenGa naar voetnoot(1), niemand zal thans meer zeggen, - zelfs niet in scherts, zooals Huyghens 't zonder twijfel bedoeld heeft - dat beiden zich liever niet tot eer moesten aanrekenen als vaderstad der drukkunst te gelden. En wat evenmin iemand ontkennen zal, is dat de kunst, te Haarlem uitgevonden of niet, er tot hoogen bloei is gebracht door het naast Elsevier en Plantijn-Moretus te noemen drukkersgeslacht Enschedé, thans firma Joh. Enschedé en Zonen, zoo bekend als uitgevers der Opregte Haarlemsche Courant en als drukkers van het Ned. Bijbelgenootschap; en voor de ontwikkeling der drukkerijen in nog ruimer kring, dan eerstgenoemden, verdienstelijk door hunne lettergieterij, wier geschiedenis in dit boek eenvoudig en onderhoudend verteld wordt. Wat daarbij in onze dagen vooral treffen moet, is de | |
[pagina 219]
| |
gehechtheid aan de zaak als iets meer dan een broodwinning, als een eerwaardig erfdeel der vaderen; en de voortdurende hartelijke verstandhouding met de werklieden. Twee wanklanken mogen niet onopgemerkt blijven: de klacht (zoover wij kunnen oordeelen, gegrond) over gemis aan wettelijke bescherming der vaderlandsche nijverheid legen oneerlijke mededinging; en de noodzakelijkheid, van den beginne tot op dezen dag, bekwame stempelsnijders uit den vreemde te laten komen. En dat in het land van Erasmus van Houwelingen en der van Berckels! Gelukkig, dat het met de betrekkelijk jonge houtgraveerafdeeling beter staat. Een aantal platen en portretten tooien het boek, dat zelf door zijn sierlijke gewone letter en vele proeven van andere schriften, een aanbeveling is voor de zaak, wier geschiedenis het verhaalt. Nog menig jaar na dezen! | |
Het Roomsch-Katholiek priesterschap uit een bijbelsch oogpunt beschouwd. Een woord tot de R. -K. priesters van Nederland door een voormalig R. -K. Priester. Leiden, Blankenberg el Co (1893).Schr. toont aan, dat het leerstuk der Onbevlekte Ontvangenis in strijd is met de leer van Thomas van Aquino, den grooten Leeraar der Kerk volgens Leo XIII; dat Petrus nooit te Rome geweest is, laat staan er het bisschops-ambt heeft bekleed; en dus alle aanspraken van den paus als opvolger van den ‘prins der apostelen’ ongegrond zijn; dat de leer der zeven sacramenten eerst van de 8e eeuw dagteekent; dat, om kort te gaan, wat de Roomsche Kerk hare overlevering noemt, en bepaaldelijk hare voorstelling van het priesterschap, in strijd is met den Bijbel, dien zij als Gods onfeilbaar woord erkent, - maar tegelijk aan de leeken onthoudt en aan de priesters liefst alleen in handen geeft in | |
[pagina 220]
| |
een Latijnsche vertaling, die, nàdat het Concilie van Trente de leer had vastgesteld, zorgvuldig is herzien - men begrijpt met welk doel en gevolg. Gewichtig is hier vooral, wat hij zegt over de Transsubstantiatie en het onhoudbare der schijngronden, uit de woorden ‘dit is mijn lichaam’ geput; en over het onschriftuurlijke van de macht der bisschoppen, die oorspronkelijk slechts opzieners (episkopoi) der gemeenten waren. Schr. zelf heeft jaren lang in twijfel verkeerd, tot dat hij bij het onderzoek der schriften vrede en een vast geloof heeft gevonden, maar ook den moed, en de overtuiging van zijn plicht, om het priesterambt te verlaten. In bezielde taal wekt hij zijn vroegere ambtgenooten op om hem te volgen; en spreekt ten slotte den wensch uit, dat in Nederland een soortgelijke instelling tot ondersteuning van ‘afvallige’ priesters tot stand moge komen, als het ‘oeuvre des prètres’ in FrankrijkGa naar voetnoot(1). Wie, van wat persoonlijke geloofsmeening ook, die gewetensvrijheid voor allen op prijs stelt, en weet welk een zielestrijd er in menige pastorie wordt gestreden, zou het niet met hem wenschen?
W. Zuidema. |
|