Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Mijne oudste HerinneringenGa naar voetnoot(1).Tijdens den gealliëerden tijd had onze burgerij zeer veel te lijden. De militaire logementen hadden haar schier uitgeput: Kozakken, Pruisen, Beierschen, Hannoveranen, Saksen, Russen en andere Noorderlingen hadden onze stad bezocht, waren bij de burgers ingekwartierd geworden en hadden hen letterlijk opgegeten. Snaps dronken zij met volle bekers, op zwijnenvleesch waren zij uitermate verlekkerd, en sommigen, als zij zich met snaps en het lekker zwijnenvleesch goed verzadigd hadden, vonden niet beter dan onze landlieden een pak priegel toe te dienen, waarop deze in het geheel niet verlekkerd waren. Als de Pruisen in Lier bezetting hielden was ik ooggetuige van eene sommaire strafuitvoering. Op eenen Zondag morgend was ik op de markt en ik zag een klein detachement Pruisische soldaten verschijnen met eenen struischen kerel in burgerkleeding in hun midden. Voor het stadhuis hielden zij stil en zij namen den burgerman bij den arm terwijl een der militairen een rieten stokje voor den dag haalde. Op een gegeven teeken, begon hij den vent onbermhertig te priegelen. Op de eerste slagen | |
[pagina 190]
| |
met het rieten slokje, dat hem telkens het lijf omsingelde, liet de lijder een akelig geschreeuw hooren, viel op de knieën en bad herhaaldelijk om genade, doch te vergeefs! Onder het aanhoudend kermen, schreeuwen en huilen bleven de slagen aanhouden totdat de vijf-en-twintigste slag een einde aan de straf maakte. Onder de laatste slagen was de lijder, van pijn ineengekrompen, stuiptrekkend als ontzield op den grond gevallen, en dan verwijderde zich koudweg het klein detachement zonder zich nog verder om hem te bekommeren. Wat hij misdaan had wist niemand: de eenen zegden dat het een geëngageerde was die, na het gewoon handgeld ontvangen te hebben, het hazenpad gekozen had; een andere dacht dat hij gestolen en een derde dat hij eenen Pruis mishandeld had; maar niemand wist met zekerheid te zeggen wat hij eigenlijk misdreven had, alleenlijk had men bij zijn gekerm en gehuil gehoord dat hij een Vlaming was. Na eenigen tijd op den grond uitgestrekt gelegen te hebben, kwam de gestrafte eindelijk tot bezinning wederom, hij rechtte zich op, en zoodra hij van zijne beenen kon beschikken, pakte hij zich weg en verliet de stad zonder aan iemand zijn adres te laten. De Engelsche troepen, die wij ook eens in kwartier kregen, gingen geheel anders te werk dan de Pruisen en de andere Noorderlingen; deze kwamen met Engelsch geld voor den dag en brachten doorgaans hunnen voorraad mede. Wij hadden eenen Engelschen officier te logeeren gekregen en deze bood zich zeer hoffelijk en beleefd voor den heere van den huize aan, begon zich te verontschuldigen over den last dien hij hem ging aandoen en eindigde met hem zeer beleefdelijk te vragen, of hij eene kamer om de keuken te doen, een salon om te dineeren en twee a drie bovenkamers voor hem en zijne bedienden | |
[pagina 191]
| |
te zijner beschikking kon stellen; dat hij hem overigens met niets anders zou lastig vallen. Gelukkig bewoonden wij eene ruime woning en de heer van den huize antwoordde, dat dit alles te zijner beschikking kon gesteld worden. De officier boog zeer hoffelijk, reikte mijnen vader de hand toe en gaf zijne bevelen aan eenen zijner onderhoorigen. Tot onze groote verwondering zagen wij dadelijk eenen welgevulden wagen onze poort binnengereden komen; in dien wagen stak van alles: keukengerief, kiekens, duiven, schapen, kalfs- en ossenvleesch en andere mondbehoeften, vleeschhouwerswerktuigen, kisten met handdoeken, lijnwaad, ammelakens, servetten, messen en vorken, lepels, fourchetten, porselein en zilverwerk, kristallen vazen, romers en glazen, enz. enz., en onder aan den wagen hingen een aantal gevulde tonnen. Dit alles stond onder het commando van eenen dikken Engelschen kok, die dadelijk bezit nam van de kamer te zijner beschikking gesteld, en die onmiddelijk tot keuken inrichtte. Denzelfden avond kon de officier nog in zijn salon het middagmaal nemen en 's anderendaags was het feest bij hem. Bij dit feest en bij de volgende noodigde hij telkens den heer van den huize uit; doch deze nam slechts eene enkele maal die uitnoodiging aan en dan kon hij zich een denkbeeld vormen van de pracht en den rijkdom, door eenen eenvoudigen Engelschen officier ten toon gespreid bij een feest, zijnen kameraden aangeboden; hij kon het schitterend zilverwerk, het rijke porselein, het blinkende kristal, de damasten tafellakens en servetten bewonderen die de tafel versierden, alsmede het decorum waarmede de bediening gebeurde door een troep van knechten in prachtige livreien gekleed; en wat hij nog moest bewonderen, waren de betamelijke, keurvolle, ernstige gesprekken, welke tusschen de tafelgenooten gewisseld werden. | |
[pagina 192]
| |
Op het einde van het eetmaal stond de gastheer recht en droeg een heildronk voor aan den koning van Engeland, hetwelk met geestdrift maar vooral met decorum toegejuicht werd. Het officiëele van het feestmaal was geëindigd, de heer van den huize verliet de zaal en het overige van het feest werd door de Engelschen alleen en onder hen alleen gevierd. Maar dan waren de verfijnde gentlemen verdwenen en van al die zoo welopgevoede aristocratische heerkens bleven er niets meer dan ware zwijnen, ja, zwijnen in den gemeensten zin van het woord: allen zonder onderscheiding dronken zich zoo onbermhertig zat, dat zij geene beenen meer konden maken, eenige vielen van hunne stoelen, anderen gingen op den grond hunnen roes verslapen en allen, wij herhalen het, geleken alsdan eerder aan vuile zwijnen dan aan beschaafde menschen. En des anderen daags bleef bij deze zoo bedronken gasten van den vorigen dag geen spoor meer over van hunne slemperijen. Zij verschenen wederom als echte gentlemen, net gekleed, zorgvuldig uitgedost en correct in hunne houdingen, vol eerbied en ontzag jegens hunne meerderen, doordrongen van het gevoel hunner waardigheid jegens minderen. Milddadig buitenmate waren ook de Engelsche soldaten. Regelmatig werden de overblijfsels van de middagmalen van onzen logé aan den arme uitgedeeld en tusschen die overblijfsels bevonden zich dikwijls gansche niet aangeraakte stukken vleesch of visch, die de kok niet lekker genoeg had vervaardigd om den eetlust der dischgenooten op te wekken. Bij zijn vertrek deed het lordschap (want onze Engelsche officier hoorde tot de hooge Engelsche aristocratie) den heer en de vrouw van den huize aanzoeken, hem wel te willen ontvangen; hij verscheen voor hen prachtig aange- | |
[pagina 193]
| |
kleed en hoffelijk en eerbiedig kwam hij hen nogmaals verschooning vragen voor den last dien hij hun had aangedaan, en hij bood hun een visitekaartje aan, gedeeltelijk in het Engelsch volgeschreven, tevens de hoop uitdrukkende hen eens in Engeland te mogen wederzien. In geval van afwezigheid, zouden de zijnen en zijne bedienden zich ten plichte gerekend hebben, te hunner beschikking te zijn. En hiermede nam ons lordschap afscheid van mijne ouders onder het geven van eenen gevoeligen handdruk. Later hebben zij hem nimmer wederom gezien; alleenlijk vernamen zij, dat onze officier, bij het leger van Wellington ingelijfd, te Waterloo den heldendood onderging, doch hierover hebben zij nimmer eene stellige verzekering kunnen inwinnen. Na de Engelsche inkwartiering hadden wij te Lier schier geene andere inkwartieringen van vreemde troepen meer; maar wij kregen alsdan inlandsche troepen van het onlangs gevormde Nederlandsche leger in garnizoen, die in de kazernen gingen logeeren. Onder dezen bevond zich eerst een detachement voetvolk en een regiment huzaren. Een plaatscommandant stond aan het hoofd van dit kleine garnizoen, had eene jonge familie en heette Knoop. Zijne kinderen gingen met ons ter school en zijn zoon werd mijn beste schoolkameraad. Het was de in Holland later zoo bekende generaal Knoop, die als schrijver in zijn land eene zekere vermaardheid heeft bekomen. Hij nam met den Belgischen generaal Renard later de verdediging van het Nederlandsche leger, dat onder den prins van Oranje te Quatrebras, te Ligny en te Waterloo de Franschen had bevochten en door eenen Engelschen publicist ten onrechte beschuldigd werd, zijnen plicht te kort gebleven te zijn. | |
[pagina 194]
| |
Beide generalen, zoo de Belgische als de Hollandsche, wederlegden meesterlijk de gezegden van den Engelschen lasteraar en hielden gezamenlijk de eer en den roem staande, door onze respectieve landgenooten op die eerevelden verworven. In België hebben wij den generaal Renard voor zijne verdediging met eenen eeredegen vereerd en de Hollanders zullen ook in Holland den generaal Knoop voor zijn geschrift eene welverdiende hulde betoond hebben. Generaal Renard is overleden, doch generaal Knoop leeft nog en hij blijft nog altijd voortschrijven. Bij de vijfenzeventigste verjaring van de overwinning bij Waterloo heeft hij nog eene brochuur uitgegeven, die gewichtige gebeurtenis herinnerende. Ik ben weleens in Holland de familie Knoop gaan bezoeken; den generaal Knoop zelven ontmoette ik voor den laatsten keer te Maastricht, op de begrafenis van mijnen schoonbroeder Schreuder.
***
Schier al onze landgenooten juichten geestdriftig den val van Napoleon en het vertrek der Franschen uit België toe. Sedert den tweeden inval der Franschen in ons land hadden zij het als een veroverd wingewest behandeld. De Republiek had ons eerst hare knevelarijen, hare onderdrukkingen, hare uitplunderingen doen ondergaan. Bij de aankomst aan het roer van Napoleon was eenieders oog op dezen gevestigd en eenieders hoop naar dezen gericht; hij zou voor ons den ondraaglijken toestand doen eindigen, hij zou de inwendige rust, de openbare orde, de gelijkheid voor allen herstellen en den godsdienst weder doen bloeien. En wezenlijk onder het Consulaat en in de eerste tijden van het Keizerrijk scheen die schoone toekomst zich te zullen verwezenlijken. | |
[pagina 195]
| |
- Maar men had zich te vroeg verheugd; men moest eerlang ondervinden, dat het geluk van het menschdom, het welzijn der volkeren weinig aan het hart van den grooten Napoleon zouden liggen, maar dat integendeel zijn eigen krijgsroem, zijn geest van overheersching en oppermacht, zijne plannen van wereldbeheersching voortaan zijne bijzonderste, ja schier zijne uitsluitende drijfveeren zouden uitmaken; ook gedurende zijne gansche heerschappij waren het slechts oorlogen die op oorlogen volgden, oorlogen met alle landen, oorlogen met alle mogendheden, in welke de jongelingschap, en vooral de Belgische jongelingschap slechts voor kanonnenvleesch moest dienen. Op het einde van het Fransch keizerrijk was er schier geene enkele familie in België welke niet een of meer harer leden te betreuren had. En in het inwendige landbestuur van het Fransche keizerrijk heerschte overal eene onverdraaglijke dwingelandij; een enkel man moest alles overheerschen, zijn wil en willekeur alleen moesten zich overal en in alles doen gevoelen; wet, wettelijkheid, gerecht en gerechtigheid, daarover bekommerde hij zich niet; in onze landstreken werd een burgemeester, die door het gerecht was vrij gesproken, op de order van Napoleon aan wien die uitspraak van het gerecht niet beviel, wederom in hechtenis genomen en hij moest zijn leven in de gevangenis eindigen. De keizerlijke politie, die zich de tijdgenooten met zooveel schrik herinnerden, de keizerlijke politie... O, die was ondraaglijk en angstverwekkend; want zij wist zoo wel de machtigen als de nederigsten van het groote rijk te bereiken en te treffen. De bespieding was algemeen en de municipale magistraten zelven waren tot officiëele verklikkers verlaagd; maandelijks moesten zij verslagen inleveren over den openbaren geest en voornamelijk de personen | |
[pagina 196]
| |
aanduiden die als verdacht konden worden beschouwd; verders bestond de grootste bezigheid dier municipale magistraten in het opmaken van concriptielijsten, in het opzoeken van refractairen en het aanduiden van de ouders en bloedverwanten dier laatsten, die, zooals men weet, met gevangenisstraffen voor hunne zich schuilhoudende kinderen of andere verwanten moesten boeten. Een onvoorzichtig woord had dadelijk onder het keizerrijk eene aanhouding ten gevolge; een verschil van denkwijze met de denkwijze der overheerschers stelde aan onnoemelijke kwellingen bloot. Een inwoner van Lier (zooals Antoon Bergmann in zijne geschiedenis van Lier verhaalt), die zich toegelaten had aan de superioriteit van den Franschen krijgsman op dengenen van andere natiën te twijfelen, werd hiervoor onder de waakzaamheid der politie gesteld en wekelijks moest hij zich met het bezoek der gendarmerie getroosten, die hij dan ook altijd deftig tracteerde om van verdere plagerijen ontslagen te zijn. Maar dit was niet alles. Een gebrek aan hulde voor de Fransche helden, van geestdrift voor de Fransche overwinningen werd als eene strafbare wandaad aangezien. Dit moest eens een Antwerpenaar ondervinden die in Lier vele nationale goederen had aangekocht en daardoor een groot gedeelte zijns levens in Lier doorbracht. Hij heette Otto en was geenszins vijandig aan het Fransche bestuur, maar hij was een scepticus in den vollen zin van het woord. En wanneer hij 's avonds in zijne gezelschappen altijd en eeuwig over de Fransche helden hoorde pochen en de Fransche overwinningen hoorde ophemelen, liet hij zich soms wel toe er bij vorm van besluit bij te voegen: als het maar waar is. Dit wanluidend gezegde, dat zich misschien te dikwijls herhaalde, kwam aan de ooren van de Prefectuur | |
[pagina 197]
| |
en Otto werd te Antwerpen ontboden, om rekenschap te geven van die antipatriotieke uitroepen. Otto verontschuldigde zich zoo goed hij kon, maar te vergeefs; hij werd naar huis teruggezonden met eene strenge berisping en geduchtige aanbeveling zich voortaan te onthouden van dergelijke oproerige aanmerkingen; zoo niet! voegde de vertegenwoordiger van den prefect er bij, zoo niet.... en hij richtte den vinger bedreigend naar Otto toe. Zoo niet!... en dit zoo niet was van aard grootere vrees in te boezemen dan eene bepaalde strafbedreiging, want ieder wist dat het keizerlijk bestuur meer dan een middel aan de hand had, om zich van degenen te ontmaken, die in zijn weg stonden. Otto keerde mistroostig naar Lier wederom en sindsdien zweeg hij als een visch; de dagbladen mochten met de onwaarschijnlijkste heldendaden en zegepralen voor den dag komen en de Fransche koppen mochten 's avonds over de Fransche gloires en victoires komen pochen, Otto zweeg en hij bleef zwijgen. Dit aanhoudend zwijgen moest ten laatste opzien baren, doch men kwam te weet, dat Otto op de prefectuur was moeten verschijnen en dat hem daar het zwijgen was opgelegd geworden. Eenige plaaggeesten namen van die gelegenheid gebruik om Otto wat voor den gek te houden en, dagelijks met de bulletijns de la grande armée en de meest opgeblazen Fransche dagbladen in de hand, konden zij niet luid genoeg al de Fransche heldendaden en triomphen ophemelen en zich dan uitdagend naar Otto wendend: Welnu, Otto, wat denkt gij daarvan? En die vraag werd herhaaldelijk aan den armen Otto toegestuurd. Maar Otto liet zich niet onthutsen; hij zweeg en hij bleef zwijgen. | |
[pagina 198]
| |
En dan verspreidden zijne plaaggeesten het gerucht, dat Otto, als hij 's avonds te bed ging, in plaats van zijn avondgebed te lezen, zich enkel bezighield met de in den dag verkropte ‘als het maar waar is’ te herkauwen en uit te braken. Doch ook die plagerij liet Otto onverschillig; hij zweeg en hij bleef zwijgen. En hij zweeg zoolang, totdat andere tijden hem toelieten zijn hart op te halen en zijn geliefkoosde spreuk als het maar waar is wederom te laten hooren. Weinigen der tegenwoordige tijdgenooten hebben Otto gekend; de meesten weten zelfs niet dat er een Otto bestaan heeft. Maar vertel eens, 't zij in Antwerpen, 't zij in Lier de eene of andere onwaarschijnlijke kwakkel die men met de handen pakken kan, en de eerste de beste signoor of de eerste de beste Lierenaar zal u dadelijk spottend toeroepen: Als het maar waar is, zei Otto. Otto is dood, verdwenen, vergeten, maar zijne geliefkoosde spreuk die hem, in den Franschen tijd zooveel leed berokkende, is in onze landstreken een spreekwoord geworden en zal als een spreekwoord door onze naneven bewaard blijven; bij de minste onwaarschijnlijke geschiedenis die men hun zal willen op de mauw speten, zullen zij u altijd spottend toeroepen: Als het maar waar is, zei Otto!
***
Het groote doel van het Fransch bestuur was en moest zijn de volken, die het aan zijn juk onderworpen had, te verfranschen, hunne te voren bestaande nationaliteit, zeden en gebruiken te doen vergeten, en het vernietigen van de | |
[pagina 199]
| |
volkstaal th Vlaamsch België moest dus ook een voorwerp der pogingen uitmaken van het landbeheer. Onder de Fransche Republiek werd het Vlaamsch uit alle besturen gebannen en uitgesloten, de Vlamingen moesten zich maar behelpen zooals zij konden; maar onder Keizer Napoleon ging men verder: algemeen verbod werd gedaan niet anders meer dan de Fransche taal te gebruiken in alle hoegenaamde akten, plakbrieven, aankondigingen, dagbladen, ja zelfs in het uitgeven en herdrukken van Vlaamsche werken en schriften. Desniettemin bleef het eigenlijke volk het Vlaamsch gebruiken, Vlaamsche tooneelstukken spelen, zelfs Vlaamsche prijskampen uitschrijven en, niettegenstaande de dagelijksche onvermijdelijke aanraking met Fransche ambtenaren, bleef het uitsluitend Vlaamsch spreken en wilde het zelfs het Fransch niet verstaan. Aan verfranschen onzer Vlaamsche bevolking was niet te denken: er was en er bleef eene onoverwinnelijke afkeer tusschen den Vlaming en den Franschman heerschen. Die stoefers, zegden onze Vlaamsche landgenooten, die stoefers, het is altijd van chez nous dat zij spreken, niets is er goed bij ons in hunne oogen; en men mocht bij het einde van het Fransch regiem vaststellen dat de verfransching en het Franschspreken in België bij het eigenlijke volk geen stap was vooruitgegaan; het eenige Fransch dat de kleine burger onthield, was om den Franschman aan te duiden dat hij geen Fransch verstond of kon spreken (moi pas parler français, of iets dergelijks). Bij de hoogere klassen was het natuurlijk de bon ton geworden het Fransch te spreken. Maar buiten dat heeft het Fransch regiem hetwelk op ons land sedert het laatst der vorige eeuw tot in 1814 drukte, | |
[pagina 200]
| |
onwederstaanbaar bewezen dat er tusschen Vlaming en Franschman noch ineensmelting noch verbroedering mogelijk is.
***
Keizer Napoleon had overal in zijn uitgestrekt keizerrijk de individueele onafhankelijkheid vernietigd; hij moest ook noodzakelijk de hand leggen op de onafhankelijkheid der gemeenten. Dit gebeurde vooral in de laatste tijden van het Fransch bestuur. De gemeenten, en wel bijzonder de Vlaamsche gemeenten, bezaten meestal belangrijke eigendommen, waarvan de inkomsten hun eene zekere onafhankelijkheid verschaften; dit mocht niet blijven bestaan; eene wet van 20 Maart 1813 sloeg al de eigendommen der gemeenten aan, deed dezelve openbaar verkoopen en besloot dat de voortbrengselen dier verkoopingen in de amortisatiekas zouden gestort en voor de behoeften van den Staat zouden gebruikt worden; de eerste en grootste behoefte van den Staat was in dien tijd, het dekken der oorlogskosten, en de opbrengst van de verkochte gemeentegoederen werd door den oorlog tegen Rusland ingezwolgen. Napoleon was onbetwistbaar het grootste Genie zijner eeuw, de grootste krijgsheld der moderne tijden, en Frankrijk bereikte onder hem het toppunt zijner grootheid. Maar de natiën, die door Frankrijk veroverd werden, mochten in Napoleon slechts eenen onverbiddelijken volksonderdrukkcr, eenen wreeden dwingeland vinden, die de kern hunner bevolkingen op de slagvelden deed vermoorden; en daarom ook liet Napoleon bij deze laatsten slechts gevoelens van haat en vervloeking na, en in die gevoelens deelden onze landgenooten ruimschoots mede: slechts veteranen en oude militairen die onder Napoleon | |
[pagina 201]
| |
gediend hadden, bleven hem als eene Godheid liefhebben en vereeren.
***
Na den val van Napoleon hielden zich de vereenigde mogendheden die hem overwonnen hadden, bezig met over het lot der volken te beschikken en eene nieuwe kaart voor Europa op te stellen. Lodewijk de Achttiende werd als koning van Frankrijk aangeduid en de Bourbons keerden naar Frankrijk wederom. België werd met Holland vereenigd, om het koninkrijk der Nederlanden uit te maken. Prins Willem van Oranje werd als grondwettelijke koning der Nederlanden uitgeroepen, in het begin van 1815, nadat hij reeds, sedert 30 Mei 1813, als souvereine vorst over onze landstreken had geregeerd. Ik denk hier, bij die gelegenheid, twee Fransche liedjes te moeten overschrijven die in dien tijd te Brussel gezongen werden en die als het ware de twee uiteenloopende gedachten wedergeven, die alsdan in het land heerschten. Het eerste luidde als volgt: Ils sont passés, o ma patrie,
Ces jours de deuil et de douleur;
Les héros de la Batavie
Sont devenus nos protecteurs;
Nassau, tes vertus paternelles
Nous font chérir la douce loi;
Jurons, jurons d'être fidèles:
Vive le Roi, vive le Roi!
Het tweede zong: Oui, je suis Belge, moi,
Je m'en glorifie;
Je suis fier de ma foi,
Du nom de ma patrie.
Je ne suis pas Néerlandais
Et je ne veux pas l'être.
| |
[pagina 202]
| |
Nauwelijks was Willem van Oranje als koning uitgeroepen en gekroond, toen het gerucht zich verspreidde, dat Napoleon het eiland Elba had verlaten en in Frankrijk was aangeland. Dit gerucht bevestigde zich en beurtelings vernam men dat de Fransche troepen, door Lodewijk den Achttiende gezonden om Napoleon te bevechten, tot hunnen ouden keizer waren overgeloopen; en geheel Frankrijk stond eerlang onder zijn gebied. Langs hunnen kant herwapenden zich de bondgenooten en zij zonden hunne legerscharen naar België; wederom trokken verschillende troepen door Lier, onder andere het legertje van Brunswijk met zijnen regeerenden hertog aan het hoofd. Men wees ons dien vorst; hij was zeer eenvoudig gekleed en zag er eenigszins mistroostig uit. Had hij misschien het voorgevoel van het droevig lot dat hem was voorbereid in de pleinen van Fleurus en Quatrebras, alwaar, zooals men weet, hij den heldendood te gemoet ging!
***
De dag van 15 Juni was een prachtige zomerdag; de warme zon lokte tot eene wandeling uit; wij ook gingen wandelen, wanneer wij eensklaps in de verte een gedommel hoorden, dat aan een naderend onweder geleek. Doch onze knecht, Jan Vanden Ende geheeten, die gedurende een tiental jaren in de Fransche legers gediend had, en onlangs als krijgsgevangen uit Siberië was wedergekeerd, schudde zeer bedenkelijk het hoofd. Neen, zegde hij, neen, het is geen onweder, het is het geschut van aangevangene gevechten; hij luisterde verder aandachtig, en bevestigde dat er slag op verschillende punten werd geleverd; er moet, voegde hij er later bij, een legerkorps op de vlucht gedreven zijn, want ik | |
[pagina 203]
| |
hoor de kanonnen niet meer, die van dien kant daar zoo even ronkten, en de oude soldaat stak zijnen wijsvinger uit naar het gedeelte van den gezichteinder dat hij bedoelde. Misschien viel op het oogenblik dat wij spraken de ongelukkige hertog van Brunswijk, dien wij eenige dagen te voren nog zoo levensvol aan het hoofd van zijn leger onze stad hadden zien doortrekken. Eene algemeene onrust en vrees bemachtigden zich dadelijk van de bevolking en gedurende drie volle dagen hoorden wij van tijd tot tijd het sombere gedommel van het grof geschut; en het was of het sombere weder, met de zich afwisselende regenvlagen, de treurigheid dier angstvolle dagen wilden komen vermeerderen. Altijd bleef men zonder tijding over den uitslag der gevechten; slechts, volgens overgekomene geruchten, schenen op 15, 16, 17 en 18 Juni de kansen geheel ten voordeele der Franschen uitgevallen te zijn. In den morgen van den 18den Juni kregen wij in onze familie eene tijding die ons schier wanhopig maakte. Een Nassauwer officier was met zijnen oppasser bij ons aangekomen en hij vertelde ons dat de jongste broeder mijns vaders, Emiel Bergmann, bij Quatrebras gesneuveld was; hij had hem van zijn paard zien vallen; de vluchteling was officier bij het vrijwilligerskorps door mijnen oom in Dillenburg opgericht en hij was, volgens de bevelen van zijnen commandant, aan zijnen broeder te Lier zijne koffers en valiezen komen brengen. Verder verhaalde hij ons dat de legers der verbonden mogendheden verslagen en door de Franschen op de vlucht gedreven waren, en de vluchtelingen van allen aard die in den morgen van 18den Juni te Lier kwamen aanstroomen, bevestigden maar al te veel de tijdingen, ons door den Nassauwer officier aangebracht. | |
[pagina 204]
| |
Doch de Nassauwer officier had zich bedrogen; noch de eene, noch de andere der door hem aangebrachte tijdingen was waar. Onze oom leefde nog, slechts zijn paard werd onder hem dood geschoten; en in den nacht van 18 tot 19 Juni ontvingen wij het bericht dat bij Waterloo de legers der bondgenooten eene beslissende overwinning hadden behaald en dat Napoleon op de vlucht was. Die beide tijdingen werden in onze familie met de grootste vreugde begroet en het was voor den eersten keer van zijn leven dat de held dezer vertelling de kracht van den wijn mocht gevoelen. Wederom werden de mogendheden geroepen om over het lot van Napoleon uitspraak te doen. En op de vraag wat men met Napoleon zoude doen, had de woeste Blucher dadelijk een afdoende en radikaal antwoord gevonden: men schiete den bloedhond, den beul der menschen voor den kop; ja, voor den kop, eerder zal men in de wereld rust noch vrede vinden. Zelfs liep in dien tijd het gerucht, dat Blucher in het geheim aan zijne onderhoorige krijgsoversten het bevel had gegeven Napoleon te fusilleeren, ingeval hij in hun handen viel. Zulks gebeurde niet; Wellington deed aan zijnen Pruisischen collega voelen dat het niet aan hen, generaals, maar aan de vereenigde mogendheden toebehoorde, over het lot van den overwonnen keizer te beslissen; deze beslisten, hem naar het eiland St Helena te doen vervoeren, en het was op die eenzame reusachtige steenrots dat de reusachtige odyssea van den wereldbeheerscher van weleer moest eindigen. Napoleon, men weet het, stierf op St Helena den 5 Mei 1821. (Wordt vervolgd)
G. Bergmann. |
|