| |
| |
| |
De Werkmanswoningen in België
Préparer à l'ouvrier une habitation commode et agréable, lui donner ainsi avec le sentiment du chez-soi l'habitude de la vie sédentaire, l'esprit de famille, le besoin d'un entourage propre, c'est évidemment le soustraire à plusieurs causes qui l'auraient fait misérable.
Cherbuliez.
| |
I.
De huidige toestand.
In de talrijke woordenwisselingen welke, naar aanleiding van E. Zola's romans, tusschen de voor- en tegenstanders van het naturalisme ontstonden, is er eene bewering die ons valsch schijnt. Dat niet alle toestanden onwaar en overdreven zijn, blijkt ten volle uit de studie onzer huidige sociale toestanden. Zekere staathuishoudkundigen, die het lijden en de armoede der werkende klassen hebben doorgrond, geven in hunne werken beschrijvingen, die de stoutste verzinsels van het naturalisme op zijde streven.
Het gewichtige vraagstuk der werkmanswoningen levert hier andermaal het bewijs van. Hij die dit problema bestudeert en den tegenwoordigen toestand onderzoekt, is verplicht de meest afstootende schouwspelen en de walgelijkste tooneelen aan te zien. De oorsprong van dit betreurenswaardige feit, ligt in de groote uitbreiding van den nijverheidsarbeid. Dit gebeurt in Frankrijk, waar Parijs alleen eene
| |
| |
bevolking van 1,300,000 werklieden telt; in Duitschland, te Berlijn waar deze ontzagwekkende vermeerdering der bevolking het losgeld van hel machtige duitsche rijk, voor zijnen ongelooflijken industriëelen vooruitgang schijnt, en ook in Amerika, waar de plaats meest altijd niet ontbreekt.
Wij zullen hier niet spreken van Engeland, waar brochures in den trant van Mearnes-Bitters ‘Cry of outcast London’ en Sims' ‘Hoe de armen leven’ den akeligen toestand met zijne treurige bijzonderheden hebben gemaaid. Het zal genoeg zijn te gewagen van ‘White-Chapel’, het onbeschrijflijke verschijnsel dat, midden in eene beschaafde stad, eene verzameling lieden bijeenhoudt, wier zedelijk peil ver beneden dat der onbeschaafde wilden is gedaald.
Sedert lange jaren reeds gingen stemmen op om deze droevige feiten aan te klagen. Blanqui openbaarde de schandalen die in de zolders van Rouen of in de kelders van Rijsel plaats grepen. Wie kent er die stinkende Parijsche holen niet, die kolen vol dieven en moordenaars, wier inwoners met den naam van kroumirs werden bestempeld?
En dan is het nog laster en leugen voor de wilden aan wien men den naam ontleend heeft! In andere steden zijn het die onbeschrijfbare gebouwen die het volksrealisme ‘kasernen’, ‘forten’ of ‘bataillons carrés’ noemt. Een cijfer zal ons toelaten de gapende wonde met den vinger te tasten: het gemiddelde getal bewoners eener enkele kamer is 6.
Wij willen slechts een enkel voorbeeld aanhalen. Een officiëel onderzoek, op last van den burgemeester d'Andrimont door de Luiksche politie ingespannen, leert ons het volgende:
1ste policie-afdeeling: 11 logeer-huizen, gemiddeld 8 bedden op 3 kamers; men betaalt van 40 tot 50 centimes daags.
| |
| |
Veertien metsers slapen, twee per bed, voor 15 centimes daags en er staan zeven bedden op twee kamers. Op éénen zolder staan twaalf bedden, enz. Ziehier overigens de volledige uitslag van het onderzoek.
PRIJS. |
GETAL BEDDEN. |
GETAL KAMERS. |
GETAL gasten PER BED |
Aanmerkingen. |
40 à 50 cent. per nacht. |
8 |
3 |
1 |
|
|
7 |
2 |
2 |
|
|
12 |
1 |
2 |
Zolder. |
|
16 |
5 |
2 |
|
1,20 per veertien dagen |
4 |
1 |
2 |
Zolderkamer. |
8 cent, koffie per dag. |
8 |
1 |
2 |
|
|
12 |
5 |
1 |
|
|
5 |
2 |
2 |
|
|
7 |
3 |
2 |
|
|
3 |
1 |
2 |
|
50 cent. per week |
4 |
1 |
2 |
|
8 cent. koffie dagelijks. |
4 |
1 |
2 |
Zolderkamer. |
|
5 |
1 |
1 |
Id. |
1,50 per veertien dagen |
12 |
3 |
2 |
|
8 cent. koffie dagelijks. |
11 |
2 |
2 |
|
Antwerpen telt ongeveer honderd vijftig duizend werklieden, die gezamenlijk tien duizend woningen betrekken; dat is eene woning voor vijftien personen.
In den vreemde is de toestand even zoo erg; volgens een verslag der heeren Dreyfus en Michelin, beloopt de bevolking der verhuurde kamers in Parijs voor 1883, 240, 164 inwoners. Sedert 1850 ging eene vermeerdering van 80 ten honderd inwoners gepaard met eene vermeerdering van slechts 20 ten honderd in het getal der verhuurde kwartieren.
Voor weinige jaren verklaarde het bestuur der openbare weldadigheid in dezelfde stad, dat de huisvesting der 39,603 huisgezinnen waaraan zij hulp verstrekt, onvoldoende waarborgen opleverden uit het oogpunt der gezondheidsleer. Deze 39,603 huisgezinnen vormen eene gezamenlijke
| |
| |
bevolking van 101,719 lieden. Zes ten honderd bewoonden kamers waar het onmogelijk was vuur te maken; drie ten honderd, kamers die verlicht waren door in gangen uitkomende vensters. Eindelijk waren er onder deze 39,603 huishoudens circa 30,000 welke uit vijf tot zes personen bestonden en slechts eene enkele woonkamer bezaten.
Men denke niet dat deze rampvolle toestand zijnen oorsprong neemt in den goeden koop van den huurprijs; zulke ellendige smerige woningen brengen jaarlijks 15 tot 20 per cent. aan hunne eigenaars op, integendeel slorpen zij 20 tot 30 ten honderd van hel jaarlijksche inkomen der werklieden op. Sedert jaren is de huurprijs van alle woningen verminderd; er is slechts eene enkele uitzondering, namelijk de werkmanswoningen.
Men ziet het, de toestand is akelig; voornamelijk in België, waar de werkman voor den hoogen prijs van 3 fr. per week, geene fatsoenlijke huisvesting kan verkrijgen.
De gevolgen van deze bedroevende feiten zijn talrijk: sedert jaren hebben onze Waalsche mijnwerkers de gewoonte verloren, naast hun huisje, een lapje gronds te bewerken. Het zedelijk gevoel van het volk verdwijnt. Langs den eenen kant zijn de werklieden blootgesteld aan den vernederenden hoon der huisbazen; langs den anderen kant leven zij midden in eene zedeloosheid die de vrouwen naar de ontucht en de mannen naar de dronkenschap leidt.
Wat moet er gebeuren, wanneer besmettelijke ziekten, de cholera bij voorbeeld, de steden teisteren. De statistiek zal nogmaals antwoorden. De laatste cholera heeft te Brussel in de Leopoldswijk zeven (en honderd, en in de volkrijke buurt der Schaarbeeksche straal twintig ten honderd der inwoners tot slachtoffers gemaakt. Immers het kan niet anders, vermits de bewaking der werkmanswoningen
| |
| |
ingeval van besmettelijke ziekten geheel en al onbeduidend is. Dat is de ware oorzaak van de groote vatbaarheid der lagere klassen voor cholera en dergelijke ziekten. Op 34 jaren beloopt het getal der dooden aldus 75,492. Wat heeft men gedaan om zulk eene verschrikkelijke kwaal uit te roeien? Weinig of niets. Zekere weldadigheidsbesturen, zooals dat van Luik in 1847, hebben den werklieden alle hulp ontzegd, in geval zij hunne ongezonde woningen niet wilden verlaten. De maatregel ware goed geweest, had hetzelfde bestuur voor betere huisvesting gezorgd, doch zulks gebeurde niet. Dit was alles; ja, somtijds schonk de openbare weldadigheid aan arme lieden een maandgeld voor het betalen hunner huishuur, maar aldus verzorgde men slechts de belangen der eigenaars en het regelmatig inkomen van het pachtgeld, zonder zich om het lot van den werkman te bekreunen.
Men zal mij niet beschuldigen het tafereel dat ik hier ophang, in al te donkere kleuren te malen; zulks is onmogelijk, want de officiele bronnen zelf zouden dit gezegde logenstraffen. Nadat omstreeks 1840 de parijsche cholera 200 armen en 13 rijken op duizend had weggemaaid, spande men in 1843 een onderzoek in omtrent den toestand der werkmanswoningen in België. Ziehier den uitslag:
Steden. |
Getal Huisgezinnen. |
Huisgezinnen die eene enkele woonkamer bezitten. |
Brussel. |
30,550 |
13,721 |
Brugge |
10,706 |
7,001 |
Luik |
17,397 |
10,723 |
Verviers |
7,251 |
5,671 |
Tevens vestigde de commissie de aandacht der regeering op den toestand der landbouwerswoningen op den buiten.
In 1847 zond de Gentsche geneeskundige maatschappij aan den gemeenteraad dezer stad een klinkend protest,
| |
| |
waarin zij aandrong op de strenge uitvoering eener in 1828 gestemde verordening. De troonrede van 1866 beloofde een ernstig onderzoek. Op 22sten Mei van het volgende jaar, legde de volksvertegenwoordiger Carlier een kamerverslag neder waarin vastgesteld wordt, dat de goede werkmanswoningen niet in voldoende getal zijn. In 1869 spant de minister Jamar een nieuw onderzoek in omtrent den toestand der mijn- en metaalwerkers. Het vragenboek bevat elf vragen nopens de huisvesting der werklieden; doch, daar het slechts aan de bestuurders van koolmijnen en fabrieken werd gestuurd, waren alle antwoorden eensluidend en verklaarden dat de toestand voldoende was.
In 1883 kwam de zaak weer te berde: het kamerlid Hansens sprak over de werkmanswoningen eene weldoordachte rede uit. Tevens bewees dat lid, bijgestaan door den heer Janson, dat de zaak in nauw verband stond met de uitbreiding van het kiesrecht. Een weinig passend en beleefd antwoord van den heer minister Rolin lokte van wege laatstgenoemden volksvertegenwoordiger een duchtig antwoord uit. De afgevaardigde van Brussel wees er op, hoe noodzakelijk het is, door allerlei bescherming van staatswege een ras gezonde en verstandige arbeiders op te leiden. Na de traagheid te hebben gelaakt, waarmede het toenmalige ministerie de zaak had onderzocht, spoorde hij de regeering aan om het vraagstuk op te lossen.
Dal het gemis aan eene dergelijke woonstede insgelijks eene oorzaak was der treurige gebeurtenissen van 1886, kan en zal niemand loochenen.
Op hel onderzoek der arbeid commissie van 1886-87 zijn weinige officiëele verslagen verschenen. De weinige, die opgemaakt werden, o.a. in Brussel in 1892 en in Amsterdam in 1893 bewijzen ten volle de treurige feiten door ons aangehaald.
| |
| |
Bij het bevroeden van zulke erge toestanden, kan men slechts treuren over het verval der maatschappelijke inrichtingen. Verdwenen zijn zij, die drama's en idyllen die eenmaal plaats grepen in de vaderlijke woning; onnuttig zijn alle proefnemingen om orde en spaarzaamheid in het huisgezin in te voeren. Wie zou niet weenen bij het aanschouwen eener ellende als die welke men in een huis der Brusselsche Wollestraat aantreft. In eene lage kamer huizen negen menschen; de vader, de moeder en zeven kinderen, namelijk drie jongens van elf tot vijftien jaar, drie meisjes van vier jaar en half tot acht jaar en een knaapje van twee jaar. Deze negen menschen slapen in twee bedden en eene wieg. De huurprijs der kamer beloopt twintig frank in de maand.
Hoe verschrikkelijk zou zij niet wezen, die statistiek strekkende tot het optellen der personen die in eene zelfde kamer slapen; der huishoudens waar er, gedurende den rusttijd, scheiding bestaat tusschen mannen en kinderen, jongens en meisjes. Welke verschrikkelijke opeenstapelingen van rampen zou zij niet bloot leggen.
De zaak is thans niet meer betwijfeld; officiëele documenten zeggen dat de toestand der arbeiderswoningen in België betreurenswaardig is; dat er duizenden ongezonde huizen gevonden worden, die slechts tot afbraak kunnen dienen, die een bestendig gevaar opleveren en waarin de eenvoudigste grondregelen der gezondheidsleer dagelijks verkracht worden.
| |
II.
Belang en doel eener betamelijke woning.
De vraag die ons thans bezig houdt is uit een gezondheids-kundig oogpunt slechts eene vertakking van het groote
| |
| |
problema der menschelijke woning. De gegevens van dit vraagstuk zijn de ligging, het klimaat, de grond en voornamelijk de graad van maatschappelijke ontwikkeling. Men ziet dus dat de zaak der werkmanswoningen aldus beschouwd breed en algemeen wordt, zij bestudeert de eischen der lichamelijke, zedelijke en verstandelijke gezondheid en vordert den bijstand van al onze wetentschappelijke kennis.
Waardoor leven wij? Vooreerst door opslorping of inademing van zuurstof en dan door voedsel. Welnu het is eene niet te ontloopen noodzakelijkheid, dat de woning op zulke wijze gebouwd moet zijn, dat het ons nooit aan zuurstof ontbreekt. Een tweede doel dat de menschen noopte zich in huizen of andere woonsteden te vestigen, is het in stand houden der warmte die eenieder om te leven, noodig heeft. Men ondervindt dus, door dit eenvoudige onderzoek, dat in zake van huisvesting twee der gewichtigste verrichtingen van het menschelijk leven rechtstreeks op het spel staan. Een derde punt vindt zijnen oorsprong in het derde en wel voornaamste doel der woning. Wij bedoelen het beschermen van den slaap. De slaap is den mensch onontbeerlijk; daardoor hervindt hij de krachten die hij in de werkzaamheden des levens verliest. Zoo dringend is, om deze drie redenen, de noodzakelijkheid aan fatsoenlijke en gezonde hardsteden, dat men, met eenen grooten geleerde, uitroepen mag: zeg mij hoe gij huist en ik zal u zeggen wie gij zijt. Het begrip der woning vindt men bij de dieren zelfs terug; wij mogen zonder aarzelen verklaren dat de oorsprong onzer woningen te vinden is, in de hutten welke de apen bouwen. Huxley beschrijft de merkwaardige orde en den buitengewonen samenhang waarmede de hut van den orang-outang op Borneo gebouwd is. Onze beroemde landgenoot J.C. Houzeau stelt eene niet te loochenen gelijkenis vast tusschen de
| |
| |
ronde daken der kale Chimpanzeën en de bouwwijze der ‘trappeurs’ uit den Texas. Maar deze toestand zelf bewijst alreeds het daarzijn eener zekere ontwikkeling, want het is waarschijnlijk dat de mensch begon met op de boomen een verblijf te zoeken. Daar vond hij een natuurlijk bladerengewelf, dat hij later namaakte door eene dierenhuid op verscheidene staken vast te hechten. Vervolgens naaide hij deze vellen samen en aldus ontstond de tent. Tegenwoordig is dit nog de verblijfplaats van millioenen menschen. Andere malen zocht de mensch een verblijf tusschen de rotsen of onder de aarde en dit leidde hem insgelijks naar het begrip der tent. De tent werd het woonhuis en de ontwikkeling van het woonhuis ging altijd samen met den vooruitgang der beschaving en de plaatselijke of landelijke vereischten.
Innig staat het vuur met de woonstede in verband. Men kent het vuur binnen en buiten de woning. Maar terwijl dit laatste uit een maatschappelijk oogpunt zonder eenig belang blijft, is het eerste de basis der grootste, belangrijkste verschijnselen van het sociale leven. Om den haard ontstond het huisgezin, daar uitten zich de eerste denkbeelden van het denkende menschdom, daar was het uitgangspunt der eerste kunstverschijnselen, der eerste wijsgeerige en godsdienstige denkbeelden.
Het woonhuis met zijn driedubbel doel, instandhouding van leven, gezondheid en slaap, dat is de as, waar de gansche ontwikkeling van het menschdom zich om beweegt. Van het eenvoudigste verblijf af, tot aan de prachtige phalansteren van Fourrier en Godin, houdt de geschiedenis der menschelijke huisvesting gelijken tred met die van den vooruitgang des menschdoms.
Tegenwoordig zijn de toestanden zoo erg geworden, dat vele zoogezegd onbeschaafde volken, de Europeesche landen
| |
| |
op zijde streven. Het is onloochenbaar dat de eigendom der woonstede orde, spaarzaamheid, verstandelijke ontwikkeling en geluk aankweekt. Wat heeft men te onzent gedaan? Niet alleen staan wij ver beneden de inwoners der Oosterlanden, van wie de ingenieur Choisy getuigt, dat zij het princiep van het verhuurde huis niet kennen, maar den weinigen werklieden die eenen kleinen eigendom bezitten, hebben onze hoogere standen slechts de kwade gewoonten der eigendom-bezitters aangeleerd. In stede van al het goede aan te kweeken, dat voortspruiten moet uit het welbegrepen begrip eener eigene hardstede, hebben de rijken alleen van dit feit gebruik gemaakt om de kleine eigenaars op te ruien tegen degenen die, door eene gewettigde inbreuk op het eigendomsrecht, de gelijkheid der burgers en de welvaart der armen willen bewerken.
Laat dan een Claudio Jannet het princiep van den eigendom der werkmanswoning in Azië, Rusland en Turkije vaststellen; laat onze eigene geleerden den betrekkelijken welstand der Luxemburgsche boeren aanwijzen, welstand voortgebracht door het feit dat hunne hut met het omliggende land hun toebehoort; wij weten niet wat verkieslijk is: den werkman te vervormen tot den vijand zijner makkers, tot den bestrijder van alle sociale hervormingen, of hem te laten wroeten in de ellende en de vuilnis waarin hij thans woekert.
In plaats van het huisgezin te versterken, door het landbouwgrondbegin van de voortzetting der vaderlijke woon te bevoordeeligen, ziet men zekere nijverheidsbazen de noodzakelijkheid der woning tot een nieuw middel van uitbuiterij en verdrukking veranderen. Zeker ligt het niet in mijne bedoeling de philantropische bemoeiingen van eenen De Naeyer te laken; maar over het algemeen is de mensch- | |
| |
lievendheid geheel en al vreemd aan de pogingen der fabrikanten. Hun doel is rondom hunne nijverheidsgebouwen eene slavenbevolking te hechten, zooals diegene welke in de middeleeuwen de burchten der edelen en de kloosters omringde.
De werkman vreest met reden die woningen, die voor hem eenen vrijheidloozen toestand invoeren. Dit is zoo waar, dat zekere koolmijnen uit het Luiksche kooldistrict, niets gedaan hebben ten voordeele hunner niet getrouwde werklieden; waarschijnlijk omdat zij meenden, dat de niet gehuwden, vrij zijnde van de bekommeringen die het onderhoud van zijn huisgezin aan den gehuwden werkman oplegt, niet voor eene slaafsche onderwerping zouden vatbaar zijn.
Wij halen hier eenige nadere bijzonderheden aan. Te Nederbrakel zijn de werklieden verplicht aan hunnen baas huizen af te koopen bij middel van eenen wekelijkschen aftrek op hun loon. De heer Ruzette, gouverneur van West-Vlaanderen, getuigt dat werkbazen somtijds lange reeksen huizen laten bouwen, die gewoonlijk niet de minste hulp aan den werkman bieden en die integendeel zijne vrijheid belemmeren. Dit is bevestigd door het feit dat te Cuesmes een weggezonden werkman, onmiddellijk zijn huis moet verlaten en dat te Dendermonde waar een Werkman die zijn huis verlaat, uil de fabriek weggezonden wordt.
Zulke treurige feilen brengen ons ver van het zedelijk doel dat wij moeten beoogen. Wanneer zulke gebeurtenissen plaats grijpen, wankelt de grond waarop men steunt om zeden en welstand in te voeren. Cabanis wijst in prachtige bewoordingen op het verband tusschen den stoffelijken en zedelijken toestand der werklieden. Eene goede huisvesting houdt den vader in zijne woning, hij oefent op vrouw en kinderen zijn gezag uit en denkt niet aan nutteloze verspilling zijns loons door drank of spel.
| |
| |
Eene onvoldoende woonstede is het brandpunt van ondeugd en armoede, zij vergalt het hart van den werkenden stand en bedreigt het bestaan van het huisgezin. De maatschappij moet vraagstukken als deze met eene ernstige reeks werkzaamheden beantwoorden, wil zij niet overrompeld en vernield worden door de algemeene misnoegdheid der lijders.
Het vraagstuk behoort tot het gebied van de algemeene staathuishoudkunde en moet opgelost worden met het oog op de onverbrekelijke rechten van den mensch.
| |
III.
De inrichting van het woonhuis.
Houzeau heeft door het woord maatschappelijke of sociale bouwkunde, de onderlinge betrekkingen der woonhuizen aangeduid. Vooraleer dit belangrijk punt te bestudeeren zullen wij in eenige woorden de vereischten eener goede huisvesting bekend maken.
Vooreerst hangt de gezondheid der woning af van de ligging, van de atmosfeer. Zoohaast eene haardstede wordt opgericht op eenen vochtigen of moerassigen grond, blijft zij wak, men kan geene spijzen bewaren, de lucht is bedorven, de oorsprong van allerlei kwalen ligt in huis en heeft slechts eene gunstige omstandigheid noodig om zich te ontwikkelen. Gronden waar moerassen gelegen hebben, zijn geheel en al onbruikbaar, omdat een poel altijd de kiem van besmettelijke ziekten in zich houdt.
De best geschikte bouwgrond zal eene middelmatig verheven hoogte hebben, hij zal stevig en droog zijn en vrij van alle besmettelijke walmen. Het is een niet te ontloopen plicht voor den Staat op weeke gronden, verlaten kerkhoven, doelen enz. alle oprichting van woonhuizen te verbieden.
Even slecht als een vochtige bodem, is het blootstellen
| |
| |
der huizen aan de Noorder-, Wester- en Zuid-Westerwind. Elke wind dringt door de muren, hoe dicht zij ook zijn mogen, even als elke vochtigheid uit den grond in de wanden doorzijgt. Men zal dus wel in acht nemen, alle woningen nooit met hunnen gevel naar een der bovengemelde richtingen te bouwen.
Deze enkele opmerkingen omtrent de ligging zullen wij eindigen na te hebben vermeld, dat rondom fabrieken of dergelijke inrichtingen eene zekere uitgebreidheid grond onbruikbaar wordt door verpesting der lucht, en insgelijks dat de woningen die te dicht bij waters of bosschen gebouwd zijn, koud, killig en vochtig zijn.
Na de ligging komt de eigenlijke bouwwijze. De bouwstoffen moeten stevig en licht zijn. Aan de warmte moeten zij een goed voermiddel bieden, geene vochtigheid mogen zij opslorpen, evenals zij geene dampen mogen in den luchtkring mengen. Een plankenvloer wordt door alle hygienisten ver boven eenen steenen vloer geplaatst. In België heeft men niet al het nut ingezien dat het gebruik van holle baksteenen oplevert, immers deze vormen om het gansche huis eenen omloop van lucht die de temperatuur en luchtverversching regelt. Voor de daken zijn de pannen veel boven het zink te verkiezen, met het oog op het instandhouden der innerlijke warmte. Hoe harder eindelijk het gebruikte hout is, hoe beter en gansch voortreffelijk zijn natuurlijk de ijzeren kepers en balken.
Voor de verordening van het gebouw, valt eerst en vooral het dak in oogenschouw te komen. De hoek welke gevormd wordt door het dak en een horizontaal vlak, moet ten minste 45 graden bedragen, de boord zal 30 tot 40 centimeters boven de straat uitkomen. Deze voorzorgen dienen, evenals het bouwen op 30 tot 50 centimeters boven
| |
| |
den grond, om het huis van alle vochtigheid te vrijwaren. Met het oog op dezelfde noodzakelijkheid vroeg J.P. Franck eene wet, welke bevelen zou de nieuwgebouwde huizen slechts een jaar na hunne voltooiing te laten bewonen. Om aan de vereischten eener goede luchtgeving niet te kort te komen, zal de hoogte van het huis de breedte der straat niet overschrijden. Alle kamers zouden moeten op de straat uitkomen, de ondervinding leert, dat slechts al te dikwijls de binnenplaatsen echte uitgangspunten van allerlei verpestende walmen mogen heeten. Wat volstrekt te veroordeelen is, zijn de ‘entre-sols’ en ingesloten slaapvertrekken die alle te laag zijn om de noodige hoeveelheid versche lucht te kunnen inhouden. De kamers moeten elk eenen afzonderlijken uitgang hebben, ten eerste uit eerbied voor de zeden en ten tweede opdat de dampen der keuken in het naarboven stijgen de lucht niet zouden verslechten.
Alle physiologisten leeren ons, dat een mensch vier kubieke meters lucht per uur gebruikt; voegt men daar al de andere oorzaken bij, die de lucht onbruikbaar maken, zoo komt men gemakkelijk tot een gebruik van tien meters per uur en per persoon. Deze berekening is slechts voor gesloten kamers gemaakt; voor de kamers welke regelmatig verlucht worden, daalt dit getal tot 6. Voor eene rust van 8 uren moet de kamer dus 48 kubieke meters inhoud hebben. Men ziet dat het aanleggen eener degelijke luchtvernieuwing langs venster en schouw van het grootste belang is.
Een belangrijk vraagstuk der huis-hygiene is wel het degelijk aanleggen van vuur. De vereischten die men moet trachten in te vullen zijn de volgende: 1o het vuur moet eene altijd te bepalen hitte bezorgen; 2o het moet 's nachts en ook gedurende de afwezigheid van den toezichter ge- | |
| |
regeld voortbranden; 3o geene dampen mogen de kamerlucht bederven; 4o de hygrometrische toestand mag niet veranderen; 5o er moet eene groote spaarzaamheid worden ingevoerd in de hoeveelheid noodige brandstof. Wij kunnen hier niet in de beoordeeling der verschillende verwarm- toestellen treden, en aanwijzen tot waar zij aan deze eischen voldoen.
Het water moet insgelijks overal in groote hoeveelheid en aan lagen prijs (doch nooit kosteloos) te vinden zijn.
De wet moet alle huizen verbieden of doen afbreken, zoohaast het bewezen is dat men er gedurende den dag licht moet aansteken om klaar te zien.
Hoeveel kamers moet een werkmanshuis bevallen? Het behoud der goede zeden en der gezondheid eischt dat er ten minste vijf zouden wezen. Men kan ze aldus verdeelen; twee beneden, twee op het eerste verdiep en een wel ingerichten zolder. Dit princiep werd in acht genomen in het bouwen der huizen, door de heeren De Naeyer te Willebroeck opgericht.
Te Nijvel bestaan de werkmanshuizen door het weldadigheidsbureel gebouwd uit 2 kamers van 15 meters vierkant elk, beneden, en twee kamers, eene van 25 en eene van 32 meters vierkant op het eerste verdiep, daarnaast bezitten de inwoners eenen tuin van 120 vierkante meters.
Te Verviers treedt men vooreerst in eenen gang waarin de kelder- en boventrap komen. Er zijn drie kamers boven en twee beneden. De tuin heeft 120 meters vierkant in oppervlakte, en is door hagen ingesloten. Deze huizen, even als die van Nijvel, zijn niet versierd.
Te Luik vinden wij eene zekere pracht, de huizen hebben marmeren schouwen en zijn uit rood baksteen en wit arduin gebouwd. De tuin is door muren ingesloten.
| |
| |
Te Brussel vinden wij huizen met twee kelders, twee plaatsen gelijkvloers en twee op het eerste verdiep, daarenboven eene zolderkamer.
Het hôtel Louise door de koolmijn ‘le Hasard’ te Micheroux opgericht, beslaat eene oppervlakte van 1000 meters vierkant.
Het dient tot woning aan 200 werklieden en bezit een koffiehuis met leeskamer en bibliotheek. Op de 10,000 kubieke meters waarop het gebouw mag geschat worden, staan er 8000 ter beschikking der werklieden. Dit maakt in ronde cijfers 40 kubieke meters per inwoner.
De Brusselsche gebouwen voor de werklieden bestemd zijn verdeeld in groote en kleine kwartieren. Veel kelders en ‘entre-sols’ worden bewoond. Het overige der inrichting is goed. Elke inwoner heeft water en waschplaats naast zijne kamer, enkele kwartieren bezitten zelfs kleine afzonderlijke binnenplaatsen.
De naamlooze Brusselsche maatschappij heeft 214 huizen gebouwd, hetzij afzonderlijk, hetzij in ééne groote reeks vereenigd. Men kent ‘cités’ van vier en twintig huizen, twaalf groote en twaalf kleine. De groote woningen bestaan uit twee plaatsen in den kelder, twee gelijkvoers, twee boven en eenen zolder. De gansche reeks heeft slechts vier pompen en een oven.
Wij zijn thans tot de sociale bouwkunde gekomen. Om meer duidelijkheid in het bespreken van dit moeilijk vraagstuk te brengen, zullen wij vooreerst de zaak aldus splitsen:
1o Moeten de werkmanswoningen te zamen of afzonderlijk staan?
2o In geval het princiep der vereeniging aangenomen wordt, hoe moet het toegepast worden.
Over het eerste punt dient gezegd dat de Belgische bevol- | |
| |
king weinig voorliefde koestert voor groote, verscheidene huisgezinnen bevattende, kasernen. Te Brussel waar zoovele menschen op kamers wonen, vindt men nergens die gemeenschappelijkheid die het Parijsche ‘carré’ kenmerkt. Vele staathuishoudkundigen zijn het hier eens om te verklaren, dat het gezamenlijk leven der verschillende huisgezinnen de vrije ontwikkeling van den mensch belemmert. Het communisme schijnt hier dus geheel mis te zijn.
Voor zooveel men slechts het onderwerp naar aanleiding der instandhouding eener goede verluchting onderzoekt, blijkt het bouwen van afzonderlijke huisjes verkieslijk. Dit is het oordeel van senator Lammens, die in den senaat voorstelde voor de werkmanswoningen de dispositie der gentsche begijnhoven aan te nemen.
Doch laat ons niet vergeten, dat in de reeks huizen slechts een enkel aan het Noorden is blootgesteld. Daaraan is het aannemen dezer orde in de werkmanswijken van Mulhouse, Vorst, Schaerbeek, Ougrée, enz. te wijten. De wind en de regenbuien vallen slechts op een huis in plaats van op alle neer te storten. Daarenboven mag niemand uit het oog verliezen, dal de mensch steeds eenen natuurlijken drang naar gemeenschappelijkheid met anderen voelt. Groote gebouwen tot woning dienende aan talrijke lieden kunnen in goede, in uitmuntende voorwaarden zelfs verkeeren; men neme de kloosters tot voorbeeld.
Met reden mag men staande houden dat in de ontwikkeling van het menschelijk geslacht drie tijdperken bestaan: vooreerst is het huisgezin alleen, daarna vereenigen zich eenige huisgezinnen en ten slotte leven alle families samen.
Wat is het ideaal? Zijn het inrichtingen als het maatschappelijk paleis der gemeenschappelijkheid van Oneida in de Vereenigde Stalen en Godins heerlijke ‘familistères’ van
| |
| |
Guise en Laeken? Zijn het honderde werkliedenhuisjes ordeloos in bloemrijke parken verspreid? Wie weet het, de tijd zal beslissen.
Wat er ook van zij, het oplossen van dit belangrijke vraagstuk zal ruimschoots bijdragen tot de bevordering der maatschappelijke esthetiek, der gezamenlijke pracht, de eenige nuttige en prijzenswaardige.
Laat ons voor een oogenblik veronderstellen dat de oplossing ‘in medio’ ligge; dat zij bestaan zou in het vereenigen van huisjes tot kleine groepen. Verscheidene proefnemingen werden in die richting gedaan. Men heeft woningen twee aan twee gebouwd; beide hadden eenen uitgang langs denzelfden kant en vele noodige zaken moesten voor beide huizen dienen en gaven aanleiding tot twist en krakeel. Twee kleine huizen met een grooter in het midden is insgelijks eene veel gebruikte bouwwijze. Eindelijk heeft men vier woningen tot eenen blok vergaderd; op elke zijde is eene deur en het gansche gebouw is door tuinen omringd.
Wij zijn nu lot de laatste en gewichtigste vraag gekomen: waar moeten de werklieden wonen, binnen of buiten de stad? Laten wij eerst herinneren dat de prijs van den grond in de stad zeer duur is, hetgeen dus niet medewerken zal tot het oprichten van goedkoope woningen. De ligging buiten de stad schijnt insgelijks gezonder dan die binnen de muren. Ten derde zou de werkman, 's Zondags den kwellenden indruk niet meer ondergaan dien de uitgestalde pracht der rijken hem thans doet beleven.
Welnu wij nemen dit oordeel niet aan, maar wij laken het integendeel ten zeerste. Wij willen niet dat onze groote steden omringd worden door eenen band arm werkvolk; wij willen niet dat zij, die door hunnen arbeid eene naburige stad verrijken, aan andere gemeenten zware lasten voor openbare
| |
| |
weldadigheid en onderwijs komen opleggen; wij teekenen hevig protest aan tegen deze misprijzende handelwijze die de minderen uit de nabijheid der meerderen verdrijft. Dit is het recht der werkende klassen, reeds door Hendrik den Vierde erkend, toen de proost der kooplieden, François Myron, voor dezen koning ons stelsel verdedigde. Wanneer men onteigeningen doet, verkrijgt de grond eene grootere waarde, met de gelden van elken burger gekocht; waarom zou men niet d'Elhoungnes raad volgen en aan de enkele personen die hun profijt in de onteigening vinden, eene taks opleggen gelijk aan de vermeerdering in de waarde van hunnen eigendom. Zoo zou de duurte van den grond veel verminderen.
Wat de gezonde ligging van den buiten aangaat, het is een feit dat strenge verordeningen over de bouwwijze en reinheid der woningen en onder andere de bepaling van het percent van den grond dat zal mogen bebouwd worden, in de steedsche huisvestingen dezelfde voordeelen zal invoeren, die men reeds op den buiten geniet.
Juist voor het verdwijnen eener nuttelooze en schadelijke pracht, achten wij het onontbeerlijk rijken en armen te vermengen, om onder hen eene echte solidariteit, uit dagelijkschen omgang gesproten, tot stand te brengen.
Wij willen dat men naast de groote, breede en rijke straten eenvoudiger wegen bouwe waar het werkvolk eene degelijke huisvesting vindt die het gansche familieleven niet uitroeit, zooals dat onvermijdelijk moet gebeuren met de woningen buiten de stad.
Wij zijn dus van gevoelen, dat geene onteigening meer mag veroorloofd worden, zonder aan te stippen dat, op de plaats zelf of ten minste in de buurt zelf waar zij stonden, een getal werkmansbuizen gelijk aan datgene der afge- | |
| |
brokene arbeiderswoningen, zal heropgebouwd worden.
Maatregelen als het toestaan van goedkoope vervoerprijzen op tramways en ijzeren wegen moeten aangenomen worden, zonder nochtans eenigszins te mogen bijdragen tot het scheiden der klassen.
Wij kunnen maar niet begrijpen hoe zulke eenvoudige maatregelen, als het herbouwen der geslechte werkmanswoningen in hunne oude buurt, kunnen bestreden worden, en dat nog in naam der nationale overleveringen. Onze nationale overleveringen zijn wars van alle poging die zou strekken om ons land in twee stukken te verdeelen, waarvan het eerste met rijke hotels en het tweede met nederige arbeidersstulpen bebouwd zou wezen.
| |
IV.
Het vraagstuk in den vreemde.
In dit hoofdstuk zullen wij in korte woorden blootleggen, wat men reeds in den vreemde heeft gedaan om het problema op te lossen.
Laten wij beginnen met Engeland. Sedert veertig jaren heeft het parlement de zaak onderzocht en bestudeerd. Er bestaat op het Britsche schiereiland eene wel ingerichte beweging waarvan het doel is: aanschaffing van gezonde en goedkoope woonsteden.
Vooreerst heeft men aan de plaatselijke besturen middelen verschaft om ongezonde huizen te sluiten en te doen herstellen. Terzelfder tijd leende de staat aan de philanthropen aanzienlijke sommen tegen billijken interest, tot het bouwen van werkmanswoningen. In zake van onteigening werd eene wet gestemd, die veel overeenkwam met de Belgische wet van 1867, maar de verplichting invoerde op de plaats zelf der onteigende werkmanshuizen, andere herop te
| |
| |
richten. Een luide kreet van verontwaardiging en eigenbelang ging op tegen dezen maatregel: te Londen alleen verloren de grondeigenaars 30,000 pond sterling. Om aan dit alles een einde te maken, voerde men den reeds hooger besproken maatregel in; men verplichtte elken eigenaar wiens grond in waarde vermeerderd had, aan den staat eene taks te betalen voor den hem bewezen dienst.
Doch deze maatregelen waren niet voldoende, want in 1882 stemde de regeering eene tweede wet, die aan den rechter toeliet ongezonde huizen te doen sluiten en afbreken. Nogmaals werd het volgende princiep bekrachtigd: alle afgebroken woningen worden herbouwd. Een artikel der nieuwe wet regelde de leening van kapitalen door den Staat aan de gemeenten te verschieten, tot het opbouwen van arbeiderswoningen. Ziedaar het doel der recht befaamde ‘Labouring classes lodging acts’.
In 1884 stelde lord Salisbury voor, een groot onderzoek in te stellen. Dit denkbeeld werd door den prins van Wallis goedgekeurd en met algemeene stemmen door het Lager en Hooger Huis aanvaard. De kommissie werd op 4den Maart 1884 ingesteld en telde in haren schoot den prins van Wallis, lord Salisbury, sir Charles Dilke, kardinaal Manning, enz. Wekelijks hield zij twee zittingen van 11den Maart tot 18den Oogst en hare werkzaamheden lieten in niets te wenschen over. Het verslag door haar opgesteld is een uiterst wel verzorgd en zeer uitgebreid document. Jammer is het dat al de goede maatregelen die werden voorgesteld, niet in praktijk werden gebracht. Om aan de meest dringende noodzakelijkheden te voldoen, stelde het ministerie onmiddellijk eene wet voor, waarbij eenige maatregelen werden ingevoerd en die door de eenparigheid der kamerleden kon aangenomen worden. Het dient niet gezegd, dat eene zulke wet geenen
| |
| |
grooten vooruitgang verwezenlijkte. De verplichting om de woningen te bezichtigen, werd aan de gemeenten opgelegd en deze verkregen alle rechten om naar goeddunken te handelen, zonder zich tot het hooger bestuur te moeten wenden. De geldelijke tusschenkomst, door den Staat aan de eigenaars der tot afbraak veroordeelde gebouwen verleend, werd afgeschaft. De wettelijke kroos der geleende sommen werd door den Staat, voor al het geld door hem aan de gemeente verschoten, op 3 1/8 ten honderd bepaald.
Verder ging alles in England uit van het persoonlijk initiatief. Dit werd echter door het Parlement aangemoedigd onder vorm van leeningen, waarvan het bedrag in jaardoodingen ten getalle van dertig tot veertig terugbetaald werd. Een groot getal naamlooze maatschappijen hebben deze hulp te baat genomen. Zij bouwden alle welingerichte ‘cités’, maar verkregen slechts eenen geringen uitslag, vermits zij gezamenlijk slechts 11 millioen op twintig jaar ontleenden. Thans leveren de Londensche maatschappijen eene degelijke huisvesting aan 32,435 werklieden en de waarde der opgerichte gebouwen bedraagt 30,000,000 frank. Om een denkbeeld te geven van den huurprijs der huizen te Londen, zullen wij enkel aanhalen dat de huurprijs eener enkele kamer wekelijks 2,50 tot 3,50 frank beloopt.
De ‘Improved industrial dwellings Company’ bezit een kapitaal van 125,000,000 frank. Zij is eigenaar van 39 groote gebouwen die aan 5348 huisgezinnen eene gezonde haardstede verzekeren. Jaarlijks sterven in deze huizen 15 menschen per duizend en in het overige der stad 21 per duizend. Jaarlijks wordt den aandeelhouders eene winst van 5 per cent uitgekcerd en het aangelegde reservefonds is reeds vrij aanzienlijk. Wij moeten er echter, om der waarheid wille, bijvoegen, dat deze huizen bewoond worden door de kern van het Londensche werkvolk.
| |
| |
In de gansche uitgestrektheid van Engelands hoofdstad vinden wij 25 genootschapppen die 14,800 huizen bezitten, met een kapitaal van honderd millioen en een getal van 50,000 inwoners. De jaarlijksche winst beloopt 5 ten honderd.
De samenwerkende bouwmaatschappijen zijn in Engeland, onder den naam van ‘building-associations’ zeer gemeen. Hun doel is, door eenen regelmatig betaalden inleg, een kapitaal tot stand te brengen dat aan de leden vertrouwd wordt tot het bouwen eener woning en onder vorm van hypotheek op het huis wordt terugbetaald.
Wij mogen dit overzicht niet sluiten zonder hulde te brengen aan de menschlievende handelwijze van Miss Octavia Hill. Deze edelmoedige vrouw begon met oude huizen aan lagen prijs aan te koopen, zij liet ze herstellen en verhuurde ze aan lagen prijs aan de werklieden. Toen zij in 1864 hare werkzaamheden aanving, hadden eenige volksvrienden haar 19,000 frank geleend en zij gelastte zich tevens met het besturen harer eigendommen. Thans telt haar werk talrijke opvolgers en het kapitaal dat zij bestuurt, is tot drie millioen gestegen.
Weldra stichtten eenige volksvrienden de welbekende vergadering van Mansion-House, met het doel een onderzoek in te stellen nopens den gezondheidstoestand der stad. Dit onderzoek werd later door dezelfde vereeniging tot eene bestendige inrichting bevorderd. Het gevolg was, dat overal kringen tot stand kwamen, om de officiëele opzichters in hunne taak te helpen.
Wij verlaten nu Engeland, om den toestand in Amerika te bestudeeren. Nergens vindt men eene zoo dichte bevolking als te New-York; zij bedraagt 290,000 inwoners per vierkante mijl. Men vindt tot vier huishoudens op eene
| |
| |
verdieping zonder buitenplaatsen, tuinen of waschhuizen. Men slaapt in kleine lage kamertjes, de trappen zijn somber. Zekere huizen bevatten 50 kamers en dienen tot herberg aan 25 tot 30 huisgezinnen. De maandelijksche pacht bedraagt 60 tot 70 frank in de maand voor vier kleine kamertjes. Doch wij moeten hier rekening houden met de verhouding der loonen; deze mag aldus opgemaakt worden:
Engeland. |
Frankrijk. |
New-York. |
40 |
25 |
75 |
In 1866 begon men eene beweging in gang te steken, met het doel den algemeenen gezondheidstoestand der stad te verbeteren. Het volgende jaar stemde de wetgevende kamer eene wet, die het recht van toezicht gaf aan eene vergadering van geneesheeren en vakmannen, met name het ‘Board of Health’. In 1878 spande men nieuwe pogingen in en de uitslag was eene merkelijke verbetering der wet van 1867. Officiëele toezichters werden aangesteld en men verplichtte de eigenaars de plannen der op te richten huisjes aan de goedkeuring van den staat te onderwerpen.
Het jaar 1881 zag de reeds uitgevaardigde besluiten nog verscherpen; op 3110 huizen die bezichtigd werden, moesten er 2390 verbeteringen invoeren.
In 1877 zette Miss Colins het nuttige werk van Miss Hill voort en bouwde eene groote hoeveelheid huisjes met eene enkele verdieping.
In andere sleden der Vereenigde-Staten, zooals Philadelphia bij voorbeeld, is de toestand niet zoo erg. Deze laatste stad kan zich in alle richtingen uitbreiden; dit is nu de reden waarom zij aan eene bevolking die 50,000 werklieden meer telt dan die van New-York, eene reeks gezonde haardsteden bieden kan. Dit is langs eenen anderen kant geheel en al het werk der samenwerkende bouwmaatschappijen.
| |
| |
Ziehier hoe dit gewoonlijk geschiedt. Men begint met een stuk grond van 6 meters breed op 31 meters lang te koopen; men betaalt niets met gereede penningen. Men is dus verplicht jaarlijks eene som van 60 frank te betalen als interest aan 6 ten honderd van den koopprijs, die gewoonlijk 1000 frank is. Zoo wordt men lid eener ‘building-association’ waaraan men vijf aandeelen bij middel van maandelijksche stortingen van 5 frank afkoopt. De vereeniging heeft een kapitaal door 1000 aandeelen vertegenwoordigd, dat is een maandelijksch inkomen van 5000 frank.
Met dat geld bouwt men de huizen en de kosten worden door den kooper bij middel van 20 jaarlijksche betalingen van 100 frank elk vergoed. Zoo kan zich de werkman, voor het geld dat hij anders aan het huren eener woning zou besteden, eene verzekerde woonplaats verschaffen voor zijnen ouden dag.
In vele Amerikaansche steden bouwt men huizen, om ze dan later aan de werklieden met maandelijksche betalingen te verkoopen.
Een derde stelsel eindelijk, is dat van M. Wright. Hij stelt voor, dat de verzekeringsmaatschappijen op het leven, mits eene jaarlijks te betalen premie, aan de werklieden na 15 of 20 jaar of terstond na hun overlijden eene som van 5000 frank zouden uitbetalen. Die som zou dienen tot het aankoopen van een huis en het betalen der vervallen huurprijzen.
Zulke stelsels kunnen voorzeker goede uitslagen opleveren, maar slechts in landen waar het loon hoog is, niet in België, noch in Frankrijk bij voorbeeld.
In dit laatste land dagteekenen de eerste maatregelen van 1848. De schandelijke feiten welke door Villermé, Blanqui en Frégier werden aangehaald en bewezen, deden alras gewichtige voorstellen ontstaan.
| |
| |
Het ontwerp Emery stelde het aankoopen van huizen bij jaardoodingen voor, samen met het toekennen van een loon van zes ten honderd der zuivere opbrengst aan de eigenaars en het vrijstellen door den Staat van alle belastingen op den grond, de deuren en vensters voor een termijn van tien jaar.
De heer De Melun stelde voor, lot de benoeming over te gaan van een technische jury, die gevolmachtigd wezen zou om herstellingswerken voor te schrijven en het oogenblik der voltooiing aan te duiden. Mede kende zijn ontwerp aan deze komissie het recht toe, om alle onvoldoende woningen te doen afbreken. Ten slotte stelde het ontwerp overal kommissiën aan het werk, om in meer dan twee honderd gemeenten den vooruitgang der zaak te bewerken.
De heer de Riancey werd verslaggever benoemd en in de verwarde bespreking der wet verloor men die logische eenheid die het ontwerp kenmerkte; men stemde zelfs een artikel dat aan de gemeenten de vrijheid liet te beslissen, of zij ja dan neen de vraag zouden oplossen. De uitslag was dan ook onbeduidend. De wet was in 1850 verschenen, in 1853 waren er 228 gemeenten op 36,000 die de wet volledig uitvoerden, in 1858 waren er 520 en in 1880 slechts 8.
Dit is dus het grondig bewijs dat ook de gemeenten het noodige initiatief niet bezitten.
In 1884 legde de afgevaardigde Martin Nadaud een voorstel neer, dat weldra zal besproken worden en waarvan Maze verslaggever is; deze laatste heeft zelfs een tegen-ontwerp opgesteld.
Beiden zijn het eens, de gemeenten te verplichten, om met de hulp van bekwame vakmannen eene ernstige bewaking in te stellen. De wet schrijft het onteigenen voor van alle ongezonde kwartieren, met medehulp van het Staats- en departementsbestuur. Benevens deze strenge maatregelen
| |
| |
worden alle grondrechten gedurende tien jaar kwijtgescholden.
Eindelijk nam het Fransche ministerie het initiatief van een derde ontwerp, dat door den heer minister Lockroy op 13n Januari 1887 werd voorgelegd.
Het gemeentebestuur van Parijs, dat steeds met schrander doorzicht alle maatregelen ten voordeele van het proletariaat onderzoekt, liet ook deze vraag niet onaangeroerd.
Op 29n October 1883 vaardigde het eene politieverordening uit tegen de logeerkamers en besloot dat voortaan elk persoon over een minimum van 14 kubieke meters zou moeten beschikken. Eene commissie werd hetzelfde jaar benoemd, om het vraagstuk nader te doorgronden en het gevolg was, dat in 1885 het toezicht werd heringericht en verbeterd.
De heer Manier stelde de onteigening voor van al de gronden die binnen de oude verschansing lagen; en om de kosten te dekken, wilde hij deze gronden hypothekeeren en later deze hypotheek met de opbrengst der huizen terugbetalen. Piaux, een ander raadslid, stelde integendeel voor dat de stad op de gronden van den militairen blok zelf woningen zou bouwen, om die, met alle gemak van betaling, aan de werklieden te verkoopen.
De heer Lerouge deed een ander voorstel: hij wilde huizen bouwen tot eene waarde van dertig millioen frank en dit geld aan de gemeente verschaffen bij middel eener belasting van twee frank per hoofd en per jaar, op alle personen die Parijs bewoonden en van verder dan eene vijf en twintig kilometers afgelegen plaats, kwamen. Deze huizen moesten drie verdiepingen hebben en aan verscheidene huisgezinnen een gezamenlijk dak verschaffen.
Amouroux stelde op zijne beurt voor, dat de stad op de
| |
| |
gemeentegronden werkmansbuizen zou oprichten, om die te verhuren en door jaarlijksche belastingen te verkoopen.
De werklieden zelf begrepen het nut van al die voorstellen en belegden verschillende vergaderingen om de zaak onder zich te bestudeeren. In eene werklieden-meeting in het XIVde arrondissement werd het volgende princiep aangenomen: welke ook de wijze van betaling weze, het moet den werklieden verboden worden hunne woning te berenten, zoolang het hun volstrekte eigendom niet is.
De Fransche arbeiderspartij bekreunde zich weinig om het verkoopen, maar deed ernstige voorstellen tot het vormen van het noodige kapitaal. Haar plan was: op alle budgetten de helft van den overschot tot het bouwen van werkerswoningen te gebruiken en eene belasting van 20 per cent der huurwaarde te slaan op al de huizen die meer dan zes maanden in het jaar onbewoond bleven door afwezigheid hunner bezitters.
De Fransche volksbank wilde 150 millioen huizen zetten, op voorwaarde dat de stad haar een minimum van kroos van 4 ten honderd zou verzekeren.
Het ‘Crédit Foncier’ had een ander ontwerp; het wilde eene hypotheek van 75 per cent nemen op al de gebouwen der stad op zeer lagen interest en tot beloop van 50,000,000. Noch het eene, noch het andere voorstel werd goedgekeurd. De bijzondere kommissie stelde met reden boven al deze voorstellen, welke louter het belang van eenige aandeelhouders voorstonden, de eensgezinde samenwerking van Stad en Slaat tot nut van 't algemeen.
Zoo handelde de stad Le Hâvre niet. Zij waarborgde aan eene naamlooze maatschappij voor 20 jaren een jaarlijksch minimum van winst van 500,000 frank; het doel der maatschappij was het bouwen van werkmanswoningen die minder dan 6000 frank waarde hebben moesten.
| |
| |
Het weldadigheidsbureel van Rijsel bouwde ook arbeiderswoningen om ze beneden den gewonen huurprijs aan de armen te verpachten. Sedert 1860 geniet bovengemelde inrichting daartoe van Staatswege eene toelage van 100,000 frank.
In Duitschland werden vele maatregelen voorgesteld, maar eene bekrachtigende wetgeving is nog te verwachten. In 1865 werd de zaak op het jaarlijksch kongres der staathuishoudkundigen besproken; weldra verscheen een boek, het gezamenlijke werk eener bevoegde kommissie, dat den toestand blootlegde en eene algemeene herziening der politieverordeningen vraagde.
In 1871 stuurden eenige maatschappijen van Berlijn een verzoekschrift op, vragende dat men de gemeenten zou verplichten, blokken of afzonderlijke werkmanswoningen te bouwen. Als uitvoeringsmiddel stelde men de onteigening voor der onbebouwde gronden en het leveren door den Staat van geldelijke middelen door eene nieuwe uitgave van bankpapier.
De zaak werd zeer grondig bestudeerd. Eenigen wilden belooningen schenken aan de netjes onderhouden huizen, waarvan de huurprijs regelmatig betaald zou worden. De werkelijk bestaande behoefte aan woningen deed voorstellen, dat geene verhuurde huizen zouden mogen ledig blijven.
Eene goede oplossing ligt in het princiep: de gemeente zal eigenaar wezen van alle op haar grondgebied gelegen huizen, zij zal aan al hare inwoners eene deftige haardstede verschaffen.
De geleerde Max Hirsch uitte den wensch dat de Staat zelf aan zijne beambten eene woon zou verschaffen. Schulze-Delitsch beproefde met betrekkelijk welgelukken, het tot stand brengen van ‘Building-Associations’. Vele werk- | |
| |
bazen en groote nijveraars legden er zich uit eigenbelang op toe, werkmanswoningen te bouwen, bij voorbeeld Krupp, te Essen.
Zeer zonderling mag het heeten dat de stedelijke macht te Berlijn alle tusschenkomst van den Staat weigert en tevens radeloos blijft, wanneer in hetzefde jaar 1873 twaalfhonderd menschen, bij gebrek aan woning, op straat moesten legeren. Dit gebeurde deed aan Dr Engel de volgende princiepen uitroepen: 1o elke bestuurlijke inrichting zal haren beambten eene woning verschaffen, 2o de Staat zal zorg dragen dat alle andere personen insgelijks eene degelijke woning verkrijgen kunnen.
Aldus was de toestand, toen het Congres der katheder-socialisten zijnen zittijd van 1885-86 hield. De heer Miquel, burgemeester van Francfurt-am-Mein, deed de volgende voorstellen, die dan ook aangenomen werden: de Staat is aan elken burger eene woning verschuldigd; alle te hooge huurprijs zal als woeker aangezien en dienvolgens gestraft worden; strenge gemeentelijke verordeningen zullen uitgevaardigd worden.
Wij hebben, zoo bondig mogelijk, getracht de geschiedenis te verhalen der beweging die alom ontstaan is ten voordeele der opbouwing van werkmanswoningen. Uit dit overzicht kunnen wij menige maatregelen putten, waarvan de toepassing in België van het grootste nut kan zijn.
H.L.
|
|