Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |||||||
Prudens van Duyse.Prudens Van Duyse, zijn leven en zijne werken door J. Micheels, lid der Koninklijke Vlaamsche Academie, 550 bl., in-8o. Gent, A. Siffer, uitgever, 1893.Binnen eenige dagen wordt op een der openbare plaatsen van Dendermonde het standbeeld van Prudens van Duyse onthuld. De beroemde Dendermondenaar heeft het belangrijkste gedeelte van zijn leven te Gent doorgebracht. - Gent bezit zijn graf. Indien hem aldus, bijna vijf-en-dertig jaren na zijn dood, aan den Dender een gedenkteeken wordt opgericht, is het niet om in hem een medeburger te verheerlijken, die aan zijn geboortestad diensten heeft bewezen, haar bloei heeft bevorderd, nieuwe takken van nijverheid heeft ingevoerd, maar wat men uitsluitend in hem heeft willen vieren, is de hardnekkige voorstander zijner moedertaal, de begaafde baanbreker der Vlaamsche Beweging, en vooral de bezielde zanger, die de herlevende Vlaamsche letterkunde met menige parel van het zuiverste water heeft verrijkt. De feestelijkheden, die bij de onthulling moeten plaats | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
grijpen, zullen dan alleen hunne volle beteekenis hebben, indien alle Vlamingen van Veurne tot Maaseik hulde komen brengen aan den kunstenaar. Intusschen, wat niet kan worden geloochend, is dat van de duizenden Vlamingen, die hetzij persoonlijk, hetzij als leden van kunstkringen, tot de plechtigheid zullen uitgenoodigd worden, een overgroot gedeelte van Duyse zeer slecht kent. De ouderen zullen zich nog stellig den zoo vaak bekroonden dichter van de letterkundige kampstrijden van weleer herinneren, maar het zal hun evenmin uit het geheugen zijn ontglipt hoe in zijn leven de beste werken van dien dichter betrekkelijk weinig werden gelezen en soms streng beoordeeld werden in dagblad en tijdschrift. De jongeren, zelfs wanneer zij een goed onderwijs hebben genoten, zijn op vroegere oordeelvellingen blijven voortleven: zij hebben van van Duyse niets - of bitter weinig onder de oogen te zien gekregen. Er bestond dus op dit oogenblik, dringende behoefte aan een degelijk boek, dat de verdiensten van den man in een helder daglicht zou stellen en het ons duidelijk zou maken, waarom een standbeeld wordt opgericht. Geen boek komt dus op gepaster uur dan het werk van den Heer J. Micheels. Maar men mag het zich niet ontveinzen: de taak, welke thans een schrijver op zich neemt om van Duyse beter te leeren waardeeren, is eene bij uitstek moeielijke taak: immers, men moet opkomen legen uitspraken, die door slenter, of eenig ander oorzaak, van het eene handboek in het andere worden uitgeschreven. Den onbevooroordeelden lezer diende men te overtuigen dat over van Duyse tot hiertoe in den regel slecht werd geoordeeld. Men diende | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
ons in de eerste plaats uit te leggen, hoe het kwam dat van Duyse door sommigen zoo werd onderschat; men diende aan te toonen welke de zwakke zijden van zijn talent waren - want volstrekte volmaaktheid is bij het ondermaansche niet te zoeken - zich verder afvragen of die tekortkomingen niet al te breed waren uitgemeten - en ten slotte, wijzen op de voorname plaats, welke aan van Duyse in onze letterkundige geschiedenis toekomt. Ieder volzin, ieder oordeelsuiting diende nauwkeurig gewikt en gewogen te worden. Ik zou niet gaarne willen beweren dat de Heer J. Micheels tegen die taak niet was opgewassen, maar wat ik in de volgende bladzijden zal aantoonen, is dat hij met overhaasting heeft gewerkt en dat zijn geschrift op alle bladzijden blijken van overijling levert. De personaliteit van Pr. van Duyse zelven boezemt mij te veel eerbied in, om met deze korte uitspraak iemand af te schepen, die een boekdeel van 350 bladzijden over hem heeft geschreven, thans vooral op dit oogenblik. Daarenboven, er heerschen in ons klein vaderlandje zekere kwade practijken, namelijk, dat wanneer een werk wordt afgekeurd of geloofd, men den verslaggever verdenkt als ware zijne uitspraak door andere redenen ingegeven dan door waarheidszin. Deze twee overwegingen hebben mij doen besluiten mijn bovengemelde uitspraak uitvoerig toe te lichten en dat derwijze om aan wie het ook zij eens en voor allemaal den lust te ontnemen in beroep te gaan. De lezer zal het mij, hoop ik, niet kwalijk nemen, indien dit verslag in lengte de bescheiden plaats overschrijdt, welke aan een gewone boekenrecensie wordt toegewijd. | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
I.Het werk van den Hr Micheels is in tweeën verdeeld. Het eerste gedeelte bevat in 122 bladzijden de levensbeschrijving van van Duyse; het tweede gedeelte, getiteld de werken des dichters, bevat een critisch overzicht van zijne dichterlijke nalatenschap. Ik zal dus mijn recensie in tweeën verdeden en den Heer Micheels, ten eerste als geschiedvorscher en daarna als critiker beoordeelen. Ik zegde dat het boek blijken van overhaasting droeg. Indien S. niet overhaastig had gewerkt, zou hij zeker bespeurd hebben dat de 8 bladzijden (bl. 29 tot 37) groot in-8o aan de dorre ontleding van het gedicht de Vlaamsche Zangberg in 't jaar 30, gewijd, aldaar niet op hunne plaats waren, maar veeleer in het tweede gedeelte te pas kwamen. Met een woord, dat zij aldaar het verhaal van 's dichters leven op onaangename wijze storen. Indien S. niet met overhaasting had gewerkt, had hij ook ingezien dat er geene evenredigheid bestaat tusschen de verschillende gedeelten van de levensbeschrijving. De kinderjaren van den dichter worden tot 17 bl. uitgerekt en S. heeft gemeend allerhande kreupele verzen te moeten oprakelen die zeker niets tot van Duyse's roem zullen bijdragen. Van bl. 68 tot 80, vinden wij een heele geschiedenis van het Zangverbond, eene instelling die tot niets heeft geleid, en zeker in het werk zulk een plaats niet mocht beslaan. bl. 83 tot 90, een langdradig gezanik over van Duyse's mislukte candidatuur tot het Hoogleraarsambt. bl. 91, zijn dood. Men ziet welke plaats er dan over blijft voor de eigenlijke levensbeschrijving van den dichter. Ik stond op het punt te vergelen dat de Hr Micheels na | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
bl. 91, nog 20 bladzijden heeft gevuld met brokken van redevoeringen op het graf van van Duyse uitgesproken, rouwbrieven, inschrijvingslijsten enz... Het is alsof de Hr Micheels het er op gemunt had, zoo vele bladzijden mogelijk zwart te maken. Ja, de redevoeringen van de heeren Ducaju, Loppens enz. die niets merkwaardigs bevatten, staan er grootendeels in. Bemerkt de heer Micheels niet dat zijn boek hierdoor onleesbaar wordt? Indien wij al te uitvoerig nopens zekere punten onderricht worden, zoo zijn er van de andere zijde, een heele reeks leemten aan te stippen. Vooreerst waren wij berechtigd geweest in het boek van den heer Micheels, bijzonderheden te zoeken, aangaande het ontstaan van de voornaamste werken van van Duyse. In het tweede gedeelte, zou S. dan de esthetische waarde hebben besproken. Welnu, er is niets te vinden in de levensbeschrijving over de grooteren gedichten. Nochtans had S. ons onder andere, wel kunnen meedeelen dat een prospectus van het gedicht Jacob van Artevelde (verschenen in 1859) reeds in Juli 1845 werd rondgestrooidGa naar voetnoot(1). Het plan van het werk was dus klaar, al wie naar een overeenkomst mocht zoeken tusschen den roman van Conscience, Jacob van Artevelde en het epos van van Duyse zou teleurgesteld zijn: Conscience's werk verscheen slechts in 1849. Verder, hetzij in de levensbeschrijving of in het IIe gedeelte, had men ons een overzicht van 's dichters wijze van werken wel kunnen voorstellen. Bij van Duyse mocht toch niet verzwegen worden dat hij een schitterend improvisator | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
was. Eenige anecdoten hadden ons dit kunnen toelichten. Dit heeft de Hr Rooses begrepen toen hij als een persoonlijke herinnering, van de geimproviseerde berijmde redevoering op het graf van Zetternam gewaagde. Er zijn bekende anecdoten bij de vleet. In 1856, reisde van Duyse naar Middelburg om er een voordracht te houden. Drie onderwerpen werden op papiertjes geschreven. Tusschen de drie werd er een uitgeloot. Het toeval wees de leus aan van Zeeland ‘luctor, sed emergo (ik strijd, doch drijf boven).’ van Duyse vroeg tien minuten om even na te denken. En dan op dit alleszins droog onderwerp, rijmde hij verscheidene honderden Alexandrijnen. Een andere leemte is dat de Heer Micheels niet aandringt op den invloed welken sommige Nederlandsche dichters op van Duyse hebben uitgeoefend. Hij had moeten toonen hoe de studie van Bilderdijk, Helmers, Rhynvis-Feith, Feitama, enz. diepe sporen heeft gelaten in heel het werk van van Duyse, hoe enkele van zijn verzen zekere overeenkomst vertoonen met die der Noord-NederlandersGa naar voetnoot(1). Wat zeker niet had mogen verzwegen worden, is dat van Duyse, om zich geheel te doordringen van den geest der bovengemelde dichters, verscheiden van hunne stukken in fransche verzen vertaalde; zoo dat bij de zestig duizend verzen welke een vroegere critiker bij benadering aan van Duyse toeschreef, nog eenige duizenden fransche zijn te voegen. Wij halen slechts aan: Het Geweten, van Feith, (La Conscience, Chr. lijst no 18), Aan een verrader des Vaderlands, van Bellamy, (à un traître à la patrie, Chr. l. | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
no 25), Byling, (épisode uit den eersten zang van de Hollandsche Natie door Helmers (Chr. lijst no 15 en 27)Ga naar voetnoot(1). Aan den Rijn door Borger (une élégie de Borger (Ann. Société littéraire 1847-48). Goeden Nacht door Ter Haar (Bonne Nuit, uit Astrea IV, 274). Blandine door Tollens (courrier de la Dendre, 1834, Chr. l. nr 28 en een reeks andere gedichten van den zelfden schrijver). Aan de duisternis van Petronella Moens (à l'obscurité, Chr. 1. nr 52) enz. Overigens de fransche verzen van van Duyse zijn niet allen vertalingen: er zijn ook vele oorspronkelijke onder; wij zullen er weinig over spreken, aangezien zij toch in den regel niet deugen. Maar het is niet alleen in 't Fransch en 't Nederlandsch dat van Duyse rijmde: hij maakte ook latijnsche verzen en menigmaal na een van zijn vrienden, als b.v. Cracco of Kesteloot met een Nederlandsch gedicht te hebben vereerd, verraste hij hen tevens met een latijnsch dichtstuk. Wat den vorm en de taal van die latijnsche zangen betreft, zij waren zoo onberispelijk dat verscheidene onder deze in Hollandsche tijdschriften werden opgenomen. S. mocht ook niet nalaten te spreken over de menigvuldige blijken van klassieke opvoeding, die zich bij van Duyse voordoen - vooral daar dit destijds bij andere Vlaamsche dichters zelden voorkwam. Als b.v. de aanhef van zijn bovengenoemden Zangberg, reeds in 't jaar 1829 geschreven. ‘Hoelang, o rijmlaars gild, zult ons geduld misbruiken’ Blijkbaar, een herinnering uit den aanhef van Cicero's eerste rede tegen Catilina. ‘Quousque tandem, Catilina, abutere patientia nostra!’ Wat erger is: Het boek is vol onnauwkeurigheden en | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
dwalingen! - Een enkel voorbeeld, om dit te bewijzen. Op bl. 59 en volg. spreekt S. van de verhouding tusschen van Duyse en de Taal is gansch het Volk. Op het dwaalspoor gebracht door E. Degerickx (Schets eener geschiedenis van de Taal is gansch het Volk) vertelt ons de heer Micheels dat van Duyse deel heeft genomen aan de stichting van deze maatschappij, en dat hare spreuk ontleend is aan een gedicht van hem in 1834 verschenen. Daar de Taal het eerste letterkundig genootschap is, dat na de omwenteling van het jaar 30 werd gesticht en dat dit genootschap een groote rol in het begin der Vlaamsche Beweging heeft gespeeld, mogen wij hier wel met nadruk op de feiten wijzen. Het is een dwaling te beweren dat van Duyse deel heeft genomen aan de stichting van de Taal. Hij behoort niet tot ‘de vijf beminnaars der moedertaal en van derzelver voortreffelijke letterkunde’ die het eerst bijeenkwamen. In een voorloopige zitting van 10 Februari 1835 had men de wenschelijkheid van het oprichten van een Vlaamsch genootschap besproken en het ontwerp van reglement goedgekeurd. J.-F. Willems, destijds te Eecloo woonachtig, werd als eerevoorzitter uitgeroepen. Van Duyse was in dit zelfde jaar 1835 benoemd lot archiviste honoraire van de stad Dendermonde, alwaar hij woonde. In den Courrier de la Dendre van 20 November 1835, (en niet in 1834, zooals de heer M. schrijft), gaf hij een gedicht uit, getiteld ‘Aan België,’ waarin de strophe voorkomt: Bescherm, oprechte Belg, de spraak dier roemrijke oorden,
Wat helsche duisternis uw reddingkust omwolk’
De stijl is gansch de mensch (Buffon het zijn uw' woorden),
De taal is gansch het volk!Ga naar voetnoot(1).
| |||||||
[pagina 137]
| |||||||
Het moet wel zijn dat men in de voorloopige zitting aan het te stichten genootschap nog geen naam had gegeven; een van de Vlamingen (wij weten niet van wien die gedachte uitging) las het gedicht: hij vond het laatste vers uitstekend geschikt om als motto gekozen te worden en dreef zijn voorstel door. Op den 10 Februari 1836, hield de Taal, die toen voor goed gesticht was, hare eerste zitting. Indien de heer Micheels het gedicht (Courrier de la Dendre, 25 Maart 1836), waarin van Duyse de stichters van de Taal bedankt, zijn vers als kenspreuk te hebben gekozen, aandachtig had gelezen, dan had hij uit den inhoud wel bespeurd dat, van Duyse geen lid van het genootschap was. Het stuk is te Dendermonde vervaardigd. Het was slechts den 5 October 1836, dat van Duyse, te Gent benoemd werd als leeraar in de 6de latina, tevens gelast met het onderwijs van 't Nederlandsch in de Rhetorica. Hij verliet dus Dendermonde in October, om zijne lessen te komen geven. Het eerste wat hij deed, was zich bij De Taal te laten inschrijven en het moet zijn, dat hij van vroeg af een der ijverige leden is geweest, aangezien in het eerste Jaarverslag van werkzaamheden (5 Mei 1837) wij het volgende lezen: ‘Vooraleer wij echter van dit onderwerp, nl. de letterkundige werkzaamheden afstappen, vermeenen wij dat het onze plicht is, hulde te brengen aan de krachtdadige en verlichte medewerking van den Eerevoorzitter, den heer Willems, in alles wat de belangen der maatschappij betreft alsmede van de buitengewone arbeidzaamheid van den heer Pr. van Duyse, die geene vergadering laat voorbijgaan zonder een of meer voorbrengselen van zijnen vruchtbaren geest hetzij proza of poezij voor te lezen en dus niet weinig bijdraagt tot de opwekking | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
der anderen en leerzucht van de bij de zitting tegenwoordige leden’.
Ik zou nog menig voorbeeld van slordigheid kunnen aanhalen. Maar om een gedachte van het boek te geven, zal ik zelf eenige jaren uit van Duyse's leven bespreken, om te laten zien wat de heer Micheels er van gemaakt heeft.
De vader van Prudens van Duyse heette Joseph van Duyse; hij was geneesheer, maar had tevens een tijd lang te Leuven de leergangen van de faculteit der Rechten gevolgd. Hij zelf gaf onderwijs in 't Latijn en in 't Nederlandsch aan zijne kinderen. In de eerste bladzijden van het boek van den heer Micheels, treffen wij menige bijzonderheden over de jeugd van Prudens en zijne eerste dichtproeven aan. In 1822 op 18 jarigen leeftijd waren zijne studies thuis af. P. van Duyse stelde zich voor, notaris te worden. In afwachting dat hij een plaats zou bekomen, oefende hij zich in de dichtkunst. In 1823Ga naar voetnoot(1) verscheen zijn eerste gedrukt gedicht, de Lof der Toonkunst door Pr. van Duyse, candidaat voor het notarisambt. In dat zelfde jaar nam hij ook voor de | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
eerste maal deel aan den prijskamp uitgeschreven door de Maatschappij van Nederlandsche Dicht- en Letterkunde te Deerlijk, bij Kortrijk. Aldaar behaalde hij den 2en prijs met een gedicht dat naar bestelling moest luiden ‘De verderfelijke gevolgen van den Hoogmoed’. Een jaar nadien in 1824 nam hij deel aan den prijskamp door de letterkundige maatschappij van Brugge uitgeschreven. Men vroeg een gedicht ‘Over den heldenmoed der Vlamingen tegen de Franschen onder het bestuur van graaf Guy de Dampierre.’ Van Duyse behaalde den eersten prijs, zijn gedicht werd gedrukt in den bundel der maatschappij voor 1823-1824. Den 16n Mei 1824 werd hij nogmaals gekroond te Wevelghem, bij Kortrijk, met een gedicht over de ‘Zegepraal der Onschuld.’ In dat zelfde jaar, werden twee gedichten van hem uitgegeven door de kamer van Rhetorica te Veurne; zij zijn getiteld ‘De lof en zegepraal van den godsdienst’ en ‘De dood van Lucretia’Ga naar voetnoot(1). Nauwelijks twintig jaren oud, was Prudens van Duyse reeds tot eerelid uitgeroepen van de Maatschappij van schoone kunsten te Kortrijk en van De koninklijke Rhetorijke maatschappij ter bevordering van vaderlandsche taal-en tooneelkunde te Lokeren. In 1825, bezorgde hij een tweeden druk van zijn gedicht over ‘Guy de Dampierre en den slag der Gulden Sporen.’ Hij woonde toen te LakenGa naar voetnoot(2) en was werkzaam als klerk in de studie van den notaris Valentijn. Hij kwam op de gedachte het werk aankoning Willem op te dragen en richtte een vraag | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
aan Zijne Majesteit. Drie weken nadien kwam iemand van 't hof om met hem te spreken. Het onderhoud was kort van duur: twee dagen later kwam de aanvaarding des Konings. Prudens van Duyse ging het werk fraai ingebonden, in een gewone audientie den vorst aanbieden. In Juni 1826 was hij nog steeds te Laken: dit kunnen wij opmaken uit het gedicht Griekenland (Laken, Juni - te Brussel uitgegeven) een lofdicht op den opstand der Grieken tegen de Turken.Ga naar voetnoot(1) Te gelijkertijd met Griekenland, gaf van Duyse eene cantate uit over ‘Waterloo.’ Het samentreffen in een bundel van deze beide gedichten was niet toevallig: de dichter deelt ons in zijn voorbericht mede dat hij twee kleine volkeren heeft willen verheerlijken, die voor hunne onafhankelijkheid streden. ‘Indien deze gedichten bijval genieten’ zegt hij verder, ‘zal ik de krijgsgezangen van Tyrteus uitgeven en de lierzangen van Kalvos, welke beide vertalingen gereed zijn.’ Wanneer men zich daarbij herinnert dat van Duyse reeds een gedicht op den slag der Gulden Sporen had geschreven, dan wordt men gewaar welken weg hij wilde opgaan. Blijkbaar, heeft hem het zelfde ideaal voor den geest gezweefd als den jeugdigen van Beers, die ons zijne jongelingsdroomen op meesterlijke wijze in zijn Confiteor opbiecht. .. Ik zou een dichter zijn!
Het Vlaamsche volk, zoo vonden wij, lag diep
Zijns zelfs en zijner glorie onbewust,
Verzonken in den poel der bastaardij.
| |||||||
[pagina 141]
| |||||||
Ik zou het wekken uit den doodslaap; 'k zou
Het epos van der vad'ren roem en grootheid
Als de bazuinen van het oordeel forsch
doen donderen in zijne ooren; 'k zou als de arend
Stout opgevaren, hymnen, vlammenstrophen
Doen nederruischen, Gode en menschlijkheid
En vaderland ter eere ........
Het schijnt dat in 1826, Pr. van Duyse er opeens van afzag om notaris te worden. Waarvoor, weten we niet. Hij wenschte zijne rechtsstudiën te beginnen en advocaat te worden. Als curiosum zij vermeld dat hij in 1826 een fransche parodie op het lied van de Dame Blanche schreef ‘Ah! quel plaisir d'être avocat!’ Waarschijnlijk in October liet hij zich opnemen onder de studenten der Hoogeschool van Leuven. De twee en twintigjarige jongeling die voor het eerst de hoogere studies begon, was zeker een studiosus van buitengewonen aard: Eerelid van verscheiden maatschappijen, dichter, die reeds eene tweede uitgave van een zijner werken had beleefd, was hem al de eer te beurt gevallen, aan het hof te worden ontvangen. Doch het schijnt dat de professoren der Leuvensche Hoogeschool op de verdiensten van den jongeling niet aandachtig waren. Geen wonder! de meeste waren Belgen en vreemdelingen, die onze taal niet verstonden. Aan het huis van Oranje waren zij zeer verkleefd, maar zij zagen in dit vorstenhuis de bevechters van het Ultramontanisme, de regeerders, die vast besloten waren paal en perk te stellen aan de aanmatigingen van de R.K. Kerk. Wat Willem I voor de Nederlandsche taal deed, was voor hen bijzaak. Pr. van Duyse kon zich onmogelijk in dat midden thuis gevoelen. Nooit heeft hij later over zijn verblijf te Leuven gesproken. Het schijnt op zijn latere ontwikkeling geen invloed te hebben geoefend. | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
Het hedendaagsch ‘blokken’ heeft van Duyse aldaar evenmin gekend. Hij ging voort verzen te schrijven en deel te nemen aan letterkundige prijskampen. Den 15 Juli 1827 werd hij bekroond in een prijskamp van de Maatschappij van Rhetorica te Deynze. Het opgelegde thema voor een lierzang was de Broedermin. Het merkwaardige van dien prijskamp was, dat de dichter Ledeganck er als mededinger optrad. Zijn gedicht behaalde slechts den 2en prijs: het is ter gelegenheid van dien wedstrijd dat Pr. van Duyse kennis maakte met den aanstaanden zanger der Drie ZusterstedenGa naar voetnoot(1). Den 23en Juni 1828 schreef deze hem: ‘Ik verheug er mij in, dat de bekroning mijner flauwe pogingen mij een dichter als UEd. tot vriend heeft doen worden. Zoo ik in de beoefening der letteren eenige lauweren heb mogen rapen is zulks niet weinig te danken aan de ontvlamming van mijnen ijver bij het vernemen van UEd. herhaalde zegepralen’Ga naar voetnoot(2). Prud. van Duyse vertoefde slechts een enkel jaar te Leuven; het volgende, liet hij zich te Gent, als student inschrijven. Daar vond hij wat te Leuven ontbrak: eene reeks mannen, die het wel meenden met onze herlevende letterkunde. Aan het hoofd dier mannen stond Prof. Schrant. Deze laatste vooral heeft op van Duyse een grooten invloed gehad. Van dien invloed valt er nog niets te bespeuren in zijne | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
romance Lijderick De Buck, welke te Eecloo bekroond werd den 2 September 1828. Maar in zijn ‘LofdichtGa naar voetnoot(1) op de Nederlandsche Taal’ welke hij in 1829 vervaardigde als antwoord op eene prijsvraag van Concordia te Brussel, dragen de lessen, van Schrant reeds hunne vruchten. De schoone spreuk, die van Duyse boven het werk schreef, is aan Schrant ontleend, sprekende over de Nederlandsche taal ‘Voortreffelijk om haar zelve, prijst zij zich daarenboven door haren rijkdom van kunstgewrochten aan en is alzoo eene ernstige beoefening overwaardig’Ga naar voetnoot(2). Zijne bekroning te Brussel door het koninklijke genootschap was het voornaamste eerebewijs, dat hem voor het jaar 30 te beurt viel. Het moet zijn dat de beschermleden van het gezelschap buitengewone verdiensten aan het gedicht toekenden. J.-F. Willems deed den dichter de eer, het prijsvers in de plechtige vergadering van Concordia voor te dragen en in het onderhoud, dat hij met van Duyse had, zegde hij hem: ‘Ik kom opzettelijk uit Antwerpen om U te zien en in U eenen dichter aan te wakkeren.’ De gouden medaille, die aan van Duyse werd toegekend, was niet gereed; men bood hem in afwachting 100 gl. aan. Van Duyse sloeg het aanbod af. Hij verloor aldus èn de gouden medaille èn de 100 gl., want de omwenteling van 't jaar 30 brak uit en Concordia werd ontbonden. De bekroningen volgen elkander snel op. Korten tijd na zijn zegepraal te Brussel, verwierf van Duyse, den 16 Augustus 1829 te Kortrijk den 2en prijs met een Lierzang bij het Jubelfeest van J.B. Hofman, en den 23 Augustus, een | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
1ste prijs te Drongen voor zijn ‘Lofdicht op Pius VIIGa naar voetnoot(1)’. In dit laatste stuk, treft ons alweer de invloed van Schrant op den dichter. Wij lezen in de aanteekeningen ‘onder de voortreffelijkste kunstwerken op het lijden van Pius VII, gedurende zijne verbanning in Frankrijk en zijne daarmede in verband staande verlossing geschreven, munt eene redevoering van den Gentsche Hoogleeraar den hr Schrant uit, die van krachtig geschilderde tafereelen overvloeit: zij is getiteld ‘De gelukkige verlossing van zijne Heiligheid Pius VII godsdienstig gevierd in eene leerrede uitgesproken binnen 's Gravenhage den 19 van Zomermaand 1815 door J.M. Schrant ('s Gravenhage 1824)’. In hoe verre de studiën aan de beide Hoogescholen van Duyse tot nut en leering strekten, hoe zijne gedachten omtrent kunst en letterkunde zich verhieven, bewijst het werk dat hij aan de hoogeschool te Gent vervaardigde ‘De Wanorde en omwenteling op den Vlaamschen Zangberg.’ Hier schrijft van Duyse zijne Ars poëtica, bespreekt de verschillende dichtsoorten, geeft voorbeelden, die hij ter navolging aanbeveelt, en valt tevens menigen Vlaamschen dichter aan, die toen eenige faam had verworvenGa naar voetnoot(2). Het werk ging niet onopgemerkt door. Van Duyse zelf in een aanteekening schrijft: ‘ik was nog student in de philosophie ter Gentsche Hoogeschool toen ik dit werk bij inschrijving uitgaf. Onder de inteekenaren mocht ik zien D'Hulster, Schrant en anderen. ‘Professor S..... trok tegen mijn eerste boek gelaarsd en | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
gespoord in de Gazette van Gent op, in een vijf- of zestal artikels die ik in den Mercurius beantwoorddeGa naar voetnoot(1)’. Maar de tijd van redetwisten over belleterie, van jaarlijksche wedstrijden uitgeschreven door Kamers van Rhetorica was uit. Na het verloopen studiejaar, ging van Duyse zijne vacantie bij zijne ouders te Dendermonde doorbrengen. In September brak op eens de omwenteling uit. Van Duyse kon eenige ongunstige bewoordingen over die gebeurtenissen niet inhouden, en achtte het hierna geraadzaam naar Holland te vluchten.
Ik zie dat ik bezig ben het werk van den heer Micheels geheel te herschrijven; dit is op deze plaats niet te doen. Ik zou zoo lot het einde van het boekdeel kunnen voortgaan. Genoeg, ik heb willen bewijzen dat de levensbeschrijving door de Academie uitgegeven eene bron is, waarvan men slechts met de grootste voorzichtigheid gebruik mocht maken. Het onnauwkeurige der feiten zelven daargelaten, vergelijke men slechts de aaneenschakeling van hetgeen van 1822 tot 1830 gebeurde en men zal gewaar worden met welke slordigheid dit gedeelte bewerkt is. Wij zullen thans voortgaan met een beknopt relaas te geven van hetgeen in het boek voorkomt. In 1831, keerde van Duyse naar België terug. De dood van zijn vader, had hem zeer aangedaan; hij kreeg heimwee, en besloot naar het vaderlijk huis terug te komen. Intusschen dient tot opheldering van den politieken toestand in Vlaanderen gezegd te worden, dat de Roomsche geestelijkheid er wel in geslaagd was, het Vlaamsche gepeu- | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
pel tegen de Hollanders op te ruien, maar dat na, als vóór de omwenteling, de toestand nagenoeg de zelfde bleef. Het Belgisch Nationaal Congres behield de cijnskiezers en deze, in het Vlaamsche land, gaven in den regel anticlericale, dit is oranjegezinde meerderheden. Niet alleen de groote sleden, maar zelfs de meeste kleine waren in de handen der liberalen. De Roomsche geestelijkheid was dus voor 't oogenblik gefopt: zij zou eerst later de vruchten plukken van hare politieke bedrijvigheid. Het is dus volkomen een dwaling, de Orangisten na 't jaar 30, voor te stellen als martelaars. Niet alleen de politieke lichamen maar zelfs de wetenschappelijke en letterkundige, bleven jaren aan hun wettig vorstenhuis getrouw. De Belgische Regeering was genoodzaakt geweest de hoogescholen van Leuven, Gent en Luik op te schorsen, om er later twee van herin te richten, op een zoogenaamden Belgischen voet. In andere lichamen die niet ontbonden werden, zetelden Orangisten, die naar de eerste de beste gelegenheid grepen, om aan te toonen dat zij onafhankelijk waren. Zoo werd reeds in 't jaar 35, J.-F. Willems, het hoofd der Vlaamsche Orangisten, tot lid verheven van de Académie de Belgique, eene instelling die zich tot dusverre weinig met Vlaamsche letterkunde had ingelaten. Van Duyse wist heel goed dat zijne trouw aan het huis van Oranje hem geen kwaad kon berokkenen. En inderdaad na zijn doctoraat in de rechten te hebben doorstaan den 14 Augustus 1832, werd hij (1835) tot archiviste honoraire der stad Dendermonde benoemd en in October 1836 werd hij, zooals wij het reeds vermeld hebben, naar Gent geroepen als leeraar aan het Athenaeum. Wat vertelt ons nu de heer Micheels. ‘Met de Orangisten wilde hij niet heulen, hij kende die mannen en wist | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
zeer goed dat zij zich behalve enkele loffelijke uitzonderingen minder om het Vlaamsche volk, wiens taal de meesten niet liefhadden dan om hunne eigene geldelijke belangen bekommerden’ (bl. 137). Dat van Duyse zich met de Orangisten niet inliet, laat zich begrijpen, daar hij geen politiek man was, en zich toen uitsluitend met letterkunde bezig hield. Maar wat zeker eene nieuwigheid zal zijn voor onze lezers, is dat het bij de Orangisten om het geld te doen was! Tot hiertoe meende iedereen dat vele gewezen Orangisten, Belgischgezind werden, wegens hunne geldelijke belangen. Thans vernemen wij het tegendeel: die Orangisten, die er niets bij te winnen hadden getrouw aan hun vorst te blijven - wel integendeel - worden nu uitgescholden als baatzuchtige berekenaars! Gelukkig dat de heer Micheels geen autoriteit is, en dat elkeen, na lezing van den bovengemelden volzin, zijn lachen niet zal kunnen bedwingen. Wij hebben van Duyse gelaten op het oogenblik dat hij in 1836 benoemd werd tot leeraar aan het Athenaeum te Gent. Hij bleef het slechts korten tijd. Den 19en Mei 1838 werd hij benoemd tot archivaris der stad Gent. Reeds te Dendermonde had hij dien zelfden post bekleed. Menige bijdrage in den Courrier de la Dendre getuigen van belangstelling in de oude gebruiken, de plaatselijke geschiedenis van ons Vlaanderen. Van toen af verschenen in den Messager des Sciences historiques en in de Annales de la Société des Beaux-Arts et littérature de Gand, artikels over historische aangelegenheden. Toen begon hij zijn Inventaire analytique des chartes conservées aux archives de Gand. Dit wroeten en snuffelen in oude oorkonden en in muffe perkamenten heeft, zoo het schijnt, geen kwaad gedaan aan | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
zijn dichterlijke ader. Men vindt bij den Heer Micheels (passim) de lijst van alle prijskampen waaraan hij deel nam. Wij hebben zijne bekroningen vermeld tot het jaar 30. Van 1830 lot 1835 nam hij aan geene wedstrijden deel, in 1835 herbegon hij. Zijn roem spreidde zich over het heele Vlaamsche land uit, vooral nadat hij zijne beste gedichten onder den titel Vaderlandsche Gezangen in 1840 had uitgegeven. Eens, in 1841 meenen wij, was hij lid van eene jury te Veurne in een prijskamp van declamatie. Hij maakte bij deze gelegenheid kennis met mejuffrouwGa naar voetnoot(1) Sophia Woutters, met de welke hij den 20 October 1842 in den echt trad. ‘Zijn keus bleek in alle opzichten gelukkig: zijne gade was de wakkere, liefderijke, verkleefde vrouw die hem steeds kloek ter zijde stond, in zijn werken en streven innig belang stelde, hem bij voorkomende neerslachtigheid troostte en opbeurde en zooveel het van haar afhing zijn levensbaan met bloemen bestrooide’ (bl. 67). Wij hebben reeds vermeld dat van Duyse, in zijne jeugd als nationale lyrische dichter was opgetreden. Later heeft hij er aan gedacht, zich als hervormer van het nationaal tooneel op te dringen. Reeds in zijnen Vlaamschen zangberg schreef hij 't Onnêerlandscht Vlaamsch tooneel, nog Kotzebue ten prooi,
Nog door t' vertalersgild' gedoscht in Franschen tooi,
Aan dichters even arm, als rijk aan oefenaren,
Schuilt in een duisternis, door gas niet op te klaren.
De Fransche schouwburg heft 't ontzachelijke hoofd,
De vaderlandsche treurt, van glans - en geld - beroofd.
In 1838 gaf hij, de daad bij het woord voegende, een omgewerkte vertaling van Wilhelm Tell uit, een tooneel-bundeltjen in 1840 en later nog enkele stukken. | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
In 1844, vinden wij van Duyse met andere plannen bezig: wij bedoelen hier het Duitsch-Vlaamsch Zangverbond, dat in 1846 eindelijk tot stand kwam. Reeds in 1841 waren Duitsche Zangmaatschappijen in België's hoofdstad aan een wedstrijd komen deel nemen. In 1844 werden zij te Gent uitgenoodigd en hier zien wij van Duyse aan het hoofd van degene die zich bezig hielden hun een goed onthaal voor te bereiden. Onze dichter vatte toen het plan op, de Duitsche zangmaatschappijen regelmatig in Belgische wedstrijden te doen optreden. Belgische en Duitsche zangliefhebbers zouden verbroederen en eens in het jaar bijeenkomen om de banden nauwer toe te halen. In van Duyse's bedoelingen lag het, zijne landgenooten bekend te maken met de gewrochten der Duitsche componisten en hun meer eerbied te doen opvatten voor Duitsche kunst. ‘Van Duyse,’ zegt Otto Elben Ga naar voetnoot(1) ‘was de man, die door zijn rusteloos voortstreven als de stichter van dit verbond mag beschouwd worden’. Dit verbond heeft wellicht niet al de vruchten afgeworpen welke van Duyse er van verwachtte, maar er dient gezegd te worden, het stierf uit, vooraleer het tot zijn vollen bloei had mogen geraken. In 1848, overviel Europa een revolutionnaire storm; in Duitschland, was er het gevolg van, dat de zangmaatschappijen aan levenskracht verloren. Het verbond ging onherroepelijk te niet, vooral nadat het nieuwe Belgisch ministerie aan deze instelling zijne bescherming onttrok. Intusschen was door de woelingen van 48 een politieke ommekeer in België tot stand gekomen. Van 1830 tot 1839, | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
toen Willem I het traktaat van Londen onderteekende, werden de Orangisten nog als gevaarlijke wezens beschouwd. Toen echter in 48 de Fransche revolutie uitbrak, toen de muitelingen te Risquons-Tout België binnendrongen, toen men in België als naar gewoonte, den weerklank der Fransche woelingen vreesde, moesten de oogen opengaan: Het gevaar voor onze onafhankelijkheid kwam niet uit het Noorden, maar wel uit het Zuiden. De Vlamingen overigens waren verstandig genoeg om gewaar te worden dat het ondermijnen van het bestaande Landsbestuur, eene onmogelijke aansluiting bij Noord-Nederland niet zou te weeg brengen, maar alleen te goed zou komen aan degenen die droomden van eene aansluiting bij Frankrijk. De Vlaamsche Beweging won het in de openbare opinie, naarmate de Vlamingen begrepen dat hunne zending was eene inpalming door Frankrijk te beletten, eene inpalming die zonder hen sedert eeuwen ware gebeurd. Zij zouden België handhaven om als een stootkussen tusschen Nederland en Frankrijk te dienen. Van Duyse onderging, bewust of onbewust, dien ommekeer en merkwaardig genoeg, wat zijn dichterlijk gevoel het eerst trof, was het pijnlijk lot van onze koningin Marie-Louise, dochter van Louis-Philippe. Zij had reeds lang de algemeene sympathie weten te verwerven en deze vergrootte nog toen de Franschen haar vader onttroonden. Zij stierf in 1850. Van Duyse heeft verscheiden gedichten aan haar gewijd. Zij, zoo het schijnt, heeft hem met het huis van Saksen Koburg verzoend. In de zelfde jaren waar het Zangverbond te niet ging, komt een ander verbond tot stand, dat vrij wat belangrijker voor het vlaamsche volk moest wezen. Wij bedoelen de Nederlandsche Congressen. Van Duyse was een van degenen | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
die regelmatig aan die letterkundige bijeenkomsten deel namen; hij liet zulk eene gelegenheid niet voorbijgaan zonder er het eene of andere van zijne talrijke gewrochten voor te dragenGa naar voetnoot(1). De Noord Nederlanders luisterden steeds met eerbied naar hem; hij was trouwens voor hen niet alleen een begaafde dichter, maar stond in Holland bekend als een navorscher. Ieder Hollander die zich met Letterkunde wat ophield, wist dat de 2de klasse van het instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone kunsten te Amsterdam in 1848 een prijsvraag ‘over den Nederlandschen Versbouw’ had uitgeschreven. Van Duyse op aandringen van den oud-professor Kesteloot, had medegedongen. Zijn werk werd bekroond in 1851Ga naar voetnoot(2). De rechters waren Jacob Van Lennep, Isaak da Costa en J. Van 's Gravenweert, de vertaler van Homerus. Gaarne hadden wij in het boek van den Hr Micheels eene ontleding getroffen van deze verhandeling. Het nieuwe dat er in verdedigd werd, was dat de Grieksche verzen en prosodie in onze taal kunnen overgebracht worden. In Duitschland had men, reeds sedert lang, Grieksche metrums aangewend. Bij ons werd tot 1850 aan dit vak betrekkelijk weinig gedaan. Van Duyse zelf heeft zelden zijne Nederlandsche Muze aan een Grieksch juk onderworpen. Zijne metrische vertaling van Virgilius' Herderszangen daargelaten, heeft hij ons slechts eenige hexameters, eenige dislichen, eenige sapphische en alchaïsche strophen geleverd. Wie hem echter heeft bijgestaan in het overzien van zijn | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
werk en een open oog voor Grieksche kunstvormen had, was Dautzenberg, zijn vriend, die sedert lang met hem in briefwisseling stond. Deze laatste is zijn medewerker geweest voor verscheidene werken als zijn Volksleesboek (1854, Ch. L. no 380,) en Verhalen uit de geschiedenis van Belgie (1856 Ch. L. no 412). De verhandeling over den versbouw werd in Nederland op Staatskosten in 1854 gedrukt. In dit jaar greep een gebeurtenis plaats, welke door van Duyse als een der voornaamsten in zijn leven werd beschouwd, en nochtans met zijn naam als dichter weinig te maken heeft. Sedert jaren hadden de Vlaamsche studenten een leergang van Nederlandsche Letterkunde aau de Hoogeschool van Gent gevraagd. Die wensch werd eindelijk in 1854 ingewilligd. C.P. Serrure werd met het geven van dien leergang belast, maar naar zijn eigen verlangen, werd hem een toegevoegde leeraar ter zijde gesteld en J.-J. Heremans werd tot dien post gekozen. Wij vernemen uit het boek van den heer Micheels, dat Pr. van Duyse, ook naar die plaats gedongen heeft. Het spreekt van zelf, dat, zijne dichtwerken daargelaten, al de wetenschappelijke verhandelingen in het Belgisch Museum en in andere tijdschriften, de opzoekingen in het Gentsche stadsarchief, de bekroonde verhandeling over den Nederlandschen versbouw, van Duyse aanduidden als een ernstige en degelijke candidaat. Van Duyse werd niet benoemd. De heer Micheels heeft het noodzakelijk gevonden zeer lang over deze aangelegenheid uit te weiden. Zijn betoog wordt aldus ingeleid: ‘Het is mogelijk dat hier of daar iemand die onderkruiping minder streng beoordeelt, met mijne beweringen niet zal instemmen, doch daarom bekreun | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
ik mij niet: waarheidsliefde alleen is mijn leus en dat zal hoop ik, door al wie onpartijdig is, bespeurd worden’ (Blz. 82). Nu laten wij onpartijdig zijn, en de feiten onderzoeken die ons de heer Micheels voorlegt. ‘Naar hetgeen mij hier door vertrouwde personen, die gemeenzaam met Pr. van Duyse omgegaan hebben, verzekerd is, moeten ellendelingen den onverzettelijken aanhanger en voorstander van koning Willem bij de lands-regeering bezwadderd hebben ten einde hem hatelijk, ja verdacht te maken’. De onverzettelijke aanhanger en voorstander van Willem had vóór 1854 gedicht:
Overigens, ik heb het reeds gezeid: na 1848, moest een Vlaming blind zijn, om nog strijdend Orangist te blijven. De bewering van den heer Micheels houdt dus geen steek: de landsregeering wist zoo goed wat zij daarover moest denken, dat in 't begin van 1855, van Duyse tot ridder | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
benoemd werd van de Leopoldsorde, wat zeker niet ware gebeurd, indien van Duyse voor den hardnekkigen voorstander van Willem had gegolden. En waar blijven dan de bewijzen? jammer dat wij het moeten bekennen, zij zijn nergens te vinden. Nochtans stonden er slechts twee wegen open voor den eerlijken geschiedschrijver: of wel tastbare feiten aanhalen, die den andersdenkenden voor altijd den mond hadden toegenageld, of zwijgen. De heer Micheels heeft andere begrippen omtrent de plichten van een geschiedschrijver: hij stoort zich aan zulke kleinigheden niet. Wij lezen, dat eenige tijd nadien, prof. Serrure ‘misschien wars (werd) van de Kuiperijen waarin hij zich had laten verwikkelen’. Wij lezen verder van ‘een ruikertje met doornen doorvlochten geplukt ter eere van dengene, dien hij (Pr. van Duyse) voor eenen onderkruiper hield’ en ook van gedienstige handlangers, die de verdediging van J.-F. Heremans op zich namen, - maar verder van bewijzen die deze gezegden zouden staven, geen spoor! Op een eerbiedvollen vereerder van van Duyse, maakt het, bij de lezing van dit tiental bladzijden, een uiterst pijnlijken indruk, de rechtmatige aanspraken van dien dichter op zulk een plompe en ploertige wijze te zien verdedigd. Wat de vrienden van Heremans aangaat, zij hebben reeds luid in de pers geprotesteerd, als het niet kon missen; zij vinden er iets zoo laags, zoo vernederends in, een man aan te randen, die sedert jaren de eeuwige rust is ingegaan en daar niet meer is om zich te verdedigen. Indien het nog bepaalde feiten gold, zouden zij nog weten of er iets ten zijnen voordeele valt te zeggen, maar hier blijft alles in het onbepaalde. Met verbazing ontwaart men dat de heer Micheels anders zeer kitteloorig is, wanneer men over een doode kwaad spreekt. | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
Op bl. 80 kan hij zijne verontwaardiging niet inhouden omdat een Belgische dagbladschrijver van Keizer Wilhem I gezegd heeft dat hij was een ‘parfait sergent’. Zoo iets noemt de hr Micheels een onbeschoftheid! Het is nochtans, alles wel ingezien, een pekelzonde in vergelijking met de onvergeefelijke dwaasheid, welke de heer Micheels begaat, den grooten naam van van Duyse te gebruiken om aan zijne persoonlijke verbittering legen iemand vrijen teugel te vieren en de gelegenheid baat te nemen zijn gal tegen hem uit te spuwen. Wat zeer kostelijk klinkt, de Heer Micheels geeft ook zijn persoonlijk oordeel te kennen over de personen in de zaak betrokken. Van Serrure en Heremans vernemen we dat ‘geen van beide was de rechte man om de gewichtige taak waarvan Schrant zich op eene zoo uitmuntende wijze gekweten had te hervatten.’ On ne s'attendait pas à voir Schrant en cette affaire! Sedert den verdienstelijken Schrant heeft de wetenschap vorderingen gemaakt en verwacht men van een hoogleeraar iets anders dan namaaksel van Vander Palm'sche volzinnen. Van J. Heremans wordt gezeid dat hij leeraar op het Athenaeum was en ‘daar wezenlijk goed gesticht had, maar voor hooger letterkundig onderwijs niet geschikt was; hij bezat overigens geenen academischen graad!!!...’ Ik acht me niet bevoegd om over het onderwijs van J. Heremans te spreken en zal mijn oordeel schorsen tot dat iemand het beoordeele, die en een academischen graad bezit en bevoegd is om over de zaak te oordeelen. Natuurlijk ontbreken de geschiedkundige onnauwkeurigheden in dit betoog niet. Zoo wordt beweerd dat J.-F. Willems om dezelfde reden (orangisme) in 1845 uit het Hooger onderwijs geweerd werd. De Heer Micheels weet niet eens | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
dat men sedert lang een professoraat aan J.F. Willems had aangeboden en dat deze het aanbod had afgewezen. En nu, om te eindigen, eene naïviteit: Pr. van Duyse werd door Minister Piercot het volgende jaar (in 1855) tot ridder benoemd der Leopoldsorde... Waarom? De Heer Micheels deelt het ons mede bl. 90. De minister greep naar dit middel, misschien wel uit vrees voor de scherpe pen van den verongelijkten landzaat....!!’ Al wie eenigszins bekend is met de wijze waarop de Walen alles onthalen wat in 't Vlaamsch geschreven is, zal aanstonds beseffen dat de Luikerwaal Piercot geen andere drijfveer kon hebben - maar iets zonderlings is dat het slechts in de nagelaten gedichten is, dat van Duyse zijnen buitengewonen aanleg voor het epigram heeft verraden. De schoonste rijminvallen bleven onuitgegeven lot zijn dood! dan zal het voorval wel zoo uit te leggen zijn: Piercot heeft het voorgevoel gehad van het kwaad dat na zijn dood, van Duyse hem had kunnen berokkenen. Het schijnt dat van Duyse zeer getroffen werd door het mislukken van zijn candidatuur tot het professoraat. Dit werd door hem toegeschreven aan Nijd, vanwege personen die hem niet waard waren. Maar deze nijd wordt door den heer Micheels uitgebreid tot het tegenwoordig geslacht. Wie van Duyse niet even hoog stelt als hij het doet, handelt uit nijd... Nijd? en waarom dan? de meesten hebben van Duyse persoonlijk niet gekend en kennen hem slechts door zijne werken; dat deze niet zoo hoog worden geschat als de heer Micheels en ik zelf het zouden willen, kan desnoods van gemis aan smaak getuigen, maar toch niet van afgunst. Indien de heer Micheels niet met overijling te werk ware gegaan, had hij wel beseft dat het herhalen van dat woord | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
Nijd, het heele boek door, alleen een onaangenamen indruk op den lezer kon teweeg brengen en aan van Duyse het grootste kwaad had kunnen doen, indien zijn roem als dichter niet verheven ware, boven het getier van hem die met den schijn, als zijn verdediger op te treden eigenlijk een pleitrede pro domo sua uitspreekt. BI. 274. Pr. v. D... verdiende toch wat beter dan een dwazen spotnaam en de afgunstige verguizingen welke zijn gemoedsrust zoo vaak gestoord hebben.... eenige benijders.... enz. Bl. 259 ...benijders. Bl. 131 ...een voldingend antwoord aan de nijdigaards die hem heden nog(!) trachten te kleineeren.... Bl. 141 ....(N. Beets) is er de man niet naar om een kunstbroeder den verdienden lof te onthouden (!).... Bl. 173. Hadden de geschiedschrijvers onzer letterkunde - ik bedoel vooral de Noord-Nederlanders - slechts dit gedicht van Pr. van Duyse, vooral de lierzangen, echte nagalmen van Vondel met de vereischte onpartijdigheid gelezen... Bl. 92. Wat konden zijne afgunstige belagers tegen zulke onderscheidingen inbrengen... enz... enz... Koekoek een zang... dat werkt eerst op de zenuwen en daarna op de lachspieren. Is dat dan de toon welken men moet aanslaan in een wetenschappelijk werk? Van Duyse heeft in zijn leven ongetwijfeld nijdigaards ontmoet, maar met de zaken voor te stellen, als de hr Micheels het doet, maakt men het antwoord van degene die hem niet bewonderen, te gemakelijk: als één man, antwoorden zij dat de voorgewende nijd sedert den dood van Pr. van Duyse, enkel bestaat in het fantaseerend brein des heeren Micheels. Genoeg, dit ongelukkig voorval heeft van Duyse niet | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
belet voort te werken, voort te schrijven; dit was het eenige, het beste antwoord dat hij kon geven aan degenen die hem niet ondersteund hadden. Van 1854 tot 1859, heeft hij ontzettend veel geleverd op alle gebieden. Dan heeft hij zijn eposdicht Jacob van Artevelde in 8 zangen, voltooid, als ook zijn Nazomer, Virgilius Herderszangen enz., en al hetgeen hij toen schreef, getuigt van geene de minste verzwakking van zijn geestesvermogen - wel integendeel. Op zondag 13 November 1859 overleed van Duyse schielijk. In het jaar 1859 werd hij bekroond door de Académie de Belgique 1o voor een Lofrede op Jacob Cats met het oog op den invloed welken die schrijver op de Vlaamsche letterkunde heeft gehad; 2o voor een verhandeling Over den letterkundigen, zedelijken en staatkundigen invloed der Maatschappijen en Kamers van Rhetorica in de XVII provintiën der Nederlanden en het vorstendom Luik. Bij deze dubbele bekroning, kwam zich nog in 't jaar 60, na zijn dood, een derde onderscheiding voegen. Door een koninklijk besluit werd aan van Duyse voor zijnen Nazomer en zijn Jacob van Artevelde den vijfjaarlijkschen prijs van 5,000 fr. toegewezen. Toen op de plechtige vergadering der Académie de Belgique, van 11 Mei 1860, hij zijne gouden eerepenningen moest komen halen, bevond men zich volgens het treffend woord van den voorzitter, den beroemden historicus Gachard, ‘voor een open graf!...’ Wie uitknipsels wil lezen van dagbladen, brokken van redevoeringen en gedichten op van Duyse's graf uitgesproken, alsook rouwbrieven en officieele deelnemings-brieven, sla open bl. 101 tot 123 van Micheels werk... als hij er moed toe heeft. (Slot volgt.)
Mr Léonard Willems. |
|