Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Boekbeoordeelingen.Dr Seved Ribbing, Sexueele Hygiène en eenige harer ethische consequenties. Voor Nederland bewerkt naar den derden druk. 2o dr.; Leiden, A.H. Adriani, 1892 (prijs ƒ 1,50).Een boek, dat wij gaarne in de handen zouden zien van alle leiders der jeugd niet alleen, maar ook - wat niet al die leiders met ons eens zullen zijn - van velen onder die jeugd zelve, die nu over de hier behandelde zaken boeken lezen of raadgevingen ontvangen, alleen geschikt om hen lichamelijk en geestelijk te verderven. Alvorens echter den inhoud te bespreken, moet ons iets van 't hart omtrent den vorm, waarin het vóór ons ligt. ‘Voor Nederland bewerkt’ staat op den titel; maar behalve een enkel cijfer, dat zeer wel van den oorspr. schrijver kan zijn, en waarnaast cijfers, uit onze jongste volkstelling te putten, ontbreken, komt er geen woord over Nederland in voor, zelfs niet waar de wetgeving op de prostitutie besproken wordt, die misschien nergens zoo ijverig bestreden is als hier. En ware nog 't oorspronkelijke gevolgd! doch het boekjen is rijk aan germanismen, waaronder zoo krasse als jonkvrouw voor maagd; en alsof dit niet genoeg ware om hem te verraden, geeft de ‘bewerker’ eene aanhaling uit Shakespeare, niet in 't oorspronkelijk, niet in de vertaling van Kok of Burgersdijk, maar in 't Duitsch! Nu zal evenwel niemand een boek over een onderwerp als | |
[pagina 111]
| |
dit voor taal- en stijloefeningen gebruiken; en zij, die deze zaken wetenschappelijk onderzoeken, kunnen hun gegevens over Nederland elders vinden. Het doel met de vertaling, zoo wij hopen, beoogd, kan er ook even goed om bereikt worden. En dat doel was bij den oorspronkelijken schrijver? Hij tracht eene ziekelijke nieuwsgierigheid weg te nemen, door onverbloemd en ernstig het geslachtsleven van den mensch te beschrijven; wijst op het onderscheid tusschen hem en de dieren in dit opzicht; bewijst de onwaarheid van de natuurlijkheid en noodzakelijkheid der ‘vrije liefde’, zooals die in de nieuwste litteratuur gepreekt wordt; betoogt, dat hysterie niet ontstaat uit bedwongen geslachtsdrift; dat onthouding bij een verstandige levenswijze: ‘een frisch en gezond leven, voldoende lichaamsbeweging, niet te veel stil zitten, een voedend maar niet prikkelend dieet, matigheid in het gebruiken van stimuleerende genotmiddelen, tamelijk harde bedden (nooit veeren), licht dek, vroeg opstaan, koude wasschingen en soortgelijke middelen maken de hoofdzaak uit zoowel bij een behandeling die zoekt te voorkomen als die tracht te genezen’ en vermijding van zeker soort boeken (en van cafés chantants c.s., voegen wij er bij) niet enkel mogelijk, maar heilzaam is; dat de kracht der verleiding meestal niet ligt in haar zelve, maar in de dronkenschap, die naar de bordeelen drijft; dat ook in het huwelijk de gezondheid der vrouw en der kinderen beperking eischt; dat Malthus de gevolgtrekkingen zijner jongste apostelen met verontwaardiging zou verworpen hebben; dat de preventieve middelen - wier zedelijke waarde hij den zedeleeraar ter beoordeeling overlaat, niet zonder evenwel op te merken, dat zij de vrouw verlagen - onbetrouwbaar en gevaarlijk zijn; dat - wij achten ons verplicht even als hij alles te zeggen - vruchtafdrijving niets anders is dan kindermoord; dat de ‘Fransche huwelijken’ het Fransche volk met uitsterving bedreigen; bespreekt onanie en pederastie zóó als ze 't waard zijn; (bij de voorbeelden van verband tusschen zedebederf en wreedheid, door hem uit de Rom. geschiedenis geput, had de | |
[pagina 112]
| |
‘bewerker’ Philips II moeten voegen); en waarschuwt tegen de lichamelijke gevolgen der ontucht op de beste wijze: alweder door ernstige en onverbloemde beschrijving. Minder duidelijk is voor ons, waarschijnlijk omdat hij natuurlijk geheel de Zweedsche toestanden op het oog heeft en Zweedsche schrijvers bestrijdt (o bewerker!), zijn oordeel omtrent het toezicht op de prostitutie, behalve in dit opzicht, dat het onderzoek z.i. noodzakelijk is, maar, alleen op de publieke vrouwen en niet ook op hare bekende of vermoedelijke bezoekers toegepast, niets beteekent - wat ieder die even doordenkt, zal toestemmen -; en dat het bestaan dier ongelukkigen het gevaar voor de eerbare vrouwen en meisjes veeleer vermeerdert dan vermindert, daar de verzadigde lust om scherper prikkels roept. - Zijn doel zal nu wel duidelijk zijn. Wij willen eindigen met enkele opmerkingen aan te halen: ‘De waarheid is dat vele lieden, in het bijzonder jonge lieden, dikwijls maar al te blij zijn in het vinden eener veront-schuldiging voor het toegeven aan hunne zinnelijke driften, in plaats dat zij deze trachten te regelen en te beheerschen.’ ‘Ieder ervaren geneesheer kent maar al te wel den invloed, dien de literatuur juist in betrekking tot het punt dat ik behandel, bezit; op grond van eigen ervaring kan ik meedeelen, dat elk opzienbarend boek als [volgen een paar Zweedsche titels; o bewerker!] den dokter het bezoek van een grooter of kleiner aantal jonge mannen verschaft, die hem ongeveer de volgende bekentenis doen: “Dokter, ik heb tot hiertoe een onthoudend leven geleid, of, ik heb gedurende geruimen tijd uwen raad opgevolgd en mij van sexueelen omgang onthouden, doch nu heb ik gelezen, dat het zeer schadelijk is voor de gezondheid, en wanneer ik nauwkeurig acht geef op mij zelf, dan voel ik, enz. enz.”’ ‘De tegenwerping dat wanneer er om een of andere redenen geen huwelijk kan worden aangegaan, het op physiologische gronden nooodzakelijk is zich schadeloos te stellen, is geheel foutief en ongegrond. Het kan niet nadrukkelijk genoeg worden | |
[pagina 113]
| |
verklaard, dat de strengste onthouding en reinheid evenzeer in overeenstemming zijn met de physiologische als met de zedewetten, en dat een toegeven aan wenschen, begeerten en hartstochten op physiologische en physieke gronden evenmin gerechtvaardigd kan worden, als op zedelijke en godsdienstige.’ Dit ontleent schr. aan Lionel S. Beale, die even als hij zelf - wat misschien sommige lezers zal verbazen - geen ‘dominee’ of ‘fijne’ is, maar een hoogleeraar in de geneeskunde. Hij zelf zegt elders: ‘ik weet dat er geen grooter drijfkracht bestaat dan de godsdienstige, ik beschouw het als een religieus-ethisch streven “zich rein te bewaren voor het oog van God” en dat het oprecht gebed om kracht daartoe ontegenzeggelijk de beste waarborg is voor de zedelijkheid;’ - en betoogt dan verder, dat de tegenwoordige opleiding der (Zweedsche) godsdienstleeraars hen al zeer weinig geschikt maakt voor hunne taak in dezen; - wij wenschten wel te kunnen zeggen: dat is in Nederland beter! Toch heeft de Ned. Theol. stud. althans het voordeel, dat hij het kwaad van nabij te zien en de drogredenen, waarmeê men het verdedigt, te hooren krijgt.Ga naar voetnoot(1) ‘Velen van uwe patienten zullen u vragen doen aangaande het sexueele leven, in de hoop dat gij hun ontucht zult voorschrijven.’ Als voren aan Sir James Paget, ook een geneesheer. ‘De medische onderzoeker kan de gedachte niet weren, dat (de toeneming der sexueele misdaden) in verband staat met de hand aan hand toegenomen zenuwachtigheid der laatste geslachten. De omstandigheden brengen als het ware meê dat de jongelingen zenuwachtig worden en het sexueele leven wordt geprikkeld, waardoor als van zelf geslachtelijke misdrijven ontstaan, die bij blijvenden lust en verminderde potentia leiden tot tegennatuurlijke sexueele handelingen.’ | |
[pagina 114]
| |
Luistert, ouders en opvoeders, onderwijzers en examinatoren! - Luistert voort: ‘Onze opvoeding moet er op aangelegd worden, om ons lichaam gezondheid te geven; wij moeten ons lichaam in overeenstemming trachten te brengen met de eischen van den tegenwoordigen cultuurtoestand; wij moeten meer kracht zien te krijgen, om minder last van onze zenuwen te hebben; wij moeten vooral ons best doen, om het toekomstige geslacht in een athmospheer van grootere geestelijke reinheid op te voeden. - Wij moeten de verwoesting door alcohol schuwen. - Wij moeten de psychische middelen, literatuur, beelden, tooneelspelen enz. die de zinnelijkheid prikkelen, vermijden. Wij moeten ons best doen om grootere natuurlijkheid in den omgang te bevorderen. Laten mannen en vrouwen elkaar meer zien onder gewone omstandigheden dan tegenwoordig het geval is, nu de jeugd enkel samenkomt om de genoegens van een bal te smaken, waarbij al te veel sommige grenzen worden overschreden. - Om eene vrouw uit de beschaafde klassen geschikter te maken voor een goede echtgenoote en goede moeder van het toekomstige geslacht, wordt in de eerste plaats eene betere gezondheid vereischt, grooter arbeidsvermogen en minder aanspraak op de gemakken des levens.’ ‘Ik weet niet of het juist is, maar voor mij is de sexueele quaestie zoowel de wortel als de bloem, het begin en het einde van alle moraal.’ Gaat dan henen, predikt het Evangelie der Frischheid, allen creaturen!
W.Z. | |
F. van Rijsens, Historisch Leesboek. Groningen, J.B Wolters, 1893 (prijs f. 1,50).Het was voorzeker een gelukkig denkbeeld, als 't ware een bloemlezing uit geschiedwerken, die ook door den stijl waarde hebben, bijeen te brengen en zoo der jeugd de belangrijkste | |
[pagina 115]
| |
punten der vaderlandsche geschiedenis in kleurige tafereelen voor oogen te stellen. Tot ons leedwezen kunnen wij de uitvoering niet in dezelfde mate roemen als de bedoeling. Op de keus der onderwerpen valt niet zooveel af te dingen (hiervan beneden nader), maar op de schrijvers des te meer. Wie ‘Ons voorgeslacht’ van Hofdijk tot zijn beschikking heeft, moet niet naar Duitsche boeken grijpen om een schildering van het Germaansche leven of van karakter en daden van Karel den Groote te zoeken. Het leven eener Hollandsche stad in de middeneeuwen, door Prof. Blok geschetst, is zeker voor Nederlandsche knapen ruim zoo belangrijk, als dat eener Duitsche. Bovendien geven dergelijke stukken voedsel aan het onzalig vooroordeel, dat wij ‘toch eigenlijk’ Duitschers zijn. Daarbij laat de vertaling veel te wenschen over; hier en nog meer in het naar Fredericqs Essai gevolgde stuk, dat van fransche woorden wemelt. Ontleening aan ‘historische’ romans is bedenkelijk, vooral wanneer in het ontleende gedeelte stellig verdichte bijzonderheden voorkomen, zooals hier blz. 184 volgg. Naast Bosboom-Toussaint's Hagepreek, waartegen hetzelfde bezwaar geldt, missen wij ongaarne eene bladzijde uit een der Martelaarsboeken, of uit Brandts Historie van de Reformatie, b.v. Dirk Willemsz. van Asperen. En waarom ontbreekt Hoofts beroemde schildering van Alva's en des Bloedraads werk? Om de neutraliteit misschien? Die is volgens zekere lieden toch al geschonden door die hagepreek en zeker niet minder door Bloks portret van Lodewijk van Nassau; dat had X, uit Roermond, moeten leveren! - Het teekent, dat een inzender in het Schoolblad gemeend heeft met de eischen van die lieden te moeten instemmen of althans tot zwichten voor die eischen aansporen. Schaft dan liever het onderwijs in de geschiedenis geheel af, als ge geen liefde voor vaderland, Oranje, en godsdienstvrijheid meer kweeken durft! - ‘De beide stukken uit het land van Rembrand’ dragen den stempel van hun schijver: venijnige hatelijkheden, soms verborgen onder schijnbaren lof; de taal van de Ruyter heet die van den idealen zeeofficier; maar | |
[pagina 116]
| |
hem zelf wordt ‘slimheid’ toegeschreven. De Watergeuzen kan de verzamelaar ruim zoo goed geschilderd vinden in hun geschiedenis door A.P. van Groningen; in Hofdijks Triomf der Piraten; in hetzelfde werk van van Vloten, waaruit hij hunne krijgsartikelen overneemt (die o.i. voor zijn doel minder geschikt zijn); de Ruyter bij Brandt, of weder bij Hofdijk (Ons Voorgeslacht, VI, blz. 108). Waar Wentzelbürger, diealleen moed op 't slagveld schijnt te kennen, instemt met den twijfel, of Willem de Zwijger wel moed bezat, moest verwezen zijn naar de hier blz. 161 voorkomende woorden van Macaulay over 't gevaar van sluipmoord. Dit is lang niet de eenige plaats, waar wij 't gemis van aanteekeningen betreuren. Vooral bij de wonderverhalen van Olivier van Keulen (blz. 20) hadden ze niet mogen ontbreken. Ook moesten sommige uitdrukkingen daar tusschen ‘’ staan, ten bewijze dat de bewerker ze niet voor zijn rekening neemt. De geschiedenis van den zeeroover Claes Compaen is in een boek als dit misplaatst. En waarom in stede van de zeker even verdienstelijke als oorspronkelijke teekening van Cats door Dr A. Kuyper, niet de beelden van Cats en Huyghens, Hooft en Vondel gegeven, zooals Potgieter die uitgehouwen heeft in zijn Rijksmuseum? En is Oldenbarnevelts karakter, door Fruin (10 j. uit den 80 j. oorlog) of Jorissen (Hist. Bladen, I) geschilderd, niet oneindig belangrijker voor jonge lezers dan het onderzoek naar zijn graf? Waarom in plaats van Laharpes zoogenaamde voorspellingen niet liever een paar bladzijden van Taine of Tocqueville over de ‘groote omwenteling’ opgenomen? of van Lanfrey over Napoleon I? Van de walgelijke vleierij, waartoe zich sommige Nederlanders jegens dezen man verlaagd hebben, ware één staaltje genoeg geweest. Treitschkes Slag bij Waterloo, waarin het Nederlandsche leger belasterd wordt, neemt de plaats in, die Knoop (Quatre-Bras en Waterloo) toekomt. En dat Nederlandsch-Indië in de 19e eeuw óók een geschiedenis heeft, den aanstaanden Nederlandschen staatsburger wellicht noodiger te kennen dan de vroegere, schijnt den verzamelaar ontgaan te zijn. | |
[pagina 117]
| |
Het is niet voor ons genoegen, dat wij in een werk, met de beste bedoelingen ondernomen, voor zoo ver wij weten in Nederland het eerste in zijn soort, en waarlijk niet van verdienste ontbloot, zooveel aanwijzen, dat nog beter had kunnen zijn. Doch bij de opvoeding is het beste maar even goed genoeg - en wee over den onderwijzer, die niet tevens, niet in de eerste plaats opvoeder is! De heer Rijsens toont door zijn voorbericht, dit met ons eens te zijn; hij beschouwe dan onze aanmerkingen als wenken, die iets kunnen bijdragen om hem een - naar wij hopen spoedig te leveren - tweede proeve beter te doen gelukken. W.Z. | |
A.J.A. Gerlach, Onze Oost. Geschiedkundige schetsen. 's Gravenhage, P.J. Kraft, 1892. (Prijs ƒ. 1,90.)De schrijver der Fastes Militaires des Indes Orientales NéerlandaisesGa naar voetnoot(1) voor den buitenlander bestemd en daarom in 't Fransch opgesteld, wendt zich, gelijk in zijn geschriften over Atjeh e.a., in dezen, blijkens de opdracht helaas laatsten, bundel tot landgenooten, gedreven door de overtuiging - die wij ten volle met hem deelen - dat het Nederlandsche volk veel te weinig weet van de geschiedenis dier bezittingen die zijnen Staat nog altijd de tweede koloniale mogendheid der wereld doen zijn; - veel te weinig ook van de daden en het lijden dergenen, die ginds dat bezit voor ons behouden. Anders dan Jacobs, neemt hij hier zijn stof voor een groot deel uit het verleden: de waarschijnlijk door Engeland opgestookte, zoo niet ondersteunde, Ambonscheumiter Thomas Matulesia (1817); de koningsdochter van Noesa-Laut, de teedere melatibloem, geknakt door de hand der gerechtigheid, die haar wenschte te sparen, maar haren vader treffen moest; de eerste aanraking onzer vaderen met Java, met Atjeh, met de Molukken; den helden- en helaas ook den bekrompen koopmansgeest, die verspeelde wat de eerste had gewonnen, | |
[pagina 118]
| |
en zich ten slotte belichaamde in ‘het vloekwaardig stelsel der O.I. Compagnie’; het leven van sultane Noermahal, vrouw en beheerscheres van Selim, den kleinen zoon van den grooten Akbar, merkwaardig en door de trouwe liefde tusschen hunne nicht en stiefzoon aandoenlijk; eindelijk de lotgevallen van Jacob Verheyden en zijn kind, die ook door inkleeding wat te veel op een ouderwetsche novelle gelijken, al ontbreekt het vroolijk slot. Uit onze eeuw voegen zich daartusschen: een uitvoerige beschrijving der bedevaarten naar Mekka en eenige treffende voorvallen uit de jongere en jongste krijgsgeschiedenis tot de samenzwering te Menado, 26 Aug. 1875 uitgebarsten, maar in haar werking gestuit door de tegenwoordigheid van geest eener vrouw, de echtgenoote van den resident. Dit alles is levendig geschilderd, in een stijl die soms te veel naar ‘mooi’ streeft en daardoor wat gezwollen wordt (het ergste in de ingelaschte verzen), maar doorloopend boeit. En als proeve én omdat zij ten zeerste behartigenswaard zijn, halen wij de woorden aan, die de zeer verschillende houding teekenen van het Fransche en het Nederlandsche volk na een heldenstuk van beider koloniaal leger: ‘Het zal den lezer thans duidelijk zijn waarom ik Goegoer-Malinbang door Mazagran deed voorafgaan; en al valt het gebeurde in Algerië met dat op Sumatra moeielijk te vergelijken, het verschil in waardeering was te groot, dan dat men niet elke gelegenheid zou aangrijpen, den landgenoot zoo dikwerf mogelijk te herinneren aan wat er door ons leger in Indïe wordt gedaan. ‘Beider bezetting zagen wij door een veel talrijker vijand onverwachts overvallen, beider verdediging vier dagen lang volgehouden en iederen aanval moedig afgeslagen. ‘Maar... waar het Fransche garnizoen aan niets gebrek had, graasden onze soldaten het gras van de wallen; terwijl men dáár streed onder het oog van wapenbroeders, die slechts een gunstig oogenblik afwachtten om ter hulpe te snellen, werd hier de verdediging volgehouden zonder eenige hoop op hulp of | |
[pagina 119]
| |
ontzet, met den hongerdood voor oogen. Dáár was het overwinnen of de eervolle dood op het slagveld; hier de lont in het kruit of de kans om den marteldood te sterven; dáár werd de gewonde soldaat verzorgd en verpleegd, hier valt hij, om later in een vergeten hoek als een verminkt, onkenbaar lijk te worden teruggevonden. ‘Al moge nu ook het einde van de eene verdediging zoo schitterend zijn geweest als het zonlicht dat haar bestraalde; en dat van de andere zoo somber als het nachtelijk duister dat haar omgaf, al weken de omstandigheden waaronder zij plaats hadden nog zoo van elkander af, zij waren één in heldenmoed en trouw, één in opoffering en volharding. ‘Aan wien nu de schuld dat de naam van Mazagran door de wereld klonk en die van Goegoer Malintang zelfs in Nederland te nauwernood werd gekend?’ ‘Ook hier is het beter het antwoord schuldig te blijven.’ ‘Nu zal wellicht menigeen zich afvragen: Zijn wij, is ons volk over het algemeen dan werkelijk zóó onverschillig voor alles wat er door ons dapper Indisch leger wordt verricht; staan wij in het op prijs stellen van onzen wapenroem werkelijk bij Frankrijk zoo verre ten achter??’ ‘Neen, waarde lezer! dit ligt noch in ons nationaal karakter, noch in den geest van het Nederlandsche volk.’ ‘Aan onbekendheid met veel wat in onze koloniën voorviel, moet zulks in de eerste plaats worden toegeschreven, en hier zou ons volk met eenig recht kunnen vragen: hoe zal men belangstelling toonen in wat men niet kent, waarvan men zelden of nooit iets gehoord of geleerd heeft?........ ‘pour savoir quelque chose, il faut l'avoir appris;’ en als nu ieder het zijne daartoe bijdraagt, kan veel worden goedgemaakt van wat vroeger werd verzuimd. ‘Zegt het voort!’ Zegt het voort - hernemen wij - ook aan hen, die morgen wellicht een dergelijke eereschuld zullen hebben te kwijten aan de verdedigers van den Congo-Staat!
W.Z. | |
[pagina 120]
| |
Nicolaas Beets. Nog eens Winterloof. Late gedichten, 1887-1892. Leiden, A.W. Sijthoff (1893).‘Professor Beets moge volgens de wet oud wezen, Hildebrand blijft altijd jong.’ Ook dichter Beets blijft jong; deze late gedichten - zij 't een gelukkig voorteeken dat zij geen laatste heeten! - bewijzen 't op nieuw. Vaderland en Oranje, waardeering van iedere verdienste, geestig verzet tegen afd walingen van den dag, vooral in de letteren, huiselijk lief en leed, Godsdienst, zijn als van ouds de liefste snaren zijner lier; en al moet de grijsaard klagen: 'k Zag Drie Oranjes op den troon,
En Zeven, van zijn glans beschenen;
Nu slaapt het Tiental bij de doôn,
En 'k leef om ze allen te beweenen -
de dichter kan nog juichen: Nu Riddertrouw gezworen
Der jonge koningin!
Haar moet ons hart behooren;
Haar Vader leeft er in,
Met al de voorgeslachten
Van vroege en later eeuw,
Getrouwe en sterke wachten
Om Neerlands Tuin en Leeuw.
Gij koninklijke Vrouwe,
Die voor uw Kind regeert!
Wij weten van uw trouwe,
En deugden hooggeëerd;
Gij zult haar schreden leiden,
Haar Vorstlijk voorbeeld zijn,
Haar voor haar taak bereiden,
Tot dat haar dag verschijn!
U blijven wij gelooven,
Almachtig God en Heer!
Zie uit uw Hof der hoven
Ontfermend op ons neêr.
| |
[pagina 121]
| |
Leer ons ons kwaad verwinnen,
Ons goed te doen met vlijt,
En sterk onz' Koninginnen,
Gij die haar Koning zijt!
Moge 't hem nog gegeven zijn dien dag te zien verschijnen en te bezingen!
W.Z. | |
Jan Frans Willems; redevoering uitgesproken in de Liersche Afdeeling van het Willems-Fonds, op 5n Maart 1893, door Gustaaf Segers. - Antwerpen. L. Dela Montagne. - 18 blz.Doet de verdiensten van Willems uitschijnen als letterkundige en strijder voor onze beweging. Houdt zich misschien wel te veel bij de gedichten op. Spreekt geen woord over den brief, hern door J.B. Buelens ‘toegebliksemd’. Gespierde conclusie. |
|