Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Invloed van de Tusschenkomst van den Mensch op de Planten.Wanneer wij ons naar buiten begeven en de ons omringende plantenwereld willen gadeslaan, dan zal het ons misschien verbazen, zoo weinig gelijkenis te vinden tusschen de in het wild voorkomende gewassen en die, welke op de akkers, in de moeshoven en in de lusttuinen aangekweekt worden. De verklaring van dit feit is echter tamelijk gemakkelijk te geven: zij berust op geschiedkundige gronden, op de kennis van de achtereenvolgende ontwikkelingstoestanden, die de mensch doorloopen heeft vóór hij van den natuurstaat tot den huidigen trap van beschaving gekomen is, en van den toestand waarin tegenwoordig nog sommige wilde volkstammen verkeeren; - die verklaring berust ook op wetenschappelijke gronden, op de kennis die wij bezitten van de algemeene eigenschappen der planten en van de wijzigingen, die zij door de tusschenkomst van den mensch na enkele jaren, of in den loop der eeuwen kunnen ondergaan. Die eigenschappen, waardoor de vervormingen niet alleen bij de gewassen, maar ook bij de dieren, mogelijk gemaakt worden, zijn de veranderlijkheid en de erfelijkheid; zij werden door den grooten Engelschen natuuronderzoeker | |
[pagina 92]
| |
Darwin op meesterlijke wijze in het licht gesteld en vormen den grondslag der leer, die zijnen naam draagt: het darwinisme. Wij zullen trachten met korte woorden te verklaren wat door veranderlijkheid en erfelijkheid moet verstaan worden: Onderstellen wij dat om het even welke plant honderd zaden levere en dat deze, op natuurlijke wijze of door de tusschenkomst van den mensch, uitgezaaid worden. Als al die zaden kiemen en de voorwaarden tot verderen groei niet ongunstig zijn, dan zullen op die wijze honderd planten ontstaan, die voorzeker in hooge maat op elkander zullen gelijken, maar toch in enkele punten individuëele verschillen zullen vertoonen. Hetzelfde doet zich bij de dieren voor: wij weten zeer goed, dat al de jongen van een hond of van eene kat bijv., onderling zeer veel overeenkomst hebben, maar toch door sommige bijzonderheden van elkander afwijken. - Welnu, de veranderlijkheid is juist die eigenschap, waardoor de nakomelingen van hetzelfde levend wezen door enkele kenmerken van elkander en van hunne ouders verschillen kunnen, en waardoor dus wijzigingen in den vorm, in de karakters en in de hoedanigheden in het leven worden geroepen. De erfelijkheid werkt juist in tegenovergestelde richting: door haar worden de bijzondere eigenschappen der ouders op de nakomelingen overgebracht en kunnen ook plotseling ontstane verschillen blijvend gemaakt worden. Moest de veranderlijkheid alléén bestaan, dan zou men nooit zeker zijn, planten of dieren met nagenoeg dezelfde kenmerken uit de ouders te zien ontstaan; - moest de erfelijkheid alléén bestaan, dan zou men nooit kans hebben, wijzigingen of verbeteringen bij de levende wezens tot stand te brengen. | |
[pagina 93]
| |
Nemen wij een voorbeeld om de werking dier beide eigenschappen beter uit te leggen: Wij bezitten eene plant met roode bloemen en wenschen haar te vermenigvuldigen; wij verzamelen het zaad, dat door eene of meer bloemen is voortgebracht en zaaien het uit. - De meeste der planten, die wij aldus verkrijgen, zullen - ten gevolge der erfelijkheid - roode bloemen van dezelfde kleur als die der moederplant dragen; eenige bloemen nochtans zullen ongetwijfeld eene donkerder of bleeker tint aangenomen hebben; misschien zal men er enkele aantreffen, die wit of bijna wit zullen zijn of witte vlekken zullen vertoonen, - dit is het gevolg der veranderlijkheid. In de veronderstelling dat wij de zaden, door eene der in kleur gewijzigde bloemen (een bleeker geworden b.v.) voortgebracht, uitzaaien, dan zullen wij tusschen de nu verkregen planten er vele vinden, die tot de oorspronkelijke type zijn teruggekeerd, daar de invloed der erfelijkheid zich doet gevoelen; maar bij een zeker aantal andere, dat niet voorop kan bepaald worden, zal de bleekere tint behouden blijven en na enkele geslachten zal die kleur erfelijk geworden zijn. - Die wijziging - door de veranderlijkheid ontstaan - wordt aldus eene blijvende eigenschap, die nu regelmatig - ten gevolge der erfelijkheid - bewaard wordt: er is eene verscheidenheid of varieteit ontstaan. Nieuwe wijzigingen kunnen nu op hunne beurt in die varieteit zich voordoen, aanleiding geven tot nieuwe karakters (eene nog bleekere tint, vlekken en strepen in de bloemen, bijv.), die ook erfelijk kunnen worden, enz., enz. Men begrijpt gemakkelijk dat onze redeneering voor de bloemen, ook op al de andere deelen der planten (wortels, stengels, bladen, vruchten, enz.) en op de dieren toepasselijk is en dat, indien de wijzigingen van een bepaald ken- | |
[pagina 94]
| |
merk van het een of ander orgaan in den loop van opvolgende geslachten, in dezelfde richting blijven werken, de nieuwe vormen of varieteiten zeer sterk van de moederplant zullen afwijken, zooals door verdere voorbeelden zal bewezen worden.
Die oorspronkelijke, kleine, onderlinge verschillen tusschen de zaailingen van eene zelfde stamplant komen in de natuur onophoudelijk vóór, doch slechts weinige dier wijzigingen zijn duurzaam. Inderdaad, alleen wanneer zij aan de plant voordeelig zijn, wanneer zij voor haar eene verbetering uitmaken, zullen zij kunnen behouden blijven; zijn zij integen deel nadeelig of zonder belang, dan zullen zij verdwijnen. Er heerscht immer in de natuur een standvastige en hardnekkige strijd voor het bestaan, waarin alleen die individuen overwinnen, die het best geschikt zijn om in bepaalde omstandigheden te leven en het ras te vermenigvuldigen. Het moet niet betoogd worden, dat de wereld niet groot genoeg is om aan al de nakomelingen van zelfs ééne enkele plant eene plaats te geven; sommige gewassen leveren ontzaglijke hoeveelheden zaden (soms meer dan 100,000 per stam) en de planten van eene en dezelfde soort zouden in ontelbare menigte optreden, ware het niet dal de meeste in den eeuwigen struggle for life ten onder gingen. Alléén die nakomelingen, die het sterkst gevormd, het best aangepast, d.w.z. het best geschikt zijn om in gegeven omstandigheden voor wat de samenstelling van den grond, van vochtigheid, van warmte, van lichtsterkte en tal van andere voorwaarden aangaat, te leven, alléén die planten zullen kans hebben eene plaats te veroveren nevens de andere soorten van gewassen, die haar den bodem betwisten. De strijd voor het bestaan heeft dus tot rechtstreeksch gevolg | |
[pagina 95]
| |
eene veredeling van het ras, eenen langzamen, maar zekeren vooruitgang, een uitroeien van alle zwakke individuen of varieteiten, een vernietigen van alle monsterachtigheden. Ook bij de dieren heeft hetzelfde plaats. Die welke het gemakkelijkst hun voedsel vinden, het behendigst eene prooi weten meester te worden, het vlugst een gevaar kunnen ontwaren en ontwijken, het best zich tegen een vijand kunnen verdedigen, hebben ongetwijfeld meer kans lang te leven dan de zwakke en minder goed ontwikkelde. Deze laatste hebben daarenboven over het algemeen minder gelegenheid, zich voort te planten en aldus aan een weinig krachtig ras het aanzijn te geven: bij vele soorten grijpen bij den aanvang van den paartijd verwoede gevechten plaats tusschen de mannelijke dieren om het bezit der wijfjes: de sterke, de vlugge overwinnaar alléén zal zich vermenigvuldigen, zoodat het nakroost, in overeenkomst met de wetten der erfelijkheid over 't algemeen een grooter aantal krachtige en tot den strijd goed toegeruste dan zwakke dieren zal opleveren. Op die wijze ook dus wordt voor het instandhouden en veredelen van het ras zorg gedragen. Die uitlezing onder de nakomelingen van ieder levend wezen in de natuur, die tot doel heeft de soorten voor achteruitgang te behoeden en integendeel iedere voor het behoud van het ras nuttige wijziging begunstigt, is wat men de natuurlijke teeltkeus genoemd heeft. De mensch van zijnen kant heeft eene kustmatige teeltkeus toegepast: hij is als de natuur te werk gegaan en heeft zich de veranderlijkheid en erfelijkheid ten nutte gemaakt, om bij planten en dieren vormen te voorschijn te roepen, die beter dan de in het wild voorkomende tot zijne bijzondere doeleinden: zijne voeding, zijne behoeften of zijne genoegens geschikt zijn. | |
[pagina 96]
| |
Wij zullen trachten zijne doenwijze door eenige voorbeelden, aan de plantenwereld ontleend, toe te lichten: Volgens de verschillende streken van den aardbodem heeft de mensch meer of minder noodzakelijkheid gevoeld om, door het bebouwen van den grond voor zijne voeding, gedeeltelijk ten minste, te zorgen. In die tropische en subtropische gewesten, waar de grond natuurlijk vruchtbaar is en de regen regelmatig neervalt, waar de inlandsche bevolking niet zeer talrijk is in verhouding lot de uitgestrektheid van het bewoonde gebied, waar de geestelijke ontwikkeling nog zeer ten achter is, waar de handelsbetrekkingen onder leden van denzelfden stam of met vreemde volkeren uiterst zeldzaam zijn, zoodat zelfs de ruilhandel bijna niet gedreven wordt, daar is de akkerbouw in de meeste gevallen niet of slechts zeer weinig ontwikkeld: de plantengroei is er zoo weelderig, de boomen zijn er zoo talrijk en hunne vruchten zoo overvloedig en zoo voedend, de natuur, als eene altoos welvoorziene voorraadschuur, biedt zulke groote hoeveelheden, zoowel dierlijk als plantaardig voedsel aan, dat de wilde mensch, wiens behoeften gewoonlijk zeer gering zijn, geene noodwendigheid gevoelt, om zich eenige andere moeite te getroosten dan de vruchten, de wortels, de sappige bladeren of andere organen op te zoeken en ze alleen of met de opbrengst zijner jacht of vischvangst lot zijn onderhoud te doen dienen. Slechts dan wanneer de bevolking toeneemt en de omliggende streken zelve voldoende bevolkt en verdedigd zijn, wanneer ten gevolge van somtijds voorkomende slechte jaargetijden of vijandelijke invallen de natuurlijke oogst geheel bedreigd of gedeeltelijk vernietigd wordt; wanneer door het gedurig verbruik de gewenschte planten al schaarscher en schaarscher worden en steeds meer tijd, meer | |
[pagina 97]
| |
inspanning eischen om verzameld te worden, zoodat zelfs de uitroeiing van bepaalde gewassen zou kunnen voorzien worden, wanneer de nabuurschap van roofzieke stammen het voor de verdediging noodig maken, voedsel in de onmiddellijke omgeving te vinden en op te stapelen, eerst dan zal de wilde er toe overgaan, den grond in de nabijheid zijner woonplaats te ontginnen en er de noodzakelijkste, onontbeerlijkste gewassen aan te kweeken, door ze uit de natuur over te planten of door ze te zaaien. Men kan nu gemakkelijk voorzien wat gebeuren zal: Rondom de hutten zijn een aantal stoffen van allen aard verzameld geworden: uitwerpselen van menschen en dieren; weggeworpen plantendeelen, onbruikbare overblijfsels van vee en wild, houtasch, enz., enz. Dat stuk grond heeft dus als het ware eene bijgevoegde en tamelijk rijke bemesting ontvangen. De planten zelve, die er gekweekt worden, groeien er nagenoeg alleen: de bodem, eer met eenigen akkerbouw wordt aangevangen, is altijd voorop van alle of ten minste van de meeste vreemde, niet gebruikte planten gezuiverd en het onkruid wordt zoo niet geheel, dan toch grootendeels, regelmatig uitgeroeid. - De aangekweekte gewassen bevinden er zich dus in uitzonderlijke omstandigheden van groei en ontwikkeling en het valt niet te betwijfelen, dat ook de vruchten grooter en beter zullen worden tengevolge der gunstige voorwaarden, waarin zij verkeeren. Als nu slechts de minste aandacht wordt geschonken aan de keus van het zaad, dat verder zal gebruikt worden, dan kan men a priori verwachten, dat de gekweekte soorten reeds in merkelijken vooruitgang tegenover hunne wilde stamouders zullen zijn. Het is ook hetgeen algemeen waargenomen wordt: vele tropische boomen en kruiden komen, niettegenstande de zeer primitieve wijzen van cultuur, die nog bijna | |
[pagina 98]
| |
overal in zwang zijn, onder een aantal meer of min afwijkende varieteiten vóór, die meestal ver boven de wilde soort uitmunten. Maar de invloed van den mensch doet zich vooral in minder begunstigde streken, in de gematigde b.v. gelden: de wilde boomen, die vele genietbare en betrekkelijk groote vruchten opleveren, zijn er bijna onbekend en de meeste in de vrije natuur voorkomende andere gewassen zijn in dien toestand weinig geschikt om voor een groot aandeel in de voeding der bewoners (als deze eenigszins talrijk zijn) bij te dragen. - In onze streken is veel meer dan elders en veel vroeger dan elders de behoefte gevoeld geworden, om door de cultuur het ontbrekende aan te vullen en de wilde planten of te verbeteren of door gekweekte soorten te vervangen. Sommige werden aldus ingevoerd; zij vergezelden als het ware den mensch bij de achtereenvolgende groote landverhuizingen, die vóór en na het begin onzer jaartelling van het Oosten naar het Westen plaats grepen of zij werden ons bekend bij verre krijgstochten of groote ontdekkingsreizen. - Zoo werden na de kruisvaarten b.v. een aantal nieuwe planten voor het eerst naar Europa ingevoerd en zoo danken wij aan de tochten van Christoffel Colombus en van de reizigers, die ons na hem nieuwe werelddeelen hebben leeren kennen, het bezit van vele, tot dan toe nooit geziene groenten, sierplanten en andere. Eenige gewassen werden ook aan onze flora ontleend; alle echter, zoowel inlandsche als uitheemsche, werden door de cultuur gewijzigd. - En die wijzigingen zijn des te grooter, de varieteiten zijn des te verschillender, de afwijkingen van den stamvorm des te belangrijker, naarmate de volkeren meer beschaafd waren en worden, naarmate de kunstmatige behoeften vermeerderen en nijverheid en handel | |
[pagina 99]
| |
in bloei stijgen. Langzamerhand, met de verbetering van den stoffelijken toestand, met het verdwijnen van het voor den natuurmensch altijd dreigende spook des hongersnoods, worden hoogere eischen aan de vruchtenGa naar voetnoot(1) gesteld; sommige gewassen worden plotseling van groot gewicht voor de nijverheid of den ruilhandel; andere, die een tijd lang een hoofdbestanddeel der voeding uitmaakten, vervallen (of klimmen) tot den rang van toespijs, alleen nog gekweekt met het doel den smaakzin te streelen of afwisseling in de dagelijksche spijskaart te brengen. Wij willen hier een voorbeeld iets nader bespreken: Wij kiezen daartoe de penen, niet omdat wij gelooven dat zij het geschiktste voorwerp zijn, noch omdat zij tot de oudst verbouwde gewassen behooren, maar omdat het hier eene plant geldt, waarvan de wilde stamvorm bij ons nog veelvuldig wordt aangetroffen en omdat de kleine redeneering, die hier volgt, over het ontstaan der varieteiten bij die plant, zoo gemakkelijk te begrijpen is: De wilde peen (Daucus Carota L.) heeft eenen wortel, die soms wel tamelijk lang, doch altijd zeer taai en houtachtig, nooit zeer dik is. Smaak en geur zijn veel minder ontwikkeld dan bij de gekweekte. Men zou zich allicht kunnen afvragen hoe ooit bij den mensch de gedachte ontstaan is, dit kruid om zijnen wortel te verbouwen. - Wij mogen echter niet vergeten dat de oorspronkelijke bewoners dezer streken niet zoo kieskeurig zullen geweest zijn als wij, vooreerst omdat veel voedingsplanten hun onbekend waren en vervolgens, omdat een aantal omstandigheden den nog half wilden mensch wel dwongen alles te | |
[pagina 100]
| |
gebruiken wat maar eenigszins tot het stillen van zijnen honger of van dien zijner huisdieren (als honden, paarden en vee) dienen kon. - Nu nog zien wij in landen, die reeds tot eenen betrekkelijken trap van beschaving geklommen zijn, in onze XIXe eeuw, waarin de vervoermiddelen zooveel zijn verbeterd en vergemakkelijkt en de handelsbetrekkingen zoozeer zijn uitgebreid, dat de hongersnood eene zeer uitgestrekte streek teisteren kan, zooals in Rusland in het afgeloopen jaar het geval is geweest. Welnu, niettegenstaande al dien vooruitgang, niettegenstaande het snelle verkeer tusschen de verschillende gewesten, waren de Russische boeren toch nog gedwongen tot allerlei wortelen en bladeren en andere, soms nog wel minder smakelijke voorwerpen, hunne toevlucht te nemen. En vergeten wij hierbij niet, dat in dit geval de atmospherische invloeden alleen de oorzaak van den hongersnood zijn geweest: het heeft er niet aan armen ontbroken om den grond te bewerken, er heeft geen oorlog gewoed, die de ten velde staanden oogst heeft vernield en de hoeveelheid voortgebrachte granen, vooral rogge (hoofdbestanddeel der voeding in die streken) overtreft gewoonlijk verre de behoeften. - Als zulke feiten zich nu nog onder nagenoeg normale voorwaarden kunnen voordoen, dan behoeft het niet betoogd te worden, dat vroeger dikwijls de hongersnood in onze streken woedde en de mensch dus vaak verplicht was ook die planten te gebruiken, die hij anders als minder geschikt aanzag. - De geschiedenis der vervlogen eeuwen en zelfs dezer eeuw is overigens vervuld met voorbeelden van dien aard en geeft ons dikwijls zulke afgrijselijke bijzonderheden, dal, hoewel waar, zij ons toch bijna ongelooflijk voorkomen. Maar keeren wij tot de wilde penen terug; wij zullen dus maar aannemen dat de mensch ze van tijd tot tijd ging opzoe- | |
[pagina 101]
| |
ken en het valt niet te betwijfelen, dat met eenen trapsgewijzen vooruitgang hij weldra de peen zal uitgezaaid hebben; daartoe zal hij bij voorkeur zaad verzameld hebben van die individuen, die door hunne ontwikkeling boven de andere uitstaken en ten gevolge der cultuur zal de taaie, houtige wortel weldra iets dikker en sappiger geworden zijn, zooals uit proeven blijkt, die in den loop dezer eeuw genomen zijn: enkele geslachten zijn voldoende om uit de wilde peen eene voor ons tamelijk bruikbare peen te kweeken. De eerste aanbouw had vooral ten doel groote penen te verkrijgen en aldus op de minste oppervlakte de hoogst mogelijke opbrengst te bekomen: onze groote voederpenen (paardenwortels, zooals men hier zegt) zijn vertegenwoordigers eener soort, die aan dien eisch voldoet. Om deze te verkrijgen koos men uitsluitend de dikste, vleezigste, best ontwikkelde uit om ze als zaaddragers te laten dienen en ten gevolge der erfelijkheid werden die nieuwe karakters (dikte, grootte, sappigheid), door de veranderlijkheid ontstaan, bestendiger. Wanneer nu later nieuwe planten werden gevonden of ingevoerd, die beter dan de penen geschikt waren om voor een belangrijk deel in de voeding der menschen tusschen te komen, dan werden deze laatste planten meer uitsluitend tot veevoeder gebruikt. - Alleen was opgemerkt geworden dat sommige penen zoeter waren dan andere en zelfs zoo smakelijk, dat zij als toespijs voor den mensch wel zouden geschikt blijven. Van dit oogenblik werden de penen tot twee, zeer verschillende doeleinden gekweekt: tot veevoeder, waarvoor de grootst mogelijke verlangd verden en tot keukengroente, waartoe eene zoete sappige varieteit wenschelijk was. - Door de talrijker zorgen, die aan deze laatste verscheidenheid besteed werden, door een nauwkeurig toezicht bij de | |
[pagina 102]
| |
keus der tot zaaddragers uitgelezen planten, werd weldra het gewenschte ras verkregen. Later nog ontstond de vraag naar vroege penen: de klimmende rijkdom bracht ook nieuwe kunstmatige behoeften mede: men verlangde de groenten niet meer tegen het einde van den zomer of het begin van den herfst, men wilde ze ook veel vroeger op het jaar. En daar het hier nu vooral het voldoen van een genoegen (eene gril, zou ik wel willen zeggen) gold, kwam het er minder op aan of de penen zeer groot waren, als zij maar zeer vroegtijdig te gebruiken waren. Daartoe werd op de ons reeds bekende wijze te werk gegaan: In een veld met penen der zoete keukenvarieteit bezaaid, ging men na welke planten het vroegst ontwikkeld waren; deze werden op eene of andere wijze gemerkt en als zaaddragers bewaard. Onder de nakomelingen waren de meeste reeds vroeger bruikbaar dan die, waarvan de ouders afkomstig waren; sommige waren zelfs bij die stamouders vooruit; weer werd hieraan de aandacht geschonken en na vele geslachten bekwam men de hedendaagsche vroege varieteiten van penen, wier voorouders slechts enkele dagen vóór de gewone soort, voor de keuken geschikt waren, terwijl hunne afstammelingen reeds maanden vroeger dan die voorouders te gebruiken zijn. Ziedaar dus 3 hoofdvarieteiten: de groote voederpenen, de gewone keukenpenen (ook wel late genoemd) en de vroege penen, die ieder, zooals gemakkelijk te begrijpen is, aanleid ng gegeven hebben tot een aantal ondervarieteiten, die alleen door kleinere verschillen van elkander afwijken. De suikerij, de pastinak, de radijs zijn op dezelfde wijze uit de wilde soorten verkregen geworden en vooral de wilde radijs is het uitgangspunt geweest van een zeer groot aantal | |
[pagina 103]
| |
verscheidenheden, die ik onnoodig acht hier op te sommen omdat zij aan den lezer genoegzaam bekend zijn. Bij de beetwortels, waarvan tegenwoordig reuzen verkregen worden in vergelijking met den nog in 't wild voorkomenden stamvorm, zijn twee goed gescheiden variëteitenGa naar voetnoot(1): de voederbeetwortels, waar het vooral op de grootte en de hoeveelheid eiwitstoffen aankomt en de suikerbeetwortels, waar het hoofdzakelijk het min of meer rijke gehalte aan suiker is, dat de waarde van den oogst bepaald. Bij den aardappel heeft eveneens eene kunstmatige teeltkeus plaats gehad en daarin zijn ook achtereenvolgehd een aantal hoofdvarieteiten ontstaan. Toen dit gewas voor het eerst algemeen werd verbouwd, was men er ook voornamelijk op uit, de grootst mogelijke opbrengst te bekomen en er werd bijzondere zorg besteed om groote knollen te verkrijgen. Men werd echter weldra gewaar dat de meeste planten in die voorwaarden wel eene groote opbrengst gaven, maar dat de hoedanigheid in algemeenen regel te wenschen overliet en dat nevens de enkele groote knollen vele kleine knollen aan iederen struik voorkwamen, die slechts voor het vee konden dienen. Daaruit ontstond de vraag naar eene varieteit, die beter voor de keuken geschikt was, dat wil zeggen: eene soort, die betrekkelijk veel knollen zou opleveren van middelmatige grootte en weinig kleine en daarenboven aangenaam van smaak zou zijn. Daartoe werd door enkele landbouwers hier en daar acht geslagen bij het oogsten van knollen van eene goede soort, op die struiken, waarvan de hoeveelheid en de grootte der aardappelen het meest met de gewenschte varie- | |
[pagina 104]
| |
teit reeds overeenstemden en de beste knollen alleen werden tot plantgoed bewaard. Na aldus gedurende verscheidene jaren te zijn te werk gegaan, was de verscheidenheid verkregen. Toen later vraag kwam naar vroege aardappelen, omdat men weldra gewaar was geworden, dat de aardappelen door ze gedurende eenen ganschen winter te bewaren, aan hoedanigheid verloren hadden, toen verkreeg men - altijd op dezelfde wijze: door jaren lang voortgezette uitlezing en goed beleide teeltkeus - varieteiten, die eerst slechts 8 of 10 dagen, nu echter reeds 2, 3 maanden voor de gewone soorten bruikbaar zijn. En nu, sinds de aardappelziekte wederom verschenen is en in sommige jaren eene groote uitgebreidheid neemt, wordt vooral zorg besteed om varieteiten te winnen, die door die ziekte weinig of niet aangetast worden. In den laatsten tijd zijn er dan ook een aantal dergelijke in den handel gebracht, waarvan enkele inderdaad tamelijk wel gevrijwaard blijven en die het uitgangspunt zullen zijn van nieuwe verscheidenheden, die door de ziekte geen nadeel meer zullen ondervinden. Wij spreken hier nu nog niet van de bijna witte, de gele, de roode, de gevlekte en andere soorten van aardappelen, die in ieder der hoofdrassen voorkomen en alle aan de cultuur te danken zijn. Bij sommige planten zijn de verschillen tusschen de varieteiten nog veel sterkèr in het oog springend. Men neemt algemeen aan dat al onze soorten koolen denzelfden oorsprong hebben: men vergelijke nu slechts de Brusselsche spruitjes, de roode koolen en de bloemkoolen met de groene koolen (savooien), de kabuizen en de brocoli om dadelijk in te zien, hoe ver de veranderlijkheid bij eene plant gaan kan, hoe groot de verschillen kunnen worden, wanneer eene ver- | |
[pagina 105]
| |
standige teeltkeus toegepast wordt. - Maar hoe groot die afwijkingen ook zijn, de methode verandert er niet om: op een stuk grond met koolen van eene of andere soort bezaaid, heeft een aandachtig hovenier bij deze of gene plant plotseling eene afwijking in den vorm, in de grootte, in de kleur of eenige andere eigenschap zien ontstaan; hij heeft aan zulk eene plant bijzondere zorg besteed als hij dacht dat het de moeite waard was, die afwijking te verhoogen en duurzaam te maken en aldus is na enkele ges achten eene nieuwe varieteit tot stand gekomen, die op hare beurt en op dezelfde wijze aanleiding geeft tot nieuwe ondervarieteiten. Om een ander voorbeeld aan te halen van gewassen, die voor hunne bladen gekweekt worden, nemen wij de salade (Lactuca sativa). Deze plant brengt al zeer vroeg eenen bloemstengel voort en dan zijn de bladen voor de keuken slechts weinig meer geschikt. De eisch was in dit geval het verkrijgen eener soort, die slechts laat aan het bloeien gaat of waarvan de bladen tot de laatste toe kunnen gebruikt worden: welnu er worden varieteiten verbouwd, die nagenoeg geheel aan die voorwaarden vuldoen. Wij zouden deze kleine lijst voorbeelden bijna oneindig kunnen uitbreiden: men mag gerust zeggen dat al de planten, die heden in cultuur zijn, wijzigingen ondergaan hebben, verbeterd zijn geworden, varieteiten (soms bij duizenden) hebben voortgebracht, die aan zekere bepaalde eischen voldoen. - Wij willen alleen nog wijzen op de talrijke verscheidenheden van vruchten bij de peren - men denke aan de groote calebassen en peren Seigneur (poires du Seigneur) aan de eene zijde en de kleine Bergamotjes (of Berlamotjes) aan de andere zijde; bij de appelen - men vergelijke de strepingen, die reuzen zijn bij de dwergachtige court-pendus en reinetten; bij de pruimen - waar varie- | |
[pagina 106]
| |
teiten als de roode, de blauwe en gele pruim nevens de Reine Claude en de mirabellen voorkomen, terwijl de wilde plant slechts nietige vruchtjes draagt; men denke ook aan de verschillende soorten van kersen (zure en zoete, hard vleezige en sappige, witte, roode en zwarte) en aan de (meest Engelsche) varieteiten van stekelbessen, wier vruchten in de cultuur 40-50 grammen gewicht kunnen bereiken en zeer verschillend kunnen gekleurd zijn, terwijl zij in de natuur bessen geven, die de grootte eener erwt nauwelijks overtreffen. Wijzen wij eindelijk nog op de ontelbare varieteiten, die van vele bloemen in betrekkelijk weinig tijd verkregen zijn, varieteiten, die zoovele verschillen in kleur of kleurschakeering of vormverandering of verdubbeling der kroonbladen in de bloemen aanduiden. Men begrijpt gemakkelijk waarom, naarmate de vrees voor gebrek verdwijnt, naarmate de beschaving vooruitgaat en persoonlijke rijkdom toeneemt, de vraag naar nieuwigheden toeneemt; de varieteiten of ten minste de meeste onder haar worden niet door de noodzakelijkheid, maar alleen door eene kunstmatige behoefte, dikwijls zelfs alleen door eene gril wenschelijk gemaakt; van daar dat heden vooral zoovele nieuwe varieteiten worden aangeboden, die of toevallig ontstonden of zelfs in sommige gevallen kunstmatig kunnen te voorschijn geroepen worden. - Die jacht op nieuwe verscheidenheden is zelfs niet altijd zeer eerlijk: daar deze vaak ruim betaald worden, gebeurt het meer dan eens, dat oude, wel is waar meestal goede, soorten herdoopt worden en onder dien nieuwen naam aan veel te hooge prijzen worden van de hand gedaan. Vele koopers van plantaardappels b.v. zouden zulks kunnen getuigen.
Wij kunnen ons nu afvragen of die wijzigingen voor de | |
[pagina 107]
| |
planten zelve voordeelig zijn. Daarop moeten wij volstrekt ontkennend antwoorden: geen enkel der gewassen, die zooeven besproken werden, kan in zijnen gekweekten vorm blijven bestaan, sommige zouden het zelfs moeilijk tot een tweede geslacht brengen en dit om twee bijzondere redenen: of wel zij zijn veel te aanlokkend geworden voor een aantal dieren; of wel hunne zaden zijn niet meer in staat zich natuurlijk te verspreidenGa naar voetnoot(1). Veronderstelt eens de zoete, sappige gekweekte peen, de malsche kool, de teedere salade in het veld gezaaid; nu reeds heeft de boer zooveel moeite om ze te beschermen tegen konijnen, hazen en andere dieren en klaagt hij dikwijls, en niet altijd zonder reden, dat zijne beste groenten een veel te druk bezoek van onwelkome en ongenoode viervoetige gasten krijgen; wat zou het zijn moesten die planten geheel en al aan de hoede van den mensch onttrokken zijn: zij zouden reeds lang opgevreten zijn, eer er ooit bloemen (veel minder zaad dus) zouden voortgebracht worden. | |
[pagina 108]
| |
Of wel veronderstelt eenen volkomen vruchtbaren perelaar in het wild overgeplant en aan zich zelven overgelaten. Wat zal er gebeuren? - De peren zullen, wanneer zij rijp geworden zijn, afvallen; de meeste zullen door voorbijkomende dieren opgegëten worden; de weinige overblijvende zullen ongetwijfeld onder de moederplant liggen; de er in bevatte zaden zullen kiemen, maar de jonge plantjes zullen zich in de schaduw van den ouden boom bevinden en aldus van het zonlicht verstoken blijven; zij zullen hun voedsel moeten zoeken in eenen bodem, die reeds gedeeltelijk, misschien bijna geheel uitgeput is; zij zullen elkander in hunnen groei belemmeren; in een woord, dat eerste volgende geslacht zal niet meer de kracht van de moederplant bezitten en misschien reeds niet meer tot vruchtdragen komen. Latere geslachten zouden natuurlijk nog min der kans tot ontwikkeling hebben. Of wel veronderstelt nog de tarwe, met hare groene stengels en bladeren (die door geen grasetend dier zullen versmaad worden) en, voor zooveel nog halmen gespaard bleven, met zijne aren vol dikke graankorrels, waarop zoovele vogels en knaagdieren belust zijn. Zou het niet moeilijk zijn voor eene dergelijke plant zich in de natuur staande te houden, vooral als gij rekenschap houdt, dat de vruchten (graankorrels) zich niet meer verspreiden kunnen. Zij hebben alle vroegere inrichting daartoe verloren en aan zich zelf overgelaten, zouden de korrels eenvoudig op den grond vallen, op dienzelfden grond die door de moederplant reeds was ingenomen en die daardoor aan bepaalde noodige stoffen verarmd is geworden. En eindelijk, bij die planten, die door de cultuur geheel onvruchtbaar zijn geworden (sommige soorten met dubbele bloemen zijn in dat geval), daar kan van een blijven voort- | |
[pagina 109]
| |
bestaan, van een voortplanten langs geslachtelijken weg geene spraak meer zijn.
De vraag, waarom de gekweekte gewassen minder dan de wilde in staat zijn, zich zelve te vermenigvuldigen en tegenover andere eene plaats te veroveren en te bewaren, is gemakkelijk te beantwoorden. De mensch heeft in de planten eigenschappen ontwikkeld, die voor hem zeer voordeelig zijn, maar die juist de oorzaak zijn dat de gewassen geene bescherming en hulp meer ontberen kunnen. Hij heeft ze aan den strijd om het bestaan onttrokken; hij heeft ze verzorgd en hun het leven vergemakkelijkt; door het wegnemen van het onkruid, door ze te verdedigen tegen dieren, door het toedienen van rijke bemesting, door eene regelmatige bewerking van den grond, enz., heeft hij alle mededinging vermeden en onmogelijk gemaakt; hij heeft uit een natuurlijk oogpunt monsters geteeld, die buiten staat zijn om met gelijke wapenen te kampen tegen de wilde gewassen, die er op ingericht zijn om gedurig den struggle for life te strijden. Zoodra de mensch zijne schuttende hand terugtrekt, zoodra toevallig of vrijwillig de strijd om het bestaan weer plaats heeft, van dat oogenblik af is ook het doodvonnis over zijne voormalige kweekelingen geveld: na korteren of langeren tijd zullen zij alle uitgeroeid zijn. De strijd om het bestaan is een noodzakelijk iets; hij is een spoorslag tol veredeling en verbetering van het ras; het onttrekken aan dien strijd door natuurlijke of kunstmatige middelen leidt tot achteruitgang, tot ontaarding, tot vernietiging van het ras. Het is daarom dat de wijzigingen, door de tusschenkomst van den mensch ten zijnen voordeele bij de planten te voorschijn geroepen, voor haar zelve echter in natuurlijk opzicht, zeer nadeelig zijn.
G. Staes. |
|