Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |||||||
Tennyson.Het Engelschsprekend volk is - dat staat bekend - van Anglo-Saksischen oorsprong. Wij, Germanen en voornamelijk wij. Vlamingen en Friezen, hebben veel met onze overzeesche geburen gemeens; wij zijn wel is waar van Morino-Menapische afkomst; maar ook de Franken en Saksers hebben zich in Vlaanderen gevestigd; Karel de Groote plantte hier ruim drie honderd Saksische familiën over; het Saksische bestanddeel mag dus niet weggecijferd worden, wanneer men spreekt van de taal- en volkshistorie van ons land. Later was ook, ten tijde van Artevelde, het handelsverkeer druk tusschen beide volkeren; en in de zestiende en zeventiende eeuw kwamen Nederlandsche en Engelsche zeelieden niet alleen in botsing, maar ook in vriendschappelijke aanraking; men weet, dat een groot getal Engelsche woorden in betrekking staande tot de zeevaart, van Vlaamsch-Hollandsche afkomst zijn. Ook te Waterloo streden ze naast elkaar, de moedige Brit en de kloeke Vlaming; en Engeland is nog altijd de betrouwbaarste, de hechtste steunpilaar van ons volksbestaan. Ook op het letterveld reikten wij elkaar veelal de broederhand. Onze talen zoo nauw verbonden trilden onder de eigenste drukking der dichters; Beets wedijverde met Byron, ook Ledeganck fluisterde hem heerlijk na; Van den Bergh vertaalde Longfellow's Evangeline, Van Oye vertolkte brokken uit Bryant; Dickens' vertalingen worden hier druk verslonden, terwijl men sedert eenigen tijd in Engeland onze letterkunde begint te waardeeren; een drukker | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
heeft zich immers van Nederlandsche werken eene specialiteit gemaakt; in onze hoogescholen en athenaea bestaan leeraarstoelen voor het Engelsch, terwijl de geschiedenissen der Engelsche philologie melding maken van den invloed onzer taal op die van Milton en Shakespeare. Twee jammerlijke uitzonderingen doen zich echter voor: De Iersche kwestie, in sommige punten met onze Vlaamsche te vergelijken is daar om de zelfzucht en de koude wreedheid van het Engelsche volk te doen betreuren; ook op Afrika's Kaapgebied trachten de Engelschen onze moedige taalbroeders - evenwel niet altijd met goed gevolg - achteruit te dringen. Nochtans, wanneer twee volkeren zoodanig met elkaar verwant zijn, wanneer zij saam in zooveel leed en zooveel glorie deelden, dan betaamt het, dat de drukpers en inzonderheid de lettercritiek en -kroniek melding maken van de slagen waardoor zij weerzijds getroffen worden. Vlaanderen en Albion stonden naast elkaar op krijgs- taal- en lettergebied. Echte broederliefde moet tusschen beide volkeren bestaan; zij zijn kinderen eener zelfde Germaansche moeder. Daarom ook mag het afsterven van Tennyson, Engeland's gelauwerden dichter, hier in Vlaanderen niet onopgemerkt voorbijgaan. Deze studie weze de vertolking van onze deelneming in het stoffelijk heengaan van Tennyson en drage er toe bij, om zijn naam in de herinnering, waarborg der onsterfelijkheid, bij mijne landgenooten te bewaren.
***
Op Woensdag 12n October van 't verstreken jaar, werd het ziellooze hulsel, waarin het wereldgenie van Tennyson had gehuisd, naar de Westminster-abdij gebracht, rustplaats aan Engeland's doorluchtige dooden beschoren. Toen wij een viertal jaren geleden, met ontroering rondwandelend in dien reusachtigen tempel, een bezoek brachten aan den hoek der dichters, waren wij verre van te denken, dat weldra Tennyson in de nabijheid van Chaucer, Spencer en Dryden en daar nevens | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
Robert Browning zou rusten. Men heeft dus ook Tennyson naar dit adelend en geadeld oord gedragen. Een zwerm bewonderaars, onder dewelke vertegenwoordigers van de kunst, van de wet, van den godsdienst en het leger, woonde de plechtigheid bij; Sir Henry Ponsonby was door de koningin afgevaardigd geworden; ook haar zoon, de prins van Wallis, had het noodig geacht, zijne beruchte persoonlijkheid te doen vertegenwoordigen. De vorstin had daarenboven eene kroon gestuurd ‘als blijk van liefdevolle toewijding en echte bewondering’. De groote Gladstone was afwezig, eene leemte gewis, want bij het graf van dien eersten dichter, eenen edelen menschenvriend, paste de aanwezigheid van dien eersten minister, invoerder der meer menschelijke politiek in zijn land. Het moet, naar hetgeen ons de kranten verzekeren, een grootsch oogenblik geweest zijn, toen door de ruime beuken het doodslied wegstierf ‘Crossing the bar’ door Tennyson zelven gedicht en waarschijnlijk, zooals het gebeurt in protestantsche landen, door de gansche ingetogen menigte medegezongen.
***
Tennyson werd geboren in 1810 te Somersby in Lincolnshire. Hij studeerde in het Trinity college te Cambridge, waar ook zijn gedicht ‘Timbuctoo’ met goud werd bekroond. Nadien ging hij leven op het eiland Wight. ‘Qu'il est heureux parmi ses beaux livres, ses amis, ses chèvrefeuilles et ses roses!’ roept Taine uitGa naar voetnoot(1). Aanvankelijk nochtans was hij zoo gelukkig niet. In Locksley Hall immers weerklinkt meer dan één scherpe kreet; die jongeling, welke zijn nichtje Amy zoo brandend lief heeft, die betrapt door den broêr van 't meisje met hem in tweege- | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
vecht gaat; die hem doodt; die droevig waart door de Londensche nevels; en wakker geschud door den oorlog van zijn land tegen de Russen, zijn liefdewee vergeet en zijn hart met moed en vaderlandsliefde ompantsert; is dat alles niet een weinig Tennyson zelf? Rond 1869, liet hij zich eene nieuwe woning bouwen, niet verre van Petersfield in Hampshire, eene prachtige, weelderige landstreek. Daar leefde hij rustig, en thans is Taine's woord meer waarheid, wanneer de dichter gelauwerd en tot het Peerschap verheven, daar verblijft, omringd van eerbied en liefde tot zijne laatste stonde.
***
Zijn ‘Dying Swan’ (Stervende Zwaan) en zijne ‘Lotos' Eaters’ waren gedichten, waarin men vooral de artistieke vaardigheid, den echten kunstenaar erkende; daar is een overvloed van beschrijving en penseeling, het palet van den dichter heeft verven van alle kleuren, en hij weet er sierlijke lijnen meê te trekken, lieve vrouwenportretten te malen, die aan Van Beers, zoon, doen denken. Daar wordt geene nieuwigheid van stof aangetroffen; het zijn beschrijvingen bij de vleet van ‘landelijke zichten, aandoenlijke herinneringen, eigenaardige en reine gevoelens’ zegt Taine ‘met navolgingen van Chaucer, Theocritos en Spencer’ doorvlochten, zoodat men zich afvroeg, of die goddelijke droomer wel iets meer was dan een dilettante, een goochelaar met den vorm. In Lotos' Eaters teekent hij de gezellen van Ulysses, gelukkige droomers als hij, die hun vaderland vergeten en zich laten wiegen in een zalig niets doen door ‘eene zoete muziek, die zachter valt dan rozenblaên op het gras, dan dauwdroppels op kalm water sluimerend tusschen muren van graniet in eene heldere delling; eene muziek, die tot eenen zachten slaap noopt van uit de gelukkige hemelen..... Hier zijn dikke en frissche mostapijten, waartusschen klimop zich sliert; in het water treuren bloemen met lange bladeren, en van de rotsige kroonlijsten hangt de slapende papaver.’ | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
Locksley Hall behelst menigen liefdekreet, zóó innig, zóó hartverscheurend soms, dat hij door Tennyson zel ven als mensch werd geslaakt ‘De droevigste zangen zijn vaak de schoonste’ zegt Musset ‘maar daar sijpelt een bloeddroppel langs.....’ Dat zij verrukkelijk zijn zal gaan blijken: Zijn nichtje Amy zegde hem eens ‘ik heb mijn gevoel lang verborgen, denkend, dat het mij kwaad doen zou...’ En zij sprak weder: ‘Hebt gij mij lief?’ En weenende ‘ik heb U zoolang reeds lief’. De Liefde nam den zandlooper des Tijds en keerde hem om in hare blinkend blanke handen... Ieder oogenblik liep, door zachte beweging gestuwd, in gouden korrels heen... Wij hebben vaak des morgens het ruischen gehoord van het kreupelhout; haar adem deed in mijne aderen al de volheid stroomen der Lente..... Menigen avond, volgden wij met het oog de wegzeilende schepen, en onze zielen werden één onder de drukking onzer lippen. O mijn nichtje Amy, met Uw zwak hart, O mijne Amy, die niet meer mijn zijt! - O de sombere, sombere hei! O de barre, barre kuste! Valscher dan alles, wat de droom peilen kan, valscher dan wat de liederen vermogen uit te drukken, zijt gij, popje, die vreesdet, daar Uw vader dreigde, gij, die slaafs de tong eener harpij geloofdet... Moet ik u waarlijk gelukkig wenschen? - U, die na mij gekend te hebben, naar eene bekrompene ziel gevloden zijt? En dit moest zijn: gij zult afdalen tot hem, alle dagen lager en lager. Wat teeder is bij U zal grof worden, om op slijk te gelijken... De man maakt de vrouw tot zijn evenbeeld. Gij zijt aan een lomperik verbonden, - en zijne lompheid zal U zoo laag doen vallen als hij is... Wanneer zijne nog gave krachten door de drift zullen versleten zijn, dan zal hij U beschouwen als iets beters dan zijn hond en dat hij ietwat meer zal liefhebben dan zijn paard... Beter waart gij gestorven, al had ik U nog met eigen hand gedood.’ Daar spreekt nu ten minste, daar leeft eene menschenziel in, | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
daar trilt de zenuw voelbaar, daar jaagt krachtig het bloed, klopt en golft de boezem in door; het is ja de hoorbare harteklop van een rijpen man, die meer dan zijne lippen heeft genet ja menigen teug dronk aan den levenskelk, tot de alsemdroesem er hem al het bittere van proeven liet. Maud was nog sterker getint. - Al had hij reeds menig lachend onderwerp aangedurfd, toch slaagde hij er nog niet in, zijn zieleleed te smooren. Zijne poëzie blijft dan ook nog zeer onderwerpelijk -droef: ‘Dood, dood, dood, dat ben ik sedert lang’ klaagt hij. ‘En mijn hart is een handvol stof, en wielen loopen over mijn hoofd heen, en mijne beenderen worden pijnlijk geschud, want men heeft ze in een eng graf geborgen, enkel drie voet onder den weg, en daarboven kloppen, kloppen de hoeven der paarden, kloppen zij ja tot in mijn schedel en tot in mijne hersenen; en vele menschenvoeten trekken onophoudelijk voorbij. O mijn God, waarom hebben zij mij niet diep genoeg begraven! Was dat menschelijk, mij zulk een ondragelijk graf te maken, voor mij, wien de slaap steeds zoo zacht was! Ik ben misschien enkel ten halve dood. Ik zal roepen naar die stappen, die over mijn hoofd voorbijtrekken, en gewis zal daar een goed hart zijn, om mij dieper te begraven, al ware het enkel een weinigje dieper.....’ Wie zal met dat arme hart geen medelijden hebben en het niet graag eenige vadems dieper in den aardbodem wenschen? Doch het hoeft niet... Daar breekt de Krimoorlog uit tegen Rusland, die dat hart komt vermannelijken. De dichter, die in zijne ziele de liefden en haten van zijn volk koestert, verwerpt het wufte beeld van zijne Amy. Evenals Maerlant zijne blauwoogige, goudgelokte, sneeuwblanke Gotila liet varen, om de belangen van zijn volk ter harte te nemen, zoo treedt ook Tennyson vooruit thans. De strijd wordt in woord aangebonden tegen den heerschzuchtigen Moscoviet; dit doet den weemoed, het zwarte vocht, wegdrijven, de adem der vaderlandsliefde komt ruischen door zijn wezen, verfrischt zijn bloed, verkwikt, verk loekt hem naar lichaam en ziel. | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
Tennyson's gedichten zijn tot nu toe, door den band, nagenoeg alle echt Byroniaansch. Wanneer hij zijn werk ‘In Memoriam’ uitgeeft, is hij blijkbaar reeds een nieuw letterkundig tijdperk ingetreden, gewapend met gezondere levensopvatting, heilzamere wijsbegeerte ‘Daarom’ zegt Charles Boissevain in zijn GidsartikelGa naar voetnoot(1), dat eerder een huldezang is dan eene critische studie ‘is het voor mij het lied der victorie, het Paradise Regained van Tennyson.’ Ernst Regel loopt er integendeel hoegenaamd niet hoog mede op en heet het ‘etherisch’. Het is evenwel belangrijk, omdat het prachtige verzen behelst, getuigende van ongemeene philosophische diepte over leven en dood, over ‘de groote eenvoudige waarheden, welke alle godsdiensten ten grondslag zijn’Ga naar voetnoot(2); deze ‘plaatste hij als het ware in een nieuw licht, terwijl hij de gedachten en de emotie van zijn tijd vertolkte’; belangrijk is het ook, omdat het eene nieuwe richting, een keerpunt in Tennyson's letterkundig leven aanwijst. In het vereerend gezelschap van H. Taine, oordeelen wij het echter langdradig, weinig opwekkend. Poëzie en didactiek zijn twee gansch verschillende vakken; het is juist, omdat onze voorvaderen die niet genoeg uit elkander hielden, dat onze letterschat der middeleeuwen zoo schraal wordt bevonden. Lied der victorie, In Memoriam? Neen, frisscher zege voorwaar is het eeuwig jonge lied van Elaine's liefde, is de objectieve kracht ten toon gespreid in de Idyllen, die echt vorstelijk mogen genoemd worden. Alvorens echter tot de bespreking van dat standaardwerk over te gaan, dient nog gewezen te worden op een jeugdig voortbrengsel, dat in opzicht van strekking met de ‘King's Idylls’ in verband staat. De ‘Princess’ immers is wel en degelijk de schepping van een hervormer, het is een droom van utopeia ook, gesneden uit het puurste azuurblauw des hemels. ‘Féerie | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
sentimentale’ zegt Taine; ‘visioen der toekomst, apotheose der vrouw’ voegen wij erbij. De schoone Ida, de dochter van een koning uit het Zuiden, Gama geheeten, sticht eene hoogeschool, waar zij met hare gezellinnen studeert. Tot uitspanning, wandelen die edele, zóó naar den geest ontwikkelde meisjes in een tuin, waar eene echte bloemenweelde heerscht, en vanwaar zij ook de heerlijkheid van haar studiepaleis, alsmede de tallooze standbeelden, meesterstukken van den beitel, bewonderen kunnen. Een prins uit het Noorden, verliefd op die wijze schoone, bekomt van haren vader oorlof, om in het kasteel zijner dochter te dringen; hij slaagt erin, daar hij vermomd is. Ida blijft echter koel voor hem; het is enkel na een zegevierenden strijd tegen een vreemden aanvaller, dat hij hare liefde bekomt, doch te laat voorwaar, want hij sterft in hare armen ten gevolge eener diepe wonde bekomen in den kamp. Moge de vrouw den drempel der hoogescholen overschrijden, moge zij niet langer den man zijne mindere zijn; weze zij hem eens gelijk in rechten, in kunde, in kultuur; maar zij onthoude ons ook hare liefde niet, hare schoonheid, hare maagdelijkheid, en vervolgens hare moederkroon... Deze is de dubbele gedachte, welke mij daaruit te gemoet straalt.
***
Tennyson 's krachtigste werk, duurzamer, hechter dan brons ‘monumentum aere perenniusGa naar voetnoot(1)’ heet: Idylls of the King. Daarin wordt op eene gansch nieuwe wijze de Arthur's legende bezongen. Onze dichter is thans vijftig jaar; wat hij tot nu toe teelde is van zuiver lyrischen aard. Thans draagt hij een omvangrijk | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
onderwerp in zich om. Hij heeft Spencer's ‘Fairy Queen’ en Malory's ‘Morte d'Arthur’ gelezen, en daar is hem de gestalte van Arthur sympatisch toegeschenen en waard om bezongen te worden. In de middeleeuwen had ook Wolfram von Eschenbach dien held geteekend; de legende had zich overigens dat heerlijk typusbeeld toegeeigend. Wij weten echter maar al te wel, dat de vertalingen evenals de oorspronkelijke verhandelingen dier legende ongenietbaar zijn door hare spreekwoordelijke kronijken droogheid. Tennyson wilde dien ridder herscheppen in een echten gentleman, wiens daden zouden bewonderd worden door het publiek zijner XIXe eeuw, in den vorm van een modern epos. Het epos echter is een dichtsoort thans nagenoeg uit de mode geraakt; de stoute pogingen der ependichters worden niet naar waarde geschat; buiten hun eigen kamp hebben - om enkel van Vlaanderen te spreken - Lodewijk de Coninck en Julius de Geyter, niettegenstaande hunne geniale krachtsontplooiing, niet den bijval gevonden, waarop zij recht hadden. Zooals ik reeds zegde, ter gelegenheid van mijne critiek over ‘Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden’ door de Geyter, daarin den aestheet Brill nasprekend, moet een held thans worden gezien in het licht eener nieuwe gedachte, den dichter eigen. Moed en eerlijkheid waren reeds het aandeel van den Arthur der middeleeuwen, eenen mensch van Keltischen oorsprong als het Engelsche volk ook gedeeltelijk is. Het ideaal in die tijden was de kracht en de moed ten dienste gesteld van godsdienst en rechtvaardigheid. Sedertdien heeft zich dat oorbeeld op merkbare wijze gelouterd in den smeltkroes der volgende honderden jaren. De wijsbegeerte en de staatkunde werden verwarmd en verlicht aan de fakkel van het onderzoek, waaruit nieuwe ontdekkingen straalden over de braakliggende velden der wetenschap. Het geweld der wapenen heeft in theorie althans, want in practijk zwoegt Europa onder 't militarisme, plaats gemaakt voor meer menschenliefde. Daarvan moet de dichter rekenschap houden. Evenwel kon hij zijn | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
Arthur niet ontwapend, ontlaarsd en ontspoord verburgeren. Hoe humaan van gedachte en van strekking wij zijn, toch booren wij graag nog vertellen van heldenfeiten. Men kon, nu minder dan ooit, een gedicht schrijven over de Lesseps' doorboring der landengten van Suez of Panama. Dan in het grondwetgevend Engeland, waar in strijd met Amerika men nog zooveel houdt van overleveringen, vorm en plichtplegingen, daar zou de fijne, aristocratische hand der lady met graagte nog eene legende doorbladeren uit het Engelsch verleden, dat groot mag heeten, al ware het enkel om zijne zeshonderdjarige grondkeure. Arthur werd dus liefst door Tennyson behouden als krijger, met een algemeen ideaal van overwinning, met de wapenen wel is waar, doch met edeler verfijnder gemoed nog. Het gansche werk is verdeeld in elf zangen, die ieder den titel dragen van den zich aldaar telkens meest naar voor dringenden held.
| |||||||
[pagina 77]
| |||||||
| |||||||
[pagina 78]
| |||||||
| |||||||
[pagina 79]
| |||||||
Het geheel maakt een droevigen indruk en komt voor als geschreven in een levenstijdperk van grijs pessimisne. De overwinning immers blijft wel niet aan de zijde van Modred, den slechten geest, den Judas van 't gezelschap; evenwel zegepralen ook niet Elaine, de reine, en Percival en Galehad, de sneeuwblanke. Indien Tristram, de genieter, deminnaar van het gevecht, van de jacht en van de groene wouden, den lauwer wegdraagt, dan is dit enkel eene afzonderlijke zege, die niet opwegen kan tegen de vergankelijkheid, die Arthur's werk in zijne grondvesten vermolmt. Hij heeft schoon te ijveren, het grondbeginsel van het kwade, dat den strijd uitlokt bij het menschdom, en dat verpersoonlijkt wordt door Guinevere, Lancelot en Vivien verlamt zijnen arm, ten dienste gesteld van het goede. De ‘Idylls’ behelzen meer dan een mooien brok. Niettegenstaande zijne vijftig jaren, is de schrijver nog rijk aan kleurvolle bijzonderheden. De teekening zijner toernooien wedijvert met die van Walter Scott in proza. Algemeen is de zang, waar het karakter van Elaine wordt geschilderd, als het meesterlijkste gedeelte beschouwd. Niet minder aangrijpend is de laatste zang. Het nut, dat de schrijver uit zijne stof weet te trekken meer nog dan de taal - steeds goddelijk nochtans! - dwingt hier verbazing af. Een paar citaten:
| |||||||
[pagina 80]
| |||||||
Bedaarde geesten zullen oordeelen, dat Arthur's doel kan worden gekenschetst door de volgende regelen uit het werk zelf gelicht: ‘Arthur, de vlekkelooze koning heeft dit roemrijk gezelschap, de bloem der menschen verzameld, opdat zij tot voorbeeld strekken zouden aan de wijde wereld en het heerlijk begin zouden uitmaken van een nieuw tijdvak. Hij heeft hunne handen in de zijne doen leggen, hij heeft ze doen zweren, hunnen vorst te eerbiedigen alsof hij hun eigen geweten was; zij zullen nooit kwaad van hem spreken en er nooit aanhooren over hem, zij zullen hun kalm leven in de reinste zuiverheid slijten, enkel eene maagd beminnen, zich aan haar vasthechten en haar een leven wijden van roemrijke daden’. De aandacht trekkend op de gecursiveerde plaatsen, durf ik besluiten, dat Arthur doet denken aan den eeuwenouden strijd voor het goede en het ware. Het doel door Arthur en zijne gezellen der Tafel Ronde herinnert mij aan de edele pogingen, die iedere jeugdige ziel belooft te zullen beproeven in den | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
levensstrijd, om zijn oorbeeld te bewerkstelligen, zijne overtuiging, die hij als de éénig ware beschouwt, te doen zegepralen. Het is de gedachte der samenwerking, die wonderen moet verrichten en de samenleving moet hernieuwen, verbeteren, louteren; het is de schipbreuk van het idealisme, reeds bewaarheid in de staking van Babel's torenopbouw, de slechting van de heerlijke kasteelen der dichterlijkste fantazie. Tennyson heeft thans eene halve eeuw meegeleefd met zijnen tijd. In zijne jeugd droomde hij wellicht ook van verbroedering der standen, van rechtvaardigheid en meer gelijkheid; de ondervinding heeft hem geleerd, dat de menschen te doorslecht zijn, dat de belangen en de zelfzucht aan de edelste verlangens doen vaarwel zeggen. Het ‘Excelsior’ der dichters en hervorming-zwangere droomers wordt niet aangehoord door de dwaze menigte; daarom is hij van gevoelen, dat het ideaal dezer wereld niet is. Hij schrijft dus zijne idyllen met de vooringenomenheid, zijnen Arthur te doen bezwijken in zijnen strijd. Zou in 2050 Tennyson nog zoo schrijven? De drang van gelijkheid, die uit de laagten zich doet gevoelen de gansche wereld door, laat veronderstellen, dat die toon van wanhoop dan niet meer zal passen. Wanneer immers het menschdom eene nog grootere som uitvindingen zal bekampt hebben, dan is het te denken, dat het er ook zal in slagen, het lichaam der gansche samenleving op ordentelijkere wijze te doen marcheeren, De lezer vergeve ons deze uitweiding over de grondgedachte of liever de beteekenis van dit werk, die er misschien niet door allen zal worden in aangetroffen en vooral op dezelde manier niet zal worden toegelicht. Een woord over den vorm van de ‘King's Idylls’. Zij zijn in blanke verzen gevat, die herinneren aan den krachtigen zwaai van den schrijver van ‘Paradise Lost’. Men zou kunnen de eenheid van dit werk in twijfel trekken; beweren, dat Arthur niet genoeg op den voorgrond treedt; daar is op te antwoorden, dat men hier niet een eigenlijk epos, maar eene reeks dichterlijke tafereelen voorhanden heeft. | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
Tennyson heeft zijne stof ontleend aan de legende, maar de bijzonderheden, die van geener waarde schenen, weggelaten en aldus een geheel voortgebracht, gloeiend van koloriet en trillend van actie. De scene van het toernooi is van zijne vinding; het tooneel van jaloezie, waar Guinevere de diamanten door Lancelot gewonnen in 't water wegwerpt, insgelijks zijne schepping; de liefde van Pelleas werd ook ontroostbaar gemaakt, verfijnd, geidealiseerd; Elaine ontlook als eene lelie in zijn brein.
***
Het meest Germaansche gedicht is buiten kijf ‘Enoch Arden’. Met ‘Hermann und Dorothea’ van Goethe mag het worden beschouwd als de schoonste, de reinste bloem van Dietschland's letteren. Het zijn landelijke zeden gezien door het prisma der dichterlijke verbeelding, want sedert Zola's ‘La Terre’ hebben wij den plattelandschen arbeider beschouwd door een verleelijkend glas. In ‘Enoch Arden’ echter is het eerder de zeesche bevolking, die den dichter heeft bezield, ik zou haast zeggen in den trant van Pierre Loti, dien Franschen prozabard van de moedige zeerobben. Eenvoudiger nochtans, minder gekleurd maar even aangrijpend als bij Julien Viand is deze in vers gekleede geschiedenis: Enoch Arden, vader eener talrijke familie, onderneemt een verren zeetocht, denkend, dat hij na eene lange reize een ponkje zal naar huis brengen. Hij blijft verscheidene jaren achterwege. De kinderen worden steeds ouder, en het is niet zonder angst, dat Annie, hunne moeder, de toekomst te gemoet ziet. In het dorp is iedereen van gevoelen, dat Enoch ‘gebleven’ is. Vertrouwend en steunend op die algemeen heerschende gedachte, gaat, zekeren kermisavond, Philip, die ook destijds naar heure hand had gedongen, gansch vertrouwelijk naast haar zitten en vraagt haar, nu het uitgemaakt is, dat haar arme man op zee verging, om te mogen, als tweeden echtgenoot, zorgen voor hare kindertjes Annie gevoelt, dat ook Philip haar eens innig liefhad; zij zegt, dat ze zijne bemoeiingen op prijs stelt, doch | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
verzoekt hem, nog een jaar te wachten. En dat doen ze beiden. Weer is een jaar verstreken. Zij zou nog willen uitstellen, zij, maar voelt zich gebonden en geeft hare toestemming. Hij zal toch niet meer weerkeeren, de arme Enoch? Zij hertrouwt dus; Philip heeft Enoch's plaats ingenomen. Zekeren avond echter, komt een man de herberg binnen, niet verre van Annie's woonst gelegen. Hij is een oude visscher met gekromden rug en vergrijsde haren, die nieuws vraagt over Enoch Arden's gezin. Dan verneemt hij, dat Annie met Philip hertrouwd is, omdat Enoch reddeloos verloren op zee gewaand was. Hij gaat met den dood in het hart toekijken naar zijne oude woning, maar zij staat daar eenzaam en verlaten; die van Philip baadt in de stralen der avondzon, hij ziet er Philip de eigenste zorgen besteden als hij deed aan zijne kinderen, het eigen vieesch en bloed van hem, Enoch. De slag was te hard. Hij keerde ter herberg weder, doch voelde zijn einde naderen. Dan riep hij de hospita en bekende, dat hij Enoch was, die schipbreuk had geleden, maar eindelijk toch had kunnen wederkeeren; hij vertrouwde, dat hij zich voelde sterven, verzocht de vrouwe, aan Annie en hare kinderen en aan Philip ook zijnen laatsten zegen over te brengen. Men is zoo vreemd te moede, een diep medelijden voor Enoch grijpt u aan, in dit laatste gedeelte vooral. Zeer dramatisch is ook het oogenblik, wanneer Philip Annie tracht te overreden, de strijd tusschen teedere dankbaarheid en plicht doet den lezer verbleeken om zijne tragische waarschijnlijkheid. Die gemoedelijke of roerende tooneelen grijpen plaats op een Schotsch eiland, dat eene schilderachtige omlijsting is van het geheel, met zijne bergachtige, berotste, klippige stranden, zijne kermisvreugde, zijn eenvoudige, voorvaderlijke, landelijk-poëtische zeden.
***
‘De fout van al zijn dramas is, dat ze niet genoeg dramatisch zijn... maar welk een meester toont hij zich in zijn “dramatic | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
monologues”, door eenigen betiteld als monodrames! Ze grijpen ons aan met de echt tragische kracht.Ga naar voetnoot(1)’
***
Tennyson's plaats in de Engelsche letterkunde zoo maar in eens aanwijzen, als aan een musicus in een concert of een mededinger in een wedstrijd, dat kunnen enkel officieele jurys. Daar moet eerst eene gansche reeks onderverdeelingen worden gemaakt, alvorens er tot rangschikking kan worden overgegaan. Wij laten daar het Angelsaksisch en de gedenkteekenen der Middelengelsche literatuur en bepalen ons bij de huidige, nieuwere gewrochten. Zelfs hier, gaat het niet aan, hem te vergelijken met Shakespeare, die eerst en vooral een dramatisch talent was, hoe universeel ook. Grootscher, plechtstatiger klonk ook hetbazuingeschal van Milton. In onze eeuw staat aan de spitse Lord Byron, wiens lyrisch-epische ‘sweep’ stellig door Tennyson niet werd bereikt. Wij spreken niet eens van Macaulay en Froude,van Dickens of Thackeray, Engeland's beroemdste prozaschrijvers uit de negentiende eeuw. In de geschiedenis der Nieuwengelsche poëzie dus, bekleedt Tennyson de vijfde plaats, eene eervolle voorwaar; vóór eenige jaren mocht hem de voorrang worden toegekend onder de levende dichters. ‘In opzicht van kracht is Byron grooter, in fijnheid overtreft hem Wordsworth, maar in de kunst van schilderen, in den rijkdom der beelden, in de dramatische typeering is hij niet zoo gemakkelijk te overwinnen..... zijne dichterlijke taal onderscheidt zich door hare effenheid en zuiverheid; ook hierin vermijdt hij alle overdrijvingGa naar voetnoot(2).’ Tennyson was dan ook de ‘poet laureate’, de gelauwerde dichter zijns tijds. Hij staat op ééne rij met Byron en Longfellow; blijkt hij niet diep ingrijpend, schokkend, overwel- | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
digend als de eerste, is hij niet zoo aandoenlijk als de zanger van ‘Evangeline’, dan overtreft bij hen beiden gewis, omdat ‘hij was de tolk der eeuw, die haar aspiratiën deelde, die met haar voelde en dacht, en in muziek van woorden, met beeldhouwersgenie door evenredigheid en vorm, al wat wij hoopten en beminden, bevallig, edel, rein en teeder verrijzen deed uit een bajert van gevoel, uit chaos cosmos scheppendGa naar voetnoot(1).’ Byron was stouter, zwevender, Longfellow meer mensch, Tennyson veeleer een kleurenschakeerder. Niettemin ‘Tennyson's poëzie zal blijven, wij twijfelen er niet aan, de hoogste uitdrukking van den geest zijns tijdsGa naar voetnoot(2).’ Tevergeefs ziet men rond in de schaar der hem overlevende dichters ten einde eenen opvolger te vinden hem waardigGa naar voetnoot(3); Swinburne, die ontegensprekelijk de beste gekeurd wordt, blijkt onmogelijk te zijn als ‘poet laureate’ om zijne door velen gewraakte jongere kunsttendenz. Buiten de alreeds besproken dichtbundels diende nog de staf te worden gebroken over menigen anderen van ondergeschikt belang, alsook over zijne heerlijke nalatenschap, die over het vasteland heeft geklonken als een sublieme zwanenzang. Hiermee echter meenen wij onzen Dietschen plicht te hebben volbracht.
Frans Van den Weghe. |
|