Alles was gelijk andere dagen; slechts in heur harte, slechts in haar huizeken was verandering gekomen.
Moede richtte zij zich op.
‘Daar had ik het bijna vergeten’ sprak zij. Haar afgeteerde hand woelde een oogenblik in de tasch, spreidde den zakdoek open en haalde er het zilverstuk uit, dat zorgvuldig in een hoekje vastgebonden zat.
In een bijgebouwtje, aan de kerk palend, kraaiden eenige kippen en kirde een duivenpaar.
Zij trad er binnen en gaf het zuurgewonnen, langgespaard vijffrankstuk in ruil voor twee hennen, die zij volgens oud gebruik aan de heiligen moest offeren; daarna ving zij den terugtocht aan.
De eerlijke verkooper loerde haar een oogenblik na, stak het geldstuk in den vestzak en zette de hennen terug in haar hok, wanneer het laatste pijpje van de witte muts der oude achter den kerkhofmuur verdween.
Op den groenen regenscherm geleund, de kousen en schoenen in de hand, stapte zij voort op de breede heerbaan, droomend.
Hou zou zij het kindje vinden bij hare thuiskomst?
Gisteren nog speelde het vroolijk en uitgelaten, babbelend en joelend; dezen morgen reeds had de vreeselijke kwaal het terneergeslagen... En al was het een kind der schande, al had zij bij zijne geboorte bittere tranen geweend, het was toch het kind harer dochter, het bloed van haar bloed; het was toch de zon van haar huisje, de glimlach van haar treurig, eentonig bestaan. Het lieve wicht! Had het geen vader, wel, dan beminden en streelden en troetelden moeder en grootmoeder het zooveel te meer.
Een glimlach verscheen om haren gerimpelden, tandeloozen mond, spoedig gevolgd door een' traan.