| |
| |
| |
De Tooverheks.
Vóór het morgenkrieken had zij hare hut verlaten en de opstijgende zon vond haar bij de Lindenhoeve. Zij zette zich neder in het mulle zand der haan en wachtte.
Men noemde haar de tooverheks. De tijd had haren rug gekromd en diepe voren in haar aangezicht getrokken. Lange, grijze haren kwamen bij dunne vlechten hier en daar van onder hare muts te voorschijn. Haar purperen katoenen mantel hulde nauwelijks hare magere, knokige gestalte.
Met eenen grooten korf aan den arm, eenen knoestigen stok met dikke kruk in de hand, doorliep zij, jaar in jaar uit, bij regen en zonneschijn het kanton, aan alle hoeven de aalmoes vragend, door alle vensters glurend.
Immer op gang kende zij al de bewoners van het omliggende, hunne ouders en voorouders tot in het vierde geslacht. Geen familiegeheim, of zij had het doorgrond; geene vijandschap, of zij wist er de eigenlijke reden van. Geen bekende ging haar voorbij, dien zij niet eene harde waarheid naar het hoofd slingerde; geen kind speelde langs haren weg, of zij trachtte het een oogenblik bij zijn gewaad te houden.
Wanneer ergens een wicht het levenslicht zag, kwam zij in de verte reeds aangesukkeld bij den eersten gil der moeder
| |
| |
en nauw had de nieuwe wereldburger eenen kreet geslaakt, of hare kromme, verschrompelde gestalte vertoonde zich bij de ingangdeur en eene gebroken, heesche stem zegde: ‘Hier is een kindeken geboren, mag ik het eens zien?’
Woedend smeten de boeren de huisdeur toe, maar de moeders beefden in haar ledikant.
‘De tooverheks! Heer bewaar ons van alle kwaad.’
‘Zij is er weerom - fluisterden de buurvrouwen, welke ter hulpe aangesneld waren - ‘hoe weet zij het toch? en de duivel zou daarmede niet gemoeid zijn?’ Heimelijk sloegen zij een kruis.
Dat was de vrouw, die vóór de Lindenhoeve nederzat in het mulle zand der baan en wachtte.
De hennen wandelden reeds over het voorhof, aangevoerd door den prachtig gevederden haan.
Eene meid, wier forsche, gezonde armen uit hare opgestroopte hemdsmouwen kwamen kijken, sloeg de luiken der keuken open en liep barvoets naar den stal, waar het vee loeide.
Hoog boven de gelende korenakkers zong de leeuwerik.
De zeis op den schouder, schreed een boerenknaap naar het klaverveld, waarin de roode klaprozen zich openden, gloeiend tusschen het groen.
Het gerucht van het algemeen ontwaken drong tot in het kamertje van de dochter des huizes, die zich opgeschrikt op hare peluw rechtte. Na eene wijl om zich heen gestaard te hebben, liet zij moede weder het kopje zinken.
Zij had den ganschen nacht en reeds veel andere daarvoor gewoeld op haar kussen, bewust van hare schuld, door de wroeging gefolterd, ten doode geangstigd.
Wat zou vader zeggen, als hij hare schande vernam?
Nog wist niemand iets, maar hoe lang nog zou zij haar geheim kunnen verbergen?
| |
| |
Hoe bitter zou moeder weenen! De menschen zouden haar met vingers wijzen, haar spottend aanlachen en in hunne blikken zou ze lezen: Ziet, daar gaat zij, de onteerde dochter van den rijken pachter der Lindenhoeve.
Den ganschen nacht had zij gewaakt, weenend, biddend, zich het brein martelend om een middel te vinden, een middel, opdat men niet weten zou. Doch vruchteloos.
Tegen den morgen had de slaap haar vergetelheid gebracht en nauw was zij een uurtje ingedommeld of het loeiende vee riep haar tot de biltere werkelijkheid terug.
Zij stond op, wierp zich bevend op hare knieën voor het bontgekleurde Lieve Vrouwenbeeldje en stamelde in hare eenvoudige taal het smartelijk gebed dat Gretchen ook eens sprak:
Dein Antlitz gnädig meiner Not.
‘Juffer Emma’ klonk het aan de deur ‘juffer Emma, 't is tijd om op te staan.’
't Was de meid, die haar, zooals elken dag, kwam wekken.
‘Ja’ antwoordde zij toonloos en sloeg het kleine raampje open, dat op straat zag.
Het frissche morgenwindje speelde om hare gloeiende slapen en deed haar goed.
Doch zij schrikte plotseling, want daar, aan den overkant der baan, in het volle licht, den mond tot eenen grijnslach geplooid; de wimperlooze, doordringende oogen spottend op haar gericht, vlak vóór haar venster, zat de tooverheks.
Had die het misschien geraden, het geheim, dat zij met zich omdroeg? Kende die het? O ja, dat had ze; wist ze niet alles? Was hare tegenwoordigheid op deze plaats er niet het beste bewijs van?
| |
| |
Doodsbleek, met starren oogappel, de handen voor zich uitgestrekt in eene afwerende beweging, het hoofd afgewend, stamelde zij: Neen, nee...
en plofte neder ten gronde.
| |
II.
Zoo vond beur hare moeder een kwartier later. ‘Dus wezenlijk krank? Arm kind, ja, moeder had reeds uwe bleekheid bemerkt. Maar het zal niets zijn. Wij halen den geneesheer, hij zal wel weten wat er scheelt.’
Emma antwoordde niet; zij was nog half bewusteloos; doch de streelingen harer moeder deden haar wee. Zij rilde als zij zich den blik herinnerde der oude; die wist; die wist. En de geneesheer zou komen; zijn vorschend oog zou zoeken en hij insgelijks zou welen.
Vader, moeder, erbarmen, erbarmen! Zoo kreetheur hart, doch stom bleven hare lippen.
Tegen den middag waagde zij zich weder in heur kamertje. De oude zat nog immer op den boord des wegs, doch nu aan dezen kant; zij had eene schuilplaats tegen den zonnegloed gezocht onder eenen der linden, waaraan de hoeve haren naam te danken had, en kauwde eene korst brood.
De knechten en meiden kwamen jokkend terug van de weide, waar men aan het hooien was, verlekkerd op de geurige, dampende soep. Emma hoorde hoe de afschuwelijke oude hen aansprak. Rillend als een blad legde zij het oor aan den wand om te luisteren...
Was het haar naam niet, die werd uitgesproken?
Zij lachten.
Maar zou ze dan vertellen, de ellendige? O God, mededoogen, genade!
***
| |
| |
De krekel zong onder de struiken; een glimworm reed in het gras. Eene schaduw gleed geruischloos de hoeve uit en verdween in de duisternis; waarheen?
't Was de arme gefolterde.
Doelloos stapte zij voor zich heen, slechts voort, voort; om te denken; om het schrikbeeld te vluchten, dat haar evenwel volgde. Voort ging het langs de eenzame wegen, koortsig gejaagd een oogenblik, moede en traag vervolgens. Zij dwaalde rond tusschen de bloeiende velden, lang. Waar was zij? Was dat de beek niet, de zilveren wilgen op haren oever, het smalle brugje met zijne ijzeren leuning, het zwarte water er onder? Zij liep op den zacht glooienden oever langs het traag vloeiende water, voortgezweept door haar wee.
Iels lichts sloop weg voor hare voeten. Zij deinsde eenen stap achteruit en legde onwillekeurig de hand op het bonzende hart. Doch zij bezon zich terstond.
Hoe kon zij toch zoo schrikken voor eene nietigheid.
't Was wis eene wezel of eenig ander nachtelijk dier, dat op roof ging. Zij stapte verder langs den zacht murmelenden vliet, immer maar denkend aan morgen, aan het gevreesde bezoek des heelmeesters en hoe zij het zou kunnen ontwijken; aan hare lieve, argelooze moeder en aan later, aan het uur der verlossing, die voor haar geene verlossing zou wezen. En weder vertoonde zich aan hare verbeelding den dag van morgen, zoo dreigend voor hare veiligheid. Zij had reeds gepoogd moeder te overtuigen, dat hare bezwijming slechts eene voorbijgaande onpasselijkheid was, dat zij geen geneesheer behoefde, de goede vrouw was bepaald ongerust en liet zich niet meer overreden.
‘Alzoo morgen! Heilige Maagd, heb medelijden met uwe dienaresse.’
| |
| |
Het geangstigde meisje stond ademloos stil en zocht eene poos rust tegen den ruigen stam eens knotwilgs, de beide handen gevouwen achter den rug, den blik verloren over het nachtelijk landschap.
De maan, gehoornd opgestegen aan de oosterkimme dreef in de wolkelooze tucht en wierp eenen zachten schemer over de slapende velden. Nergens een lichtje. Een hoomengroep teekende zich somber af tegen den meer helderen achtergrond.
Opeens kwam de herinnering aan het oude wijf het meisje wakker schudden uit de betrekkelijke rust, waarin zij langzaam verzonken was. Zou de leelijke feeks met haren hatelijken lach en scherpe oogen zwijgen? Waarom toch vervolgde zij haar? Wat had zij te doen op heurs vaders hoeve, tenzij haar te bespieden, misschien te verklappen. Gewis te verklappen.
Was dan toch geene redding mogelijk; moest de schande over haar komen als de welverdiende straf harer fout?
‘O vader, moeder’ nokte zij ‘vergiffenis!’
Een oogenblik had zij de handen voor de oogen geslagen. Toen zij weer opkeek scheen de maan in het donkere water, vlak voor haar en juist onder het lichtbeeld der bleeke sikkel bemerkte het arme kind, hoe eene donkere schaduw haar naderde. Zij wendde zich om en schouwde in het spottende gelaat der heks.
Ineens stond zij overeind, de keel toegesnoerd in doodelijken angst. In een vizioen zag zij de rij voorbijtrekken dergenen, die de oude behekst had, volgens de verzekering harer bijgeloovige vriendinnen: zieke vrouwen in haar bed en tengere kinderkens, met smal, door de pijn verwrongen gezichtje. Zij poogde de vreeselijke verschijning te ontvluchten, maar heur voet gleed uit en zonk weg in
| |
| |
den slibberigen moddergrond en het lange, stijve lisch. Achterover stortte zij in de beek.
Een snijdende kreet doortrilde den nacht, van eenen tweeden, doffen gevolgd. Eene oude vrouw boog de stramme knieën en stak haren stok uit naar de opgestoken, smeekende handen, die eene wijl boven den vloed zichtbaar werden; doch vruchteloos.
Zij zag, hoe het klotsende water allengs stilde...
En schielijk opstaande hinkte zij naar de dichtste woning, om hulp roepend met schorre stem, op de deur kloppend met haren stok en met onsamenhangende woorden verhalend, dat de dochter der Lindenhoeve in de beek verdronk, juist daar, waar zij zoo diep is, aan den dikken knotwilg.
Men ijlde ter plaatse.
Het was te laat.
| |
III.
De zang der koorknapen wisselde af met het prevelen des priesters. Zes meisjes droegen de kist, die onder het wit en blauwe doodskleed gansch verdween. De congreganisten, het zilveren kruis aan een blauw lint benge d op de borst, volgden twee en twee. Achteraan de genoodigde buurvrouwen, het lichaam gehuld in den zwaar geplooiden mantel van zwart laken. Heel in de verte, eene stokoude vrouw, die vruchteloos beproefde den rouwstoet te volgen. ‘De heks’ mompelden de aanschouwers.
Als de laatste schop aarde door den doodengraver op het nieuwe graf gelegd was en hij het terpje met zijne spade effen streek, langs beide kanten, zooals het behoort, zag hij ze naderen tusschen de enkele zerken.
| |
| |
Zij knielde op de versch omgewoelde aarde, zich kruisend met breede beweging en vervolgens met hare magere handen vreemde teekens beschrijvend in de lucht.
‘Wat zijn dat nu voor zaken?’ mompelde de grafmaker, eenen blik over zijnen schouder werpend onder het heengaan. ‘'k Ben niet bijgeloovig, neen, maar als dat geene heks is.....’
En hij sloot het krijschende hek.
Hannah.
|
|