Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Mijne oudste HerinneringenGa naar voetnoot(1).III.
| |
[pagina 31]
| |
voor zich deed knielen en schier alleen in Europa de wet gaf; dikwijls werd alsdan in mijne familie de almogende keizer vervloekt, als een dwingeland, een onderdrukker der volkeren, een bloedhond verwenscht. Van mijne eerste kinderjaren heb ik slechts weinige herinneringen bewaard, doch eenige er van dagteekenen van zeer vroeg. Ik herinner mij onder andere zeer goed, dat Jan Frans Willems bij mijnen vader met mijne broeders en zusters kwam medeleeren; het was in het begin van 1809 dat Willems naar Antwerpen vertrok; geboren op 30 Juli 1805, moest ik dan zoo wat drie jaren en eenige maanden oud zijn. Ik herinner mij ook het overlijden mijner grootmoeder, dat op 11 December 1809 plaats had. Ik was, volgens de gewone uitdrukkingen van dien tijd, de bedorven dans dier goede vrouw die mij dikwijls met lekker dingen overlaadde, iets wat ik mij nog zeer verward herinner. Een feit bij haar overlijden voorgevallen liet op mij eenen onuitwischbaren indruk; de meid der overledene bracht mij voor haar doodbed, hief het laken op, liet mij het lijk zien en deed mij met mijne kleine handjes voelen hoe koud het was. Twee dagen later woonde ik hare begrafenis bij; ik zag met huivering op het kerkhof de kist die hare overblijfsels insloot, in eenen diepen kuil afdalen. Een oude dokter met eene groote pruik die de begrafenis bijwoonde, nam mij bij de hand en zegde mij letterlijk: zie, manneke! als gij ziek wordt, moet gij altijd wijs medecijnen innemen, anders sterft gij ook en dan wordt gij ook even als uwe grandmama in het kerkerdputteke begraven. Ik begreep dat niet goed; zou grandmama gestorven zijn omdat zij niet wijs medecijnen had genomen. Verders dacht ik er niet meer over na, slechts later heb ik begrepen dat niemand aan de dood kan ont- | |
[pagina 32]
| |
snappen, hoe wijs hij ook medecijnen moge innemen. Ook herinner ik mij nog goed den avond op welken, volgens de triviale uitdrukking der meid, ik in de broek werd gestoken, ik was dan zeker nog geen vijf jaar uit. Maar mijnen vijfjarigen verjaardag herinner ik mij nog bijzonder goed. Ik zat met mijne ouders aan de tafel; op eens klopte mijn vader mij op het hoofd en hij zegde mij schertsend: Zie onze George wordt vandaag vijf jaar.. wat oude knaap! Voorzeker moest ik nauwelijks vier jaar oud zijn, wanneer ik voor den eersten keer het klokkenspel van Lier hoorde; het speelde de onder het Fransche Keizerrijk zoo bekende romance: Le troubadour fier de son doux servage...
Dan werd het liedje opgevolgd door de niet minder bekende romance: Partant pour la Syrie
Le jeune et beau Dunoit
Venait prier Marie
De bénir ses exploits...
Enz., enz.
Men hoorde in dien tijd van niets anders zingen dan van troubadour en amour, van gloire en victoire, van Grand Napoléon en la faridondaine la faridondon en andere schoone Fransche liedekens. Over wat anders zingen was gevaarlijk; want de groote keizer had niet alleenlijk eenen langen arm, maar hij had ook wijdopenstaande ooren en hij luisterde scherp. Van Vlaamsche liederen was er geen spraak meer, die waren buiten de mode... Nochtans herinner ik mij nog een Vlaamsch liedje van dien tijd; het zong van den grooten keizer. Napoleon en van de Fransche helden, en het had tot refrein: Bom! Bom! Bom! widewi Bom, Bom!
Zoo klinkt het Fransch kanon.
| |
[pagina 33]
| |
Maar eenige jaren later hoorde ik wederom hetzelfde deuntje, doch dan was het Fransch kanon in een Russisch kanon veranderd en de Fransche helden waren Fransche ratten geworden. Het liedje zong: ‘Fransche ratten,
Roldt uw' matten,
Wildt naar huis toe keeren,
Zegt dag vrienden,
Die U mindden,
Of men zal U leeren,
Op de pypen dansen,
Nu hebt gij goede kanssen,
Bom, Bom, widewi Bom, Bom
Zoo klinkt het Rusch kanon.’
Maar laat ons tot het klokkenspel wederkeeren; van mijne eerste kinderjaren was en bleef ik later een hartstochtelijke liefhebber en bewonderaar van dit reusachtig speeltuig, dat bij elk feest zijne vreugdetoonen laat hooren en dat ons dagelijks voor het verlies van elk uur onzes levens met een liedje troost. Bij de herinneringen mijner vroegste kinderjaren hoort nog een gesprek, dat ik eens onopgemerkt van eene oude waschvrouw afluisterde; het had tot voorwerp een geheimzinnig, in Lier voorgevallen drama. Ik heb er den vorm aan gelaten eener afzonderlijke vertelling, om levens eenige gewoonten en typen van dien tijd te herinneren; verder bevestig ik dat mijne vertelling in den grond slechts de loutere waarheid bevat. Ik laat het hier in zijn geheel volgen: | |
Eene geheimzinnige zaak.Als ik nog een kleine jongen was - eilaas, die tijd is lang voorbij - was het bij het groot volk van Lier de gewoonte, tweemaal 's jaars eene groote wasch te doen. | |
[pagina 34]
| |
Eene groote wasch had op dien tijd iets eigenaardigs. In den vooravond werd in de keuken het waschgoed aangebracht; een ijzeren ketel met water werd over het vuur gehangen en waschkuipen werden op driepikkels geplaatst. Omtrent kwart na den tienen belden de waschvrouwen aan de huisdeur, en op slag van half elf stonden zij voor de waschkuipen; zij begonnen te wasschen, waschten den geheelen nacht door en bleven den dag daarna doorwasschen tot het vallen van den avond. Er bestonden in dien tijd noch petrol- noch gazlampen; quinquets zelve waren schier onbekend. Om het werk te verlichten, hingen de waschvrouwen binnen de kuipen twee of drie keersen, die zij langs onder met natte doeken aan de randen vastmaakten, om tot kandelaars te dienen. Als het volk van den huize zich ter ruste begeven had, was het een aanhoudend geraas, gebabbel en gekakel; al die vrouwenwezens hadden een vertelseltje te vertellen; alles, wat in de stad omging, werd er verhaald; de chronique scandaleuse was vooral het voorwerp der meeste gesprekken, en dan werd er somtijds zoo luidkeels gelachen, dat de waschkuipen er van daverden. Ook somtijds werden er ernstige geschiedenissen verteld, bijzonder bij het drinken van eene sterke kom koffie. Want de sterke koffie werd dikwijls aangesproken, om den slaap uit de oogen te houden en somtijds kwam ook het druppelfleschje voor den dag, bijzonder als de waschvrouwen schotsch aan het hert begonnen te worden... hetgeen nog al eens gebeurde. Ik zie nog de waschvrouwen voor de koffietafel zitten, | |
[pagina 35]
| |
met den rechten arm op de linker hand geleund, een kom koffie voor den mond houdende.
Kinderen zijn doorgaans nieuwsgierig... Ik was het ook, en voor mij was er geen grooter feest, dan in het geniep bij de groote wasch de waschvrouwen te hooren vertellen, kakelen en lachen. Eens dat ik onopgemerkt in een hoekje der keuken was blijven zitten, luisterde ik het volgende gesprek af: Zeg eens, Mie Katrien, zeide eene der jongste tegen de oudste der waschvrouwen! Gij hebt ons al zoolang een verstelsel van uwen jongen tijd beloofd; wij zitten hier zoo jeudig aan de tafel, vertel het ons nu eens. Mie Katrien was de Nestor der waschvrouwen, en ofschoon zij reeds ver in de zestig was, werd zij bij de bijzonderste familiën met de groote wasch gelast; zij zorgde dat er goed gewerkt werd en al de waschsters hadden voor haar den meesten eerbied. Wel ja, antwoordde zij, belofte maakt schuld; hetgeen ik ga vertellen kan aan niemand geen letsel meer doen; al die er in betrokken waren, zijn reeds over de veertig jaren dood en begraven, luistert... maar gij moet het altemaal weer seffens niet gaan rondbabbelen en zeggen dat Mie Katrien het verteld heeft, zulle! ‘Als ik mijnen stiel van waschster begon, was ik nog bitter jong... vooraan in de twintig.’ ‘Mijne ouders woonden in dien tijd op het einde van het Vierhemdspeerdstraatje, dicht bij de vest.’ ‘Op eenen winteravond moest ik eens aan het ander eind van de stad uit wasschen gaan.’ ‘Ik zei aan mijne moeder dat, om den weg te verkorten, ik wel de vest zou willen nemen.’ | |
[pagina 36]
| |
‘Doe dat niet, wedersprak mijne moeder, het is zoo eendig langs de vest en vandaag is het zoo donker.’ ‘Kom! kom! antwoordde ik: Ik ben niet vervaard, en den donkeren zal mij niet bijten...’ ‘En moedig stapte ik de vest op. ‘Ik ging den Meulenberg, het zeeldraaiers huisje en het Klein Spui voorbij, zonder eene levende ziel te ontmoeten.’ ‘Maar als ik niet ver meer van het Groot Spui was, stond er onvoorziens een groote struische man voor mij; waar hij vandaan gekomen was, wist ik niet; ik had hem niet hooren naderen.’ ‘Hij greep mij eensklaps bij den arm en hield mij voor hem vast staan.’ ‘Ik was al dikwijls 's avonds door mansvolk aangesproken geworden; ik dacht, het zal wederom zoo iets zijn; zoodat mij die ontmoeting niet veel te veel verontrustte...; half ongeduldig riep ik luidkeels: laat mij door...! toe! laat mij door.’ Ja, ja, Monika! lach maar niet! riep op eens de vertelster, zich zelve onderbrekende, gramstorig uit, en zij wendde zich tot eene jonge waschster, die haren mond tot eenen glimlach had geploeid; lach maar niet!... Mie Katrien, die er nu zoo verneuteld uitziet, was in dien tijd een jong, net en poezelachtig meisken... al zeg ik het zelf. De jonge waschster had den lust van lachen verloren en Mie Katrien zette haar verhaal voort. ‘Maar het was heel wat anders dan eene liefdebetooning dat mij wachtte, zeide Mie Katrien, haar verhaal voortzettende.’ ‘Wat komt gij hier doen, wie zijt gij, snauwde mij de man met eene doffe en gramstorige stem toe?’ ‘Ik ben, antwoordde ik, eene waschster die naar haar werk gaat... Laat mij los, laat mij doorgaan.’ | |
[pagina 37]
| |
‘Stil! snauwde de man mij weder met dezelfde doffe stem toe... Stil! zoo niet... en hij toonde mij dreigend eene spade, die hij met de andere hand vasthield.’ ‘Toen begon ik angstig te worden, en bevend als een riet, bad ik hem mij toch geen kwaad te doen.’ ‘Stil! herhaalde hij nogmaals, stil!... Hij scheen zich te bedenken... en hij bleef mij eenen langen tijd besluiteloos in de oogen zien.’ ‘Na een stilzwijgen dat mij een uur lang scheen te duren...’ ‘Welnu, antwoordde hij, altijd kwaad weg en met dezelfde doffe stem, ik zal u geen leed doen; maar zweer mij bij God en al zijne heiligen, dat gij geen woord, geen enkel woord aan iemand hoegenaamd, zelf niet aan uwen biechtvader, zult zeggen van hetgene gij hier gezien hebt. ‘Ik had op dit oogenblik nog niets gezien; maar mijne oogen naar den grond slaande, zag ik met afgrijzen niet verre van mij, het doode lichaam van eene vrouw liggen en naast haar eenen diep uitgegraven kuil, die tot begraafplaats dier ongelukkige bestemd was.’ ‘Ik zwoer bij God en al zijne heiligen en op mijner ziele zaligheid, dat ik aan niemand hoegenaamd iets zou zeggen,... ik viel vervolgens voor hem op de knieën, hem nog dringend en weenend biddende mij te laten gaan.’ ‘Eindelijk liet hij mij los;... doch vooraleer ik mocht voortgaan, deed hij mij nogmaals mijnen eed vernieuwen en zeide mij dan met eene vervaarlijke bedreiging: pas op dat gij uwen eed breekt... op het minste woord zult gij hetzelfde lot ondergaan... en hij wees mij op den gegraafden kuil en op het lijk dat er nevens lag.’ ‘Meer dood dan levend liep ik door, wanneer ik den moordenaar ontsnapt was; en hoe ik het huis bereikt heb, | |
[pagina 38]
| |
waar ik moest gaan wasschen, kan ik tot nu toe niet uitleggen.’ ‘Ik had, niettegenstaande hij zijne stem veranderd had, den man herkend die zoo eene afgrijselijke daad had begaan.’ ‘Het was de eenige zoon van eenen der rijkste burgers der stad; zijn naam verzwijg ik, nooit zal hij over mijne lippen komen.’ ‘Die jonge heer was een der schoonste en prachtigste jongens van Lier, hij was gemeenzaam en lieftallig en op zijn gedrag wist tot dan toe niemand iets af te wijzen. ‘Er was geen enkel jong meisje in Lier dat den schoonen en rijken jongen heer niet kende en menig juffrouwken had voor hem haar boontjes te week gelegd.’ ‘Wanneer ik in het huis, waar ik moest wasschen, gekomen was, wilde ik mij voor de waschkuip zetten, maar het ging niet; ik kon mijne aandoening niet overmeesteren; eindelijk borst ik in tranen uit en liet mij schier bewusteloos op eenen stoel nedervallen.’ ‘Doch ik bleef mijnen eed getrouw; repte geen enkel woord van het voorgevallene en mijne bezwijming werd aan eene ongesteldheid toegeschreven die mij plotseling overvallen had.’ ‘Bij het krieken van den dag leidde men mij haar mijn ouders huis terug en ik moest eenige weken ziek te bed blijven liggen.’ ‘Wanneer ik weder hersteld was, vernam ik, dat eene boerendochter, die nog niet lang in Lier woonde, gemist was.’ ‘Men kwam eerst op de gedachte, dat zij naar haar dorp terug was gekeerd; maar noch bij hare ouders, noch ergens anders was er eenig spoor van haar te vinden.’ | |
[pagina 39]
| |
‘Er werden verdere opzoekingen gedaan: maar te vergeefs! het meisje was vermist en bleef vermist. Maanden en jaren gingen voorbij en men hield zich later met die zaak niet meer bezig...’ ‘Maar voor mij was een licht opgegaan... de vermiste boerendochter was het meisje wier lijk ik op de vest had gezien...............’
Mie Katrien scheen hier haar verhaal te willen staken... maar langs alle kanten riep men haar toe: ga voort Mie Katrien! en vertel ons wat er van den jongen heer geworden is. ‘De jonge heer, vervolgde Mie Katrien, begon sedert dien tijd te kwasten, te drinken en te walebakken; hij werd een volslagen bambocheur, die zijne ouders veel leed aandeed. ‘Ik alleen misschien, heb geweten dat hij in het drinken en in het slempen een middel had gezocht om zijn verdriet te vergelen en de knaging van zijn geweten te verdooven.’ ‘Waarom, hoe, wanneer en waar hij de moord had bedreven heb ik nooit oprecht geweten... dit alles is een onopgelost geheim gebleven.’ ‘Onze jonge heer werd later ziek, en van den schoonen en bloemigen jongen van vroeger, bleef er eerlang niets meer over dan een mager, bleek en afgeteerd manneken; hij zag er zoo mistroostig, zoo angstig, zoo wanhopig uit, dat iedereen er medelijden mede had.’ ‘Hij verging evenals de sneeuw voor de zon. ‘Na zijn vroegtijdig overlijden, want hij was nog geen dertig jaren oud toen hij stierf, overleden ook zijne ouders; vreemde erfgenamen kwamen hun fortuin opstrijken, en in Lier bleef er niemand meer van die familie over.’ ‘Ja, meiskens, zoo eindigde de oude waschvrouw: God is geen spreker, maar een wreker’. | |
[pagina 40]
| |
De andere waschvrouwen waren hij dit verhaal diep ontroerd geworden; maar de vrouwelijke nieuwsgierigheid nam weldra de overhand en zij deden het mogelijke om den naam van den held dier treurige geschiedenis uit den mond der vertelster te halen... doch te vergeefs. ‘Dit blijft mijn geheim, zeide Mie Katrien, en dit geheim zal met mij begraven worden’. En zij hield woord.
Wanneer, na de omwenteling van 1830, versterkingen rondom Lier werden opgeworpen, vond men hier en daar verschillende doodsbeenderen. Ook tusschen het Groot en het Klein Spui werd een menschengeraamte uitgegraven. Was het het geraamte van de ongelukkige boerendochter wier rampzalig einde wij zooeven verhaalden? Mie Katrien heeft hierover haar oordeel niet meer kunnen strijken..... In het jaar dertig was zij lang dood. Nog eene herinnering mijner kinderjaren. Deze dagteekent van den tijd dat het eerste Fransch keizerrijk op zijn einde liep. De groote keizer Napoleon had gedurig kanonnenvleesch noodig. Eerst had hij de jongelingschap uitgeput; dan was het de beurt van de kinderen die hij onder den naam van pupillen soldaat deed worden, en eindelijk moest geheel het overige der natie tot de wapens geroepen worden onder den naam van Nationale garde. De Nationale garde werd op eenen nieuwen voet ingericht en in drie bannen verdeeld; de eerste ban werd bij Senatus-Consulte van 13 Maart 1812 ingericht; hij was samengesteld uit manschappen van 20 tot 26 jaren en | |
[pagina 41]
| |
honderd cohorten er van werden dadelijk ter beschikking van het ministerie van oorlog gesteld. Maar namate het gevaar aangroeide, moest ook de behoefte van nieuwe soldaten zich doen gevoelen. Bij de wet van 5 April 1813 werden alle manschappen van 20 tot 60 jaren bruikbaar verklaard voor den dienst der Nationale garde; doch deze werden in twee afdeelingen verdeeld, waarvan de eerste, al de manschappen bevattende van 20 tot 40 jaren, dadelijk moest gewapend en krijsvaardig gesteld worden. Mijn vader hoorde tot deze afdeeling; hij ging zijn veertigste jaar bereiken, was sinds ongeveer twintig jaren getrouwd en had zeven levende kinderen; hij deed het mogelijke om van den dienst ontslagen te worden, doch te vergeefs. Hij werd kapitein genoemd en moest zich dadelijk uitrusten. Ik herinner mij, wanneer hij voor den eersten keer met zijn prachtig uniform verscheen; mijne moeder, mijne zusters en broeder barstten allen in tranen uit. Ik alleen weende niet mede, ik begreep zelf dat weenen niet. Integendeel, ik stond slechts in bewondering voor de schoone kleederen van Papa, voor den schoonen subarow die hij op het hoofd droeg en voor den schoonen degen met zijn prachtig gevest die nevens zijne zijde hing... Verder strekten zich mijne begrippen niet uit. De gebeurtenissen die zich zoo onverwacht voordeden en zich zoo spoedig opvolgden, vielen buiten de berekeningen van keizer Napoleon; deze had den tijd niet het gedeelte der nationale garden, waartoe mijn vader behoorde, voor den krijgsdienst op te roepen en mijn vader mocht zijne splinternieuwe uniform met zijnen prachtigen subarow en zijnen glinsterenden degen in de kist leggen en alles tot iets anders gebruiken. | |
[pagina 42]
| |
Op mijn negende jaar worden mijne herinneringen klaarder en zij volgen zich regelmatiger op; doch alsdan vielen er gebeurtenissen voor die op jong en oud eenen diepen indruk moesten nalaten; de gelukster van den grooten Napoleon was aan het dalen, de trotsche wereldoverwinnaar van weleer werd alsdan door de legers der vereenigde natiën naar Frankrijk teruggedreven. De grande armée, die aanzienlijkste legerschaar der moderne tijden, was in Rusland overwonnen en vernietigd, het Duitsche vaderland had het harde Fransche juk afgeschud, zijne onderdrukkers van weleer het hoofd geboden en was hen thans aanrandend aangevallen, Holland had zich vrij verklaard en de geallieerde troepen gingen van onze landstreken bezit nemen. Eerst verschenen in Lier ongeregelde benden en vooral toomlooze Kozakken. Ik herinner mij nog zeer goed, hoe deze op eenen Zondag morgen der maand December 1813 op de groote markt der stad kwamen aangereden; het waren lange mannen, met lange haren, lange baarden en lange lansen, op kleine paardekens gezeten, met welke zij zich als het ware vereenzelfdigden. In gezwinden galop schenen man en paard een enkel wezen uit te maken: de man was verdwenen achter den kop van het paard en eene lange spies stak dreigend vooruit. Met hunne kopergele huiden, zwarte oogen, platten neus en woest gelaat, zagen zij er zeer vervaarlijk uit. Een ieder liep weg wanneer zij op de markt verschenen; die ruwe knapen hadden eene afschuwelijke reputatie en zij verdienden die ten volle. Hun eerste werk was, op het postkantoor de brieven te gaan openbreken en zij vonden er eenen brief door zekeren heer Baudry, ontvanger van het liefdadigheidsbestuur, geschreven. Baudry had de onvoorzichtigheid gehad in zijn brief tegen de Kozakken | |
[pagina 43]
| |
hevig en verachtend uit te vallen. Deze vatten hem bij den kraag en bereidden zich niet min of meer dan hem voor den kop te schieten; zij hadden hem buiten eene der stadspoorten gesleurd en reeds aan eenen boom gebonden, toen mijn vader toesprong, en hen in het Duitsch (welke taal hunne officieren zeer wel verstonden en spraken) toesprak. Door bidden en smeeken gelukte het hem, den gevangene uit de handen der woestaards te krijgen en hem terug naar zijne woning te leiden. Baudry was gered en mijn vader kwam ons 's avonds geheel het voorval verhalenGa naar voetnoot(1). Het eerste verblijf der Kozakken in Lier was van korten duur. 's Anderendaags werden zij door een detachement Fransche lanciers, vergezeld van eenig voetvolk, uit de stad gedreven. De Franschen lieten vervolgens eene kleine bezetting in Lier; doch deze moest zich niet op haar gemak bevinden. Ik zie nog de Fransche soldaten op de groote markt gelegen met een paar stukken kanon, die hunne schrikwekkende monden naar de Lisperstraat, waarin wij woonden, gericht hadden. De voorzorgen der Franschen tegen vermoedelijke aanvallen waren niet nutteloos; eenige weken later verscheen het geheele Pruisisch legerkorps van generaal von Bortel voor de Lispersche poort en ging de stad bestormen. De Fransche soldaten raapten zich te samen om de stad te verdedigen en musket- en kanonschotten wisselden zich tusschen de | |
[pagina 44]
| |
vijandelijke troepen, doch na een groot half uur vechtens moesten de Franschen voor de overmacht zwichten; zij werden op de vlucht gedreven en kozen de wijk naar Antwerpen (31 Januari 1814). Ik herinner mij nog levendig het akelig geschut en het vreeselijk geratel, dat zich hij het losbranden van het kanon liet hooren; wij konden uit een zoldervenster de bewegingen der troepen zien; ik lag met de meiden uit het venster, wanneer eensklaps op het dak een gekletter van kogels of schroot ons aantoonde, dat het op den zolder weinig veilig was en wij spoedden ons om naar beneden te loopen. Na de vlucht der Franschen kwamen de Pruisen in Lier. En wanneer de eerste Pruisische soldaten onze woning naderden, stonden wij voor de buitendeur. Mijn vader sprak hen dadelijk in het Duitsch aan, wenschte hun geluk over hunne behaalde zegepraal en heette hen welkom in onze stad. Zij antwoordden hem eerder stuur dan vriendelijk en onder het wederspreken van mijnen vader altijd in het Duitsch, werden zij ongeduldig en schokschouderend vervorderden zij hunnen weg naar de groote markt. Van dit Duitsch gesprek had ik niets verstaan; maar ik zag mijnen vader hen dadelijk volgen naar de groote markt. De Franschen hadden bij hun vertrek uit Lier de hoofdwacht op de markt in brand gestoken; de Pruisen hadden de burgers toegelaten te blusschen en men had zich van den brand meester gemaakt. Mijn vader bleef lang van huis weg: men had hem op het stadhuis zijne tusschenkomst gevraagd om met de Duitsche oversten in hunne taal te spreken. Intusschen defileerden voor onze woning alle soorten van soldaten, die wij de eene voor, de andere na, met nieuws- | |
[pagina 45]
| |
gierigheid en belangstelling, soms met verwondering aanzagen, maar de krijgers die ons het meest in het oog sprongen, waren de Doodshuzaren (les hussards de la mort) met hunne gekruiste doodsbeenderen onder een doodshoofd op de shako's. Wij vernamen later de bediedenis dier treurige zinnebeelden: wij willen geen kwartier en wij geven geen kwartier, zeide ons een dier sombere krijgshelden. Zij doodden onmeedoogend al de vijanden die hun in de handen vielen, maar wee hun, als zij het ongeluk beproefden in de handen hunner vijanden te vallen, want doorgaans ook ondergingen zij alsdan hetzelfde lot. Als het groot gedeelte dier vreemde troepen voor ons voorbijgetrokken waren, zagen wij in vollen galop twee ruiters op ons aangereden komen: een jager-officier met een simpel soldaat; voor onze woning hielden zij stil: de soldaat steeg van zijn paard, vloog in de armen onzer moeder en drukte ons allen eenen malschen kus op de wang... het was ons oudste broeder, student aan de École de droit van Brussel, die bij het naderen der Duitsche legers in België zijne studiën had verlaten en zich bij de Pommersche jagers had geëngageerd. De Pommersche jagers waren een korps vrijwilligers, meest allen jongelingen van de beste Duitsche familiën en waaronder zich vele studenten bevonden. Onze moeder viel schier in onmacht bij het zoo onverwacht bezoek van haren zoon, en haar eerste woord was een verwijt aan den lichtzinnigen jongen, die eenen zoo onbezonnen streek had begaan. Maar hij antwoordde lachend en schertsend: ‘Wel lieve Mama, gij moest in plaats van mij te bekijven, tevreden zijn dat ik u van de Franschen heb helpen verlossen.’ Dit vonden wij, zijne broeders en zusters, zeer prijsbaar. Wij waren | |
[pagina 46]
| |
zeer trotsch in den vreemden krijgsman onzen broeder weder te zien... doch zijne oogenblikken waren geteld, hij omhelsde ons nogmaals en vertrok. Nauwelijks had hij ons vaarwel gezegd, of mijn vader kwam te huis; hij had reeds het groote nieuws vernomen en er bleef hem niets over, dan de onbezonnenheid van zîjnen zoon te betreuren. De ongelukkige! riep hij uit; komen de Franschen ooit wederom, dan hebben wij ons aan eene geduchte wederwraak te wachten. Verders troostte hij onze moeder... Met het scherpziend oog, den kinderen eigen ontwaarden wij, dat papa zoo kwaad niet was als hij het wilde doen voorkomen; hij was overigens de groote schuld (onvrijwillige schuld, wel is waar) van het voorgevallene: hij had zijnen oudsten zoon in Duitschland zijne opvoeding doen ontvangen. Onder de Duitsche jonkheid van alsdan heerschte eene opgewondenheid, een wrok tegen de onderdrukkers van het Duitsche vaderland, die zich ook van onzen broeder hadden bemeesterd, en bij het aanrukken in België der Duitsche legerscharen, kon hij aan de verzoeking niet wederstaan zich ook, naar het voorbeeld der andere Duitsche jongelingen, als vrijwilliger aan te bieden; hij toog met de Duitsche troepen naar Frankrijk, woonde eenige veldslagen bij, en nadat Napoleon afstand van den troon had gedaan en dat de oorlog geëindigd scheen, werden de vrijwilligers met een herinneringskruis naar huisgezonden. Mijn broeder kwam naar België terug; later werd hij officier bij het Nederlandsche leger en vertrok omstreeks 1820 naar Java, werd commandant bij het een en ander fort, in den lande opgericht om de Javanen in bedwang tehouden,en sneuvelde eindelijk te Djoudja, bij Djockjocasta, geloof ik. Na het innemen van Lier, kwam het geheele legerkorps van den generaal von Bortel binnen de stad; het werd opge- | |
[pagina 47]
| |
volgd door verschillende andere troepen der vereenigde mogendheden die naar Frankrijk togen, een gedeelte volk nalatende, om Antwerpen in te sluiten dat door generaal Carnot verdedigd werd. Zooals men weet was het slechts na de overgave van Parijs en den afstand van Napoleon, dat Carnot Antwerpen overgaf. De Pruisische generaal Bülow kwam op 6 Februari 1814 met zijn hoofdkwartier te Lier aan. Het was samengesteld uit een groot aantal prinsen en andere hooge personages. Onder hen bevonden zich de hertog van Saksen-Weimar, de prins van Pruisen, die later de zoo beroemde eerste Duitsche keizer is geworden en prins Frederik van Oranje, tweede zoon van den aanstaanden koning der Nederlanden. Mijn vader gelastte zich, die hooge gasten bij hunne intrede in Lier te verwelkomen en hun geluk te wenschen over hunne herhaalde zegenpralen en, zich tot prins Frederik van Oranje wendende, drukte hij hem den wensch uit, dat België eens met Holland onder het huis van Oranje zou vereenigd worden. Verschillende Liersche burgers, die rondom mijnen vader geschaard waren, droegen oranjelinten op hunne borst en het stedelijk muziek liet het oude Wilhelmus van Nassouwen hooren, dat door mijnen vader aan den muziekmeester was voorgezongen geworden en door hem op muziek was gesteld. - Misschien had dit alzoo geïmproviseerd muziekstuk weinig musicale waarde, maar, zooals het was, werd het geestdriftig toegejuicht en later herinnerde koning Willem aan eene Liersche Deputatie, dat het te Lier was, dat, onder het spelen van het Wilhelmuslied, het eerst de wensch werd uitgedrukt der vereeniging van België met Holland. Eenige weken later hadden de geallieerden Frankrijk | |
[pagina 48]
| |
overwonnen. Napoleon werd gevangen genomen en hij deed afstand van den troon. De vereenigde mogendheden besloten, den wereldoverwinnaar van weleer naar het eiland Elba te doen inschepen en hem aldaar onder de waakzaamheid van Engeland te plaatsen. Dit gebeurde ook zoo. Men dacht dat hierdoor met Napoleon was afgerekend en dat men zich niet verder meer met hem zou te bekommeren hebben.
(Wordt vervolgd.)
G. Bergmann. |
|