Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Deel 1]De stichting
| |
[pagina 6]
| |
‘Die wenschen werden gedurende bijna veertig jaren door de Belgische regeering met minachtende spotternij in den wind geslagen. Maar na de stemming der eerste taalwetten (1873 en 1878) begon het duidelijk te worden dat men, ook wat dit punt betreft, aan de Vlamingen voldoening zou moeten geven. Onder het beheer van den Heer Rolin-Jaequemyns werd er zelfs, naar 't schijnt, een volledig onderwerp ter inrichting eener Vlaamsche Academie voorbereid: het bleef echter zonder gevolg. ‘Aan het ministerie door den heer Beernaert voorgezeten kwam de eer toe de zaak weer te berde te brengen, en gelukkig te regelen. ‘Na eenige mislukte pogingen om in gemeen overleg met de Noord-Nederlandsche Regeering een half Hollandsche half Vlaamsche Academie te stichten, verscheen er eindelijk den 8 juli 1886 een koninklijk besluit, waarbij er te Gent onder den naam van Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde ‘een genootschap werd ingericht van letterkundigen en geleerden, dat de studie en de beoefening der Nederlandsche taal- en letterkunde tot voorwerp zijner werkzaamheden zou hebben’. ‘De nieuwe Academie werd den 10 October van hetzelfde jaar plechtig ingehuldigd door Ridder de Moreau, minister van Landbouw, Nijverheid en Openbare Werken, in tegenwoordigheid van een talrijk publiek, waaronder men de gouverneurs van Oost- en West-Vlaanderen, Antwerpen en Brabant bemerkte, alsmede senators en volksvertegenwoordigers, de burgemeesters van Gent en van Antwerpen, verscheidene hoogleeraars en magistraten, leden van den Provincieraad en van de Bestendige | |
[pagina 7]
| |
Deputatie, generaals van de Burgerwacht en van het leger en andere burgerlijke en militaire overheden. Het was trouwens eene indrukwekkende plechtigheid, wier beteekenis des te grooter was, daar Liberalen en Katholieken er deel aan namen. ‘Een groepje Vlaamsche Liberalen had zich nochtans onthouden, ja eene bepaald vijandige houding aangenomen. En de bladen van die groep sloegen tegenover de Academie eenen nijdigen toon aan, die genoeg bewees hoezeer het hunne opstellers of ingevers ergerde dat zij op de lijst der Academieleden niet voorkwamen. ‘Voor zulke bladen immers, die geregeld de personen voor de princiepen stellen, was het een doorn in den voet, ten eerste dat de achttien door het koninklijk besluit benoemde leden in meerderheid Katholieken waren, ten tweede dat men in de minderheid de namen niet ontdekte van eenige mannen die zich zelven als onmisbaar beschouwen. Misschien mocht men aldaar eenen min of meer duidelijken weerklank bespeuren van de ontevredenheid, welke het stichten van een Vlaamsche Academie in zekere liberale, maar Franschgezinde kringen had verwekt. ‘De misnoegden, ten getale van zes of zeven - allen personen zonder mandaat en die niemand buiten hun eigen zelven vertegenwoordigden - hielden te Antwerpen eene geheime bijeenkomst, ten gevolge waarvan de Kleine Gazet, hun orgaan, op schetterenden toon urbi et orbi verkondigde ‘dat de afgevaardigden (sic!) der Vlaamsche liberale partij’ besloten hadden de Vlaamsche Academie in den ban te slaan, indien zij bij de aanstaande kiezingen ter aanvulling van haar wettelijk ledental eene lijst van vijf candidaten door vermelde ‘afgevaardigden’ aangeduid, niet onveranderd en in haar geheel aannam. ‘Dat de candidaten allen hoogst verdienstelijk waren en als te recht gevierde schrijvers op eene plaats in de Academie mochten aanspraak maken, zal wel niemand betwijfelen; doch, van den anderen kant de tevens onbehendige en onbetamelijke wijze waarop men ze aan de Academie opdrong en haar onder openlijke bedreigingen opeischte hen alle vijf in eens te kiezen, | |
[pagina 8]
| |
wettigde het vermoeden dat men er op uit was, niet om zekere candidaten door te drijven, maar eenvoudig om een passend voorwendsel te vinden, ten einde eenen verdelgingsoorlog te kunnen verklaren aan eene instelling, die in elk geval aan den invloed ging ontsnappen van eenige persoonlijkheden welke in den waan verkeerden dat zij - en zij alleen - de Vlaamsche Beweging waren. Overigens was het ultimatum met beweegredenen omkleed, die de katholieke meerderheid der Academie bezwaarlijk kon beamen zonder zich zelve en hare partij te veroordeelen. Immers werd de benoeming der vijf candidaten geëischt ‘om het onrecht weder goed te maken door den katholieken minister de Moreau gepleegd tegenover de oudste en meest gekende liberale letterkundigen van Vlaanderen die moedwillig uit de Academie werden gesloten, alleen uit hoofde hunner staatkundige gezindheidGa naar voetnoot(1).’ Kon men redelijk verwachten dat eene katholieke meerderheid zulk eenen kaakslag zou toededen aan den minister die haar benoemd had? ‘Zooals het licht te voorzien was, bij de eerste stemming werd er slechts een der vijf candidaten gekozen. Eenen tweede hadde men bij de ballotteering gemakkelijk kunnen doorhalen; edoch voor de heeren van Beers en Rooses was het eene quaestie van alles of niets; zij verlieten de zaal en kort daarna zonden zij hun ontslag in. Hun gekozene candidaat, de heer Sleeckx, volgde hun voorbeeld. ‘De ontslaggevers dachten zeker dat de Vlaamsche liberale partij zich als een man onder hun vaandel zou scharen. Doch hierin hadden zij zich ter dege bedrogen. ‘De overblijvende liberale leden der Academie weigerden, niettegenstaande alle smeekingen en bedreigingen uit dit lichaam te treden; en bij de volgende kiezingen zag men verscheidene onverdenkbare vrijgezinden het hun opgedragen lid- | |
[pagina 9]
| |
maatschap aanvaarden, terwijl een nog grooter getal liet blijken dat zij er geen bezwaar zouden in zien een bevestigend antwoord te geven, mocht de keus op hen vallen. ‘Van den anderen kant, de talrijke liberalen die de te Antwerpen vergaderde “afgevaardigden” der partij zich de moeite niet gegeven hadden te raadplegen, waren het ja eens om de nederlaag der vrijzinnige candidaten te betreuren, maar de eendracht verdween wanneer het er op aankwam te beslissen of de heeren van Beers en Rooses bij het voorstellen van hunne vrienden behendig hadden gehandeld en vooral of zij gelijk hadden uit de Academie te treden en haar te willen “boycotten”. Omtrent die beide punten werden er wijduiteenloopende gedachten uitgedrukt.’
***
Wij gaan niet stilstaan bij het bespreken dezer bladzijden, noch beproeven de mannen, die hier worden beschuldigd van kleingeestige eer- en heerschzucht, tegen de aanvallen van den lofredenaar der Academie tc verdedigen. Wij willen enkel zeggen hoe en om welke reden wij ons ontslag namen, wie de mannen zijn die hier worden aangevallen en welke aanleiding zij daartoe gaven. De lezer zal al dadelijk opmerken, dat tegen het onrecht de liberale letterkundigen aangedaan en tegen hen, die het pleegden, door den heer Prayon geen enkel woord van blaam wordt uitgesproken en dat alle schimp en verwijt gericht wordt tegen hen die zich verzetten tegen de onverdraagzaamheid der klerikalen. Van die zonderlinge zichtsbeneveling, van zulke stoutmoedige goochelarij met de begrippen van recht en onrecht, getuigt heel dit verhaal van het ontstaan der Academie. Wat de schrijver voor een eerbiedwaardig princiep wil doen doorgaan, dat niemand met woord noch daad mag aanranden en alle liberalen moeten huldigen, is een feit van | |
[pagina 10]
| |
ergerlijke partijdigheid, begaan door katholieken ten nadeele van liberalen, ten nadeele van taal en letterkunde, ten nadeele ook der Vlaamsche Academie. Laten anderen zich de lof welgevallen voor zulk princiep geknield te hebben, wij roemen er op ons dien lof onwaardig te hebben gemaakt. Maar indien sommige blaam vereerend is, dan heeft de waarheid ook hare rechten, en wij willen deze doen gelden met tegenover het schotschrift van den heer Prayon het eenvoudig en omstandig verhaal van het gebeurde te stellen. Zeker heeft ons getuigenis voor het oogenblik geen bijzonder belang en wij hadden het waarschijnlijk nog niet geschreven, indien wij er ons niet toe gedwongen voelden. Wij achten het plicht voor de waarheid op te treden, al ware het enkel uit eerbied voor de hier zoo ruw mishandelde. Er zal, hopen wij, een tijd komen dat de Academie, beschaamd die bladzijden, druipend, van wrok, opgenomen te hebben in een werk, datvoor rekening van den Staat is uitgegeven, het woord zal verleenen aan de geschiedenis, zonder haat noch voorliefde geschreven.
***
Toen er in 1885 ernstig gesproken werd over het stichten eener koninklijke Vlaamsche Academie was het niet de eerste maal dat zulk plan opgeworpen werd. Jan-Frans Willems en de onderteekenaars van het eerst Vlaamschgezind verzoekschrift vroegen in 1840, dat er een Vlaamsche Academie, of een Vlaamsche afdeeling der Brusselsche Academie zou gesticht worden. Julius Vuylsteke verdedigde in 1867 het denkbeeld, dat benevens de bestaande Belgische Academie, er eene andere, uisluitend voor taal- en letterkunde, zou gesticht worden, bestaande uit eene Fransche en uit een Vlaamsche klas, elk met een beperkt getal leden. Minister Rolin-Jaequemyns schijnt er inderdaad aan | |
[pagina 11]
| |
gedacht te hebben een hem onderworpen plan te verwezenlijken, maar veel verder dan die gedachte, heeft hij het zeker niet gebracht. De eerste vorm, waarin het katholiek ministerie, dat volgde op het liberaal bewind, waarvan de Gentsche afgevaardigde deel maakte, de toekomende Academie opvatte, was die van een korps van letterkundigen en geleerden, bestaande voor de eene helft uit Noord-Nederlanders, voor de andere helft uil Zuid-Nederlanders. Die kring zou naar deze opvatting geweest zijn een lichaam, dat op taal- en letterkundig gebied de gezamenlijke Nederlandsch sprekende bevolking zou vertegenwoordigen. Het denkbeeld was stellig grootsch en verlokkend, maar even stellig was het moeilijk uit te voeren. Het stuitte dan ook op den tegenzin der Hollandsche regeering om tot de verwezenlijking mede te werken. Jan van Beers was er sterk mee ingenomen, volgens hem moest bij de stichting der Nederlandsche Academie allereerst in het oog worden gehouden, dat zij die er deel van maakten mannen van gezag waren, die door degelijke kennissen en verdiensten van werkelijk nut konden zijn. Toen dit ontwerp was afgesprongen, begon men te spreken van een Zuid-Nederlandsche en afzonderlijke Academie voor Taal- en Letterkunde. Ik zette de meening vooruit, dat volgens den regel aangenomen door de Vlaamsche Beweging: ‘volslagen gelijkheid der beide landstalen in België,’ er niet een dergelijke Academie moest in het leven geroepen worden, maar dat in de bestaande koninklijke Academie van Wetenschappen, Letteren en Kunsten eene afdeeling voor Nederlandsche taal- en letterkunde, alsmede voor geschiedenis en aanverwante vakken moest gesticht worden. De klas van Fraaie Letteren zou dan gesplitst worden in een Fransche en een Nederlandsche klas; in de klas van Schoone Kunsten | |
[pagina 12]
| |
en in die van Wetenschappen zouden de beide talen op gelijken voet behandeld worden. Het was het voorstel van Julius Vuylsteke, eenigszins gewijzigd; het schonk ons, althans in theorie, gelijkstelling van beide landstalen. In de liberale kringen vond dit plan eenigen steun, in katholieke en ministeriëele kringen werd het niet bijgetreden en er was dan ook verder geen spraak meer van. Na onderhandeling met eenige katholieke Vlaamschgezinden rijpte bij het Ministerie het plan tot inrichting der koninklijke Vlaamsche Academie zooals zij nu bestaal en door koninklijk besluit van 8 Juli 1886 werd zij tot Staatsinstelling verheven. ‘Er wordt, zoo luidde de koninklijke verordening, te Gent een genootschap ingericht van letterkundigen en geleerden, dat de studie en de beoefening der Nederlandsche taal en letterkunde tot voorwerp zijner werkzaamheden heeft.’ Er zullen vijf-en-twintig werkende leden zijn, twintig dezer moeten Belgen zijn en in België gehuisvest; de vijf andere kunnen gekozen worden onder Noord-Nederlandsche letterkundigen en geleerden in België woonachtig. De achttien eerste benoemingen worden gedaan door den koning, de benoeming der overige zeven leden, de benoeming der eereleden en der briefwisselende leden zal geschieden door de eerste achttien werkende leden. Ofschoon de heer van Beers, evenals ik, dezen vorm minder gelukkig achtte, hadden wij gaarne onze persoonlijke zienswijze hieromtrent opgeofferd en onzen plicht als academieleden vervuld, ware het niet dat bij de eerste benoemingen de ergerlijkste partijdigheid gepleegd werd. Bij koninklijk besluit van den dag zelven, waarop de Academie werd ingesteld, werden tot werkende leden benoemd de achttien volgende heeren: H. Claeys, L. de Hondt, Jan de Laet, Désiré Delcroix, Napoleon de Pauw, | |
[pagina 13]
| |
Frans de Potter, Edw. Gaillard, P. Génard, Guido Gezelle, Emanuel Hiel, Jan Nolet de Brauwere van Steeland, L. Roersch, Max Rooses, Aug. Snieders, E. Stroobant, Jan van Beers, Ferd. van der Haeghen en P. Willems. Onder deze achttien academieleden waren er elf gekende katholieken tegen zes liberalen. Mannen van de hoogste verdiensten, die sedert lange jaren erkend zijn als leiders der Vlaamsche beweging, of die in de eerste plaats genoemd worden, waar er spraak is van onze letterkundigen van naam, waren over het hoofd gezien, terwijl mannen aan wie nooit iemand zou gedacht hebben om hen tot Vlaamsche letterkundigen of Vlaamsche geleerden van eenige beteekenis te stempelen, in het koninklijk ‘Genootschap’ waren opgenomen. De reden dier schromelijke partijdigheid was niet ver te zoeken; de gebanvloekten waren vrijzinnigen, wier politiek zondenregister te zwaar beladen was om hun genade te laten vinden in de oogen van het klerikaal bestuur en van zijne raadgevers, ofwel liberalen, die moesten achteruitgeschoven worden om plaats voor de politieke vrienden open te houden. Toen de heer Jan van Beers en ik dit vernamen, besloten wij protest aan te teekenen tegen deze daad van onverdraagzaamheid. Na overweging wat geraadzamer ware te doen, ofwel op staanden voet ons ontslag te nemen ofwel aan de katholieke meerderheid gelegenheid te geven het gedane onrecht te herstellen, verkozen wij deze laatste handelwijze. Om de gewenschte voldoening te bekomen stond er slechts één weg open: aan de academieleden te vragen de met opzet voorbijgegane liberale letterkundigen te benoemen en verder zoovele vrijzinnigen in de Academie op te nemen als passend was om het al te erg verbroken evenwicht in zekere male te herstellen. Wij besloten vijf plaatsen voor onze partijgenooten te vragen en daar het er op aankwam een deel | |
[pagina 14]
| |
dezer althans toe te kennen aan hen tegen over wie meer rechtstreeks het onrecht was gepleegd, wilden wij dat niet onverschillig welke liberalen werden benoemd, maar dat bepaald de verongelijkten en diegene, wier aanduiding ons voldoening kon geven, tot de Academie zouden worden toegelaten. Daar de heer de Hondt zijne benoeming niet aanvaard had, bleven er acht plaatsen te vergeven. De opengevallen plaats die van een partijgenoot zijnde, wilden wij haar door een liberaal zien innemen; van de zeven andere verlangden wij er vier, zoodat het getal der vrijzinnigen tot elf zou stijgen en er aan de katholieken nog eene aanzienlijke meerderheid werd gelaten. Na tot dit besluit gekomen te zijn schreef de heer van Beers het volgende aan den minister, in antwoord op de kennisgeving zijner benoeming. | |
Antwerpen, den 20 Augusti 1886.
Den Heer Minister van Landbouw en Openbare Werken,
Mijnheer de Minister, Bij brieve van 17 Juli 1886 (Bestuur der Schoone Kunsten, Wetenschappen en Letteren, No 445) gelieft Gij mij te melden, dat ik bij K. besluit van 8 Juli tot werkend lid en ondervoorzitter der K. Vlaamsche Academie werd benoemd, en verlangt Gij tevens van mij te vernemen of ik die benoeming aanvaarden kan. Alvorens hierop een bepaald antwoord te geven, acht ik mij verplicht, Heer Minister, op de volgende bedenking uwe welwillende aandacht in te roepen. Bij de afkondiging van de lijst der achttien Academieleden werd er van verschillende zijden aangemerkt, dat namen van den besten klank in onze letterkunde er op werden gemist, en bovenal, dat op deze lijst de verhouding tusschen de twee gezindheden, die ons land verdeelen, verre was van evenredig te zijn. | |
[pagina 15]
| |
Als oprecht flamingant, wien de belangen onzer Vlaamsche Zaak en de bloei onzer letterkunde altijd en boven alles dierbaar waren, betreur ik zulks ten hoogste. Een lichaam als de pasgestichte Academie moet buiten, of liever, boven allen partijgeest staan. En zulks is, naar mijne overtuiging, niet mogelijk, dan voor zooveel de leden, die de eene of de andere staatkundige gezindheid aankleven, er in gelijken getalle worden aangetroffen. Het besef dier gelijkheid, bij allen levendig in geest en gemoed, is het eenige middel, dat in den schoot van een dergelijk lichaam de onpartijdigheid waarborgt en den vrede bestendigt. Doch er moeten bij de eerste zitting der Academie nog verscheidene werkende leden worden benoemd. Ik hoop en vertrouw, dat de mannen, met deze taak gelast, verre boven allen partijgeest verheven, en in het volle bewustzijn van hunnen Vlaamschen plicht, zullen recht laten wedervaren aan wie recht toekomt, en het evenwicht herstellen, zonder hetwelk aan de Vlaamsche Academie alle gezag en invloed ten goede, hier en bij onze Noorderbroeders, zou blijven ontzegd. In die hoop en in dit vertrouwen aanvaard ik dan ook, Mijnheer de Minister, de vereerende onderscheiding, waarvan Gij mij waardig hebt gekeurd. Hoogachtend en eerbiedvol blijf ik Uw onderdanige dienaar, Jan Van Beers. Aan de leden der Academie werd deze brief medegedeeld bij het volgende schrijven. | |
[pagina 16]
| |
Gelief deze mededeeling als vertrouwelijk te aanzien, en de verzekering mijner hoogachting te aanvaarden. J. Van Beers. Vooraleer verder te gaan wenschten wij enkele onzer politieke vrienden te raadplegen over dit besluit en over sommige der candidaten, die wij zouden vooruitzetten. Wij wilden deze raadpleging niet met ons beiden doen, maar verzochten de heeren Hiel en Ferd. van der Haeghen zich bij ons aan te sluiten, iets waarin zij toestemden. De heer de Pauw, wiens toetreding wij insgelijks vroegen, verklaarde geen protest van welken aard ook bij te treden en zich niet te willen inlaten met het aanduiden van liberale candidaten. In naam van ons vieren werden veertien Vlaamschgezinde letterkundigen uitgenoodigd te Gent te vergaderen om de zaak met ons te bespreken. Het waren de heeren Jan van Ryswyck, Julius de Geyter, Arthur Cornette, Pol de Mom, Willem Rogghé, Julius Vuylsteke, Julius de Vigne, Paul Fredericq, Sleeckx, Antheunis, Julius Hoste, Victor de la Montagne (aangeduid in vervanging van den heer Th. Coopman, dien de heer Hiel verlangde niet uit te noodigen), de Maere-Limnander en Julius Sabbe. In deze vergadering, gehouden den 23n September, werd beslist de candidaturen te stellen der heeren Sleeckx, Vuylsteke, de Geyter, Pol de Mont en Antheunis. Den volgenden dag aanvaardde ik mijne benoeming tot lid der Academie door den volgenden brief aan den Minister gezonden. | |
[pagina 17]
| |
Academie van Taal- en Letterkunde, en zegt dat het U aangenaam zou zijn te vernemen, dat ik die benoeming kan aanvaarden. Het ware mij ook aangenaam geweest dadelijk te antwoorden, dat ik mij vereerd gevoel door de mij toegedachte onderscheiding en ik deze aanvaard; maar bij het doorloopen van de lijst der 18 door U benoemde leden der nieuwe Academie trof het mij, dat zoovele mannen, die onder de verdienstelijkste der Vlaamsche letterkundigen eene eerste plaats bekleeden, over het hoofd gezien waren. Daar deze verongelijkten nagenoeg uitsluitelijk tot de liberale partij behooren, griefde het mij diep tot de gevolgtrekking te moeten komen, dat in benoemingen, waarbij alleen letterkundige verdiensten in aanmerking hadden mogen komen, ook beweegredenen van staatkundigen aard zich hadden doen gelden. Een lichaam, dat ver boven den invloed der gezindheden dient te staan, werd aldus in zijnen oorsprong besmet met partijschap. Aldus samengesteld moet dit lichaam het noodige gezag en het vertrouwen van een goed deel onzer letterkundigen missen. Met er in te treden scheen het mij, dat ik de miskenning van zoovele mannen, die ik hoogacht, zou goedkeuren. Deze bedenkingen deden mij aarzelen het lidmaatschap aan te nemen. Bij nader overweging heb ik echter gemeend, dat het mijn plicht was het te aanvaarden, daar er bij de benoeming tot de zeven opengebleven plaatsen nog gelegenheid bestaat om de door mij bedoelde miskenning te herstellen, en ik het vertrouwen koester, dat dit in billijke mate zal geschieden. Om deze reden en in dit vertrouwen heb ik de eer de benoeming te aanvaarden, welke Gij mij aanbiedt. Aanvaard, Heer Minister, de verzekering mijner gevoelens van eerbiedige hoogachting.
De Heer Hiel was niet aanwezig op de zitting te Gent gehouden, maar had bij brief verzocht, dat er meer letter- | |
[pagina 18]
| |
kundigen tot de zitting zouden uitgenoodigd worden. Eene week later werd een tweede vergadering te Antwerpen gehouden. De beslissingen in de vorige zitting genomen werden gehandhaafd en er werd aangenomen, dat de heer van Beers en ik, alsmede diegene onzer candidaten die zouden benoemd worden hun ontslag zouden geven, indien de gewenschte voldoening niet werd toegestaan. De heer Hiel was weer niet aanwezig, maar verklaarde bij brief in geen geval zijn ontslag te zullen nemen. Hij stelde daarbij, nevens onze lijst van vijf namen, een andere insgelijks van vijf voor, met den wensch uit die tien namen een volledige lijst van acht candidaten voor de acht openstaande plaatsen te zien vormen. De heer van der Haeghen nam geen deel aan deze tweede beraadslaging. Na afloop dezer vergadering zonden wij aan elk lid der Academie het volgende schrijven: | |
Antwerpen, 1 October 1886.
| |
[pagina 19]
| |
Wij kunnen er bijvoegen, dat een groot getal onzer letterkundige en staatkundige vrienden deze gedachte deelen. Om onze medeleden niet te verrassen op het oogenblik der kiezing en hun toe te laten na rijp overleg te handelen, brengen wij te uwer kennis, dat wij verzoeken, dat er van de acht openstaande plaatsen vijf worden toegekend aan de volgende letterkundigen, wier veelzijdige verdiensten het onnoodig is hier te doen uitschijnen: Sleeckx, Julius Vuylsteke, Julius de Geyter, Pol de Mont en Antheunis. Het grieft ons van politiek te moeten spreken in eene aangelegenheid, waarin dit woord niet diende gehoord te worden, maar de gepleegde miskenning dwingt er ons toe en beter is het deze aanleiding tot twist en oneenigheid van den eersten oogenblik voor goed uit den weg te ruimen, dan haar als eenen blijvenden struikelsteen op onze baan te laten liggen. In de hoop, dat het U gelieve op de door ons gestelde candidaten uwe keus te laten vallen en het ons aldus mogelijk worde deel te blijven maken der Vlaamsche Academie, bieden wij u de verzekering onzer bijzondere hoogachting aan.
Jan van Beers. Max Rooses.
Den 10n October 1886 had de plechtige instelling der Academie plaats. Dien dag hadden wij gelegenheid de heeren voorzitter en secretaris der Academie te spreken en verzochten wij hun vóór de eerste officieele vergadering, eene officieuse bijeenkomst der Academieleden te beleggen, waarop zou beraadslaagd worden over onze voorstellen. Het antwoord was ontwijkend, en aan onze vraag werd geen gevolg gegeven. Den 27n October werd de eerste vergadering der nieuwe Academie gehouden. In den morgen waren eenige der voornaamste katholieke leden bijeengekomen en hadden de lijst hunner candidaten vastgesteld. Vóór de zitting geopend | |
[pagina 20]
| |
werd vroeg de voorzitter of wij niet eerst eene officieuse bespreking der candidaturen verlangden; wij weigerden een discussie aan te gaan, die op dit oogenblik geen andere kon zijn dan die welke in de officieele zitting ging plaats hebben en deze laatste nam dus een aanvang. De heer Jan van Beers vroeg het woord en las het volgende stuk:
Mijne Heeren,
Bij koninklijk besluit van 10 Julij werd ik tot lid en Onderbestuurder der Vlaamsche Academie benoemd, zonder dat mij voorafgaandelijk gevraagd werd in hoeverre ik deze benoeming als welgevallig zou kunnen aanschouwen. Ware zulks gebeurd, ik hadde mijne aanmerkingen aangaande de wijze, waarop dit lichaam werd samengesteld, op voorhand kunnen uitbrengen en voor de eer bedanken, in geval deze samenstelling mij niet beviel. Doch, eens benoemd, bleef er mij niets anders over, indien ik bezwaren had tegen de wijze waarop de Academie tot stand kwam, dan den heer Minister mijne bedenkingen over het voltrokken feit mede te deelen en hem te melden onder welke voorwaarden ik de mij toegekende onderscheiding aanvaarden kon. Ik heb aan ieder uwer, Mijnheeren, kopij van mijnen brief aan den heer Minister medegedeeld en daaruit hebt gij lang vóór dezen dag, kunnen opmaken, welke mijne bezwaren zijn tegen de samenstelling der nieuwe Academie. Ik drukte daarin mijn spijt uit, dat zoovele onzer verdienstelijkste Vlaamsche letterkundigen bij deze benoeming over 't hoofd werden gezien en gaf daarbij te verstaan, dat de politieke denkwijze van de meeste der uitgeslotenen de reden dier miskenning wezen moest. Ik drukte tevens de hoop uit dat de leden der Academie bij de benoemingen, die in de eerste zitting moesten plaats grijpen, in het volle bewustzijn van hunnen Vlaamschen plicht, zouden recht laten wedervaren aan wie recht toekomt en aldus eenigs- | |
[pagina 21]
| |
zins het evenwicht herstellen tusschen de personen van verschillende gezindheid, die het lichaam moesten uitmaken. En nu, Mijnheeren, dat er tot de keus, niet van zeven, maar van acht nieuwe werkende leden zal worden overgegaan, vertrouw ik dat deze hoop niet te leur zal worden gesteld. Tegenover den Minister, een politiek man, achtte ik mij verplicht op de politieke zijde van de zaak het meeste gewicht te leggen; hier verlang ik dat deze zoomin mogelijk in aanmerking genomen worde, en hoofdzakelijk de wezenlijke verdiensten der personen op den voorgrond zouden treden. Ik verlang dus, dat er van de acht openstaande plaatsen, vijf zouden worden toegekend aan de volgende letterkundigen, wier veelzijdige verdiensten ik het overbodig acht hier te doen uitschijnen, daar ze zoo in Noord- als in Zuid-Nederland ten volle worden erkend en gewaardeerd. Het zijn de heeren Sleeckx, Vuylsteke, de Geyter, Pol de Mont en Antheunis. Wij zouden geloof ik gerechtigd zijn, de lijst onzer candidaten tot de volle acht aan te vullen; namen van den besten klank zouden daartoe voorzeker niet ontbreken, maar wij bepalen ons bij deze vijf en verklaren ons bereid om voor de drie overigen ons aan te sluiten bij de namen door onze medeleden op te geven, en welke hun de verdienstelijkste zullen toeschijnen. Echter meen ik hier de verklaring te moeten afleggen dat, indien aan dezen onzen gematigden wensch geen gehoor werd gegeven, ik mij verplicht zou achten het lidmaatschap eener Academie neer te leggen, waarin aan de voorname door ons voorgestelde letterkundigen, geene plaats zou worden vergund. Ik verzoek u wel, Mijnheeren, de mededeeling van dit besluit niet als eene bedreiging, of een middel tot dwangoefening te aanzien. Ik acht mij in geweten verplicht er u voorafgaandelijk kennis van te geven, opdat niemand mij naderhand van achterhoudendheid of heimelijken moedwil zou kunnen beschuldigen. Ik meen het goed, Mijnheeren, met de nieuwe Vlaamsche Academie, en verlang niet beter dan in de mate van mijn krank vermogen haren groei en bloei te helpen bevorderen, overtuigd | |
[pagina 22]
| |
dat zij op degelijke wijze volledigd, oneindige diensten aan de Nederlandsche letteren en aan onze duurbare Vlaamsche zaak bewijzen zal. Maar dan moet zij ook, hier en bij onze Noorderbroeders, met het noodig gezag omkleed zijn; en zulks kan zij niet dan voor zooveel zij de aanzienlijkste krachten uit alle gezindheden in haren schoot vereenigt, en aan de eene gezindheid boven de andere, vooral in den beginne van haar bestaan, geen al te groot overwicht wordt geschonken. En daarom zult gij, hoop ik, Mijnheeren, in de eerste plaats uwe keus laten vallen op de candidaten door ons voorgesteld.
Ik nam daarna het woord en sprak nagenoeg in dezer voege:
Ik wensch de verklaring af te leggen, dat ik mij geheel aansluit bij de woorden van den heer van Beers. Toen ik in het staatsblad de lijst der 18 eerst benoemde leden las en daaronder zoovele mijner vrienden miste, die volgens mij er dienden in te staan en zelfs vóór mij in aanmerking te komen, was mijne eerste beweging mijn ontslag te nemen, om niet den schijn te hebben het gepleegde onrecht goed te keuren en er rechtstreeks of onrechtstreeks medeplichtig aan te worden. Nadere overweging deed mij deze eerste opwelling onderdrukken. Ik bedacht dat er een middel bestond om de miskenning te herstellen en recht te geven wien recht toekwam. Dit middel is de kiezing welke heden moet plaats grijpen. Ik ben in de Academie gebleven om u te vragen de deur te openen aan mannen die er uitgesloten zijn, niet om hunne onvoldoende letterkundige verdiensten, maar om hunne liberale denkwijze. Ik ben er in gebleven omdat ik ongaarne vóór ik deze poging beproefd had mijne plaats hier hadde zien innemen, door letterkundigen, die geen bezwaar zouden maken den zetel te bekleeden, waarop anderen meer recht hebben, en die hier zouden binnenkomen zonder te vragen, dat hunne meerderen, voor wie de deur gesloten blijft, vóór of met hen zouden toegelaten worden. | |
[pagina 23]
| |
In deze verklaring zult gij, hoop ik, geen zweem van bedreiging zien. Ik heb niet gevraagd in deze Academie te zetelen, ik zou ze verlaten zonder spijt en zonder vreugde; wildet gij mij het blijven mogelijk maken, ik zou het plicht achten in de mate mijner krachten mede te werken om het doel te bereiken dat bereikt kan worden, door eene vergadering waarin de beste krachten onzer taal en letterkunde zouden vereenigd zijn. Ik ben overtuigd dat onze candidaten evenals wij trouwe medewerkers zouden zijn en evenals wij in den schoot der Academie aan niets anders denken zouden, dan aan den bloei der jonge instelling en aan die der Vlaamsche Beweging. De heer van Beers noemde u reeds die kandidaten. Het zijn de heeren Sleeckx, Vuylsteke, de Geyter, Pol de Mont en Antheunis. Wij hebben onze letterkunde rondgezien, de verdiensten gewikt en gewogen, wij hebben er geene waardigere gevonden. Wij hebben talrijke vrienden van ons geraadpleegd, ook zij waren het eens, dat die vijf namen boven de andere uitmunten. De heer Sleeckx, gij weet het, is op dit oogenblik de oudste onzer letterkundigen van naam. Geboren in 1818 ving hij zijne letterkundige loopbaan aan in 1841: 45 jaar is hij dus werkzaam. De nieuwe uitgaaf zijner werken, die niet eens volledig is, bevat zeventien boekdeelen, waaronder vier met tooneelstukken en twee met verhandelingen over literatuur en kunst gevuld. In zijne verhalen en tooneelspelen zijn alle afwisselingen dier letterkundige vakken vertegenwoordigd, zijn studiën loopen over allerlei onderwerpen van eigen en vreemde kunst en letteren. Zijne taal kan als voorbeeld van verzorgden, gekuischten stijl dienen; zijne kennissen zijn even uitgebreid als afgewisseld. Vuylsteke heeft zich op zeer uiteenloopende wijze bekend en verdienstelijk gemaakt. Zijne twee verzenbundels, werken zijner jeugd, hebben eenen ongemeenen bijval verworven, de jongste ervan wordt als een boek der orakelen door de Vlaamschgezinde en vrijzinnige jeugd onzer hoogescholen geëerbiedigd. Vuylsteke heeft zich als prozaschrijver doen kennen door zijne beknopte | |
[pagina 24]
| |
statistiek, zijne bewerking van Lübke's kunstgeschiedenis en door menig artikel in tijdschriften. Voor zijne grondige kennis onzer geschiedenis en onzer taal leggen zijne uitgave der Rekeningen uit het bestuur van Jacob Van Artevelde en menig afzonderlijke brok getuigenis af. Ten laatste en niet ten minste: Vuylsteke staat sedert 25 jaar aan het hoofd van het Willemsfonds en is al dien tijd de draaispil geweest dier maatschappij, die meer voor onze beweging gedaan heeft dan eenige andere; zijn woord heeft honderdmaal de jongeren tot Vlaamsch leven gewekt, de ouderen gesteund en aangemoedigd. De Geyter, reeds gekend door drie bundels gedichten en door zijne vertaling van Reinaert de Vos, heeft daarbij in de laatste tijden, herhaaldelijk in meestal onze groote steden uitgebreide brokstukken gelezen uit een grootsch epos Keizer Karel, dat naar getuigenis van ieder die het gehoord heeft een der scheppingen zal zijn, waarop onze letterkunde zal roem mogen dragen. Zijne zeer uitvoerige inleiding tot den Reinaert de Vos bewijst hoe ernstig hij de studie van taal en metriek ter harte neemt. De Geyter was lange jaren te Antwerpen een der aanvoerders der Vlaamsche beweging en bewees door woord en schrift onmetelijke dien ten aan onze zaak. Pol de Mont, de vruchtbaarste en rijkstbegaafde onzer jonge dichters, is een der wakkerste flaminganten, een der meest belezen kenners onzer letterkundige geschiedenis. Veel aanbeveling heeft zijn uitspattend rijk vernuft niet noodig. Wie lust heeft hem een grief te maken van zijne jeugd, herinnere zich dat hier als elders jeugdige werkkrachten kwalijk kunnen gemist worden en dat het jongere geslacht en de jongere school u dank zullen weten hunnen glanzendsten vertegenwoordiger in uwen schoot op te nemen. Antheunis, Conscience's schoonzoon, telt niet onder onze vruchtbaarste maar wel onder onze keurigste dichters. Wat uit zijne pen vloeit is even goed gezegd als innig gevoeld. Hij is een onzer beste muziekkenners en muziekbeoefenaars, een vereerder onzer oude liederen en hierdoor in staat diensten te | |
[pagina 25]
| |
bewijzen op een gebied dat niemand onzer geheel zou willen zien verlaten in den schoot der Academie. Ziedaar, Mijne Heeren, de titels welke wij kunnen doen gelden voor onze vijf candidaten. Waarom vijf. Ik wil er niet meer dan noodig op drukken, ik acht het nochtans eenvoudiger en meer Vlaamsch de zaken bij hunnen naam te noemen, al moge het minder academisch lijken. Een der openstaande plaatsen is die van den heer de Hondt, een gekenden liberaal; niemand hoop ik zal betwisten dat hij door een liberaal moet vervangen worden. Er zijn dus eigenlijk slechts 7 plaatsen te verdeelen. Met vier katholieken en vier liberalen te noemen zou onze partij, die alreeds zoo erg in minderheid is, van die zeven nog ééne stem minder dan de katholieke bekomen. Met er ons éénen meer toe te kennen, herstelt gij in eenige, alhoewel geringe mate, het evenwicht, dat van eerst af hadde moeten bestaan in ons midden.
Er had eene korte onbeduidende discussie plaats. De heer Hiel stelde de candidatuur voor der heeren Alfons Willems, Dr C. Hansen, J. van Droogenbroeck en Teirlynck; de heer Delcroix stelde als candidaten de heeren Stallaert en Coopman; de heer Stroobant droeg den heer Haerynck voor; de heer P. Génard wierp den naam van Dr Delgeur op. De heer Jan de Laet deelde briefjes uit, waarop de candidaten der rechterzijde waren aangeduid; het waren de heeren P. Alberdingk Thym. Daems, Mathot, Obrie, van Droogenbroeck, Micheels, Sleeckx en Hansen. Bij de eerste stemming bekwam de heer Sleeckx 13 stemmen van de 17 uitgebrachte, Vuylsteke 6, De Geyter 6, Pol de Mont7, Antheunis 7, Alf. Willems 2, Dr Hansen 12, van Droogenbroeck 13, P. Alberdingk Thym 10, Daems 11, Mathot 10, Obrie 12, Micheels 8, de overige 1 of 2. Daar slechts zeven candidaten de volstrekte meerderheid bekwamen, greep er een herstemming plaats, waarin de heer | |
[pagina 26]
| |
Micheels 8 stemmen, Vuylsteke 3, de Geyter 1, Antheunis 3, bekwamen. Na afloop dezer stemming verlieten de heer van Beers en ik de vergadering. Den 14n November zond de heer van Beers zijn ontslag aan de Academie in het volgende schrijven:
Antwerpen den 14 Nov. 86.
Den Heeren Bestuurder en Leden der K. Vlaamsche Academie.
Mijnheeren,
Bij koninklijk besluit tot lid en onderbestuurder der Vlaamsche Academie benoemd, stuurde ik den Heere Minister van Landbouw, Nijverheid enz. eenen brief, waarvan ik U kopij op de keerzijde van dezen mededeel. | |
Antwerpen, den 29 October 1886.
| |
[pagina 27]
| |
Onder dagteekening van 4 November l.l. antwoordde mij de heer Minister: | |
Brussel, 4 November 1886.Mijnheer, Ik heb de eer Ued. ontvangst te melden van uwen brief van 29 October jongstleden, mij uw ontslag meldende als Onderbestuurder en lid, der Koninklijke Vlaamsche Academie van Taal- en Letterkunde. Ik betreur ten hoogste, Mijnheer, het door Ued. genomen besluit. Sedert de officieele instelling der Academie, heeft het Staatsbestuur niet meer tusschen te komen in de zaken van inwendige orde van dit gezelschap of in de betrekkingen der Academieleden onder elkander. Ik kan dus in het tegenwoordig geval, niets doen, Mijnheer, dan Ued. verzoeken U rechtstreeks te willen wenden tot het bureel der Academie. Aanvaard, Mijnheer, de betuiging mijner bijzondere hoogachting.
De Minister, (get.) Chr de Moreau.
In gevolge dit schrijven verzoek ik U, Mijnheeren, mijne letteren van 29n October aan den heer Minister als tot U gericht te willen aanschouwen. Aanvaardt, Mijnheeren, de betuiging mijner hoogachting. Jan van Beers.
Den 16n November schreef ik: | |
[pagina 28]
| |
de liberale Vlaamsche letterkundigen een nagenoeg gelijk getal zetels als aan de katholieken zou toegekend worden, en dat tot die plaatsen de rijkst begaafden der vrijzinnigen zouden benoemd worden. De kiezing van 27 October, heeft deze hoop teleurgesteld. Uwe reeds oppermachtige katholieke meerderheid heeft goedgevonden zich nog met een paar leden te versterken, en de uitstekendste onder de liberale letterkundigen, die wij candidaat gesteld hadden af te stemmen. Zij kon het gezag en het aanzien der Academie vestigen op het talent en de bekendheid harer medeleden; zij kon de nieuwe instelling door heel het Vlaamsche land doen eerbiedigen; zij heeft verkozen haar te maken tot de vertegenwoordigster eener partij en bij hare liberale candidaten meer te zoeken naar volgzaamheid dan naar verdienste. Aan die miskenning der meest algemeen geachte talenten, aan die verminking der Academie wil ik rechtstreeks noch onrechtstreeks de hand leenen en daarom leg ik bij dezen het lidmaatschap neder. Aanvaardt, Mijne Heeren, de verzekering mijner gevoelens van hoogachting.
Max Rooses.
De heer Sleeckx schreef: | |
Brussel, 5 November 1886.
| |
[pagina 29]
| |
***
Wij hebben na onze ontslagneming ons gedrag te verdedigen gehad tegen een paar liberale leden, die in de Academie gebleven waren of er later in gekozen werden, en tegen sommige hunner vrienden. Wij hebben dit gedaan zonder de perken der gewettigde zelfverdediging te overschrijden. Wij hebben smeekingen noch bedreigingen aangewend om iemand uit de Academie te doen treden. Zooals de heer Prayon zegt, hebben vele liberalen zich hunne benoeming tot lid der Academie laten welgevallen: dit is hunne zaak, zij deden naar hun goeddunken, wij handelden naar onze overtuiging. Wat de heer Prayon niet zegt is, dat vele andere liberalen geweigerd hebben hunne candidatuur te laten stellen, wanneer hun dit werd aangeboden. Is de koninklijke Vlaamsche Academie een twistappel geworden in de Vlaamsche beweging, de schuld er van ligtaan de katholieke Vlaamschgezinden, die onrecht stichtten, niet aan de liberalen, die protest tegen dit onrecht aanteekenden. Dat wij verdeeldheid zouden gebracht hebben onder de liberalen is slechts waar voor een zeer klein deel. Twee of drie liberalen in de Academie namen geen genoegen met ons gedrag, noch met onze beoordeeling van het hunne en gaven hun ontevredenheid lucht in den pamfletvorm, dien ook de heer Prayon in zijn bekroond schrift bezigt; wij gelooven niet, dat er buiten de Academie meer dan een half dozijn liberalen te vinden zijn, die met hun gekef instemmen. Max Rooses. |
|