| |
| |
| |
Edgar Allan Poe.
I.
Inleiding.
Er werd weinig geschreven over Poe en wat er gezegd werd is zoo niet altijd valsch, dan toch door den band onnauwkeurig.
Dr Griswold b.v., die de eerste de pen opnam voor een volledig artikel over Poe, was mis in het vaststellen van het geboortejaar en van de geboorteplaats. Hij getroostte zich niet de minste moeite, maakte zijn artikel slordig op; dit is des te min te verontschuldigen, aangezien Poe pas gestorven was.
Dr Stoddard gaf dan wat later eene studie uit, waarin hij terechtwijzingen aan Dr Griswold's artikel toebracht; hij liet ze drukken vóór de volledige dichtwerken van E. Poe, want deze was niet alleen de algemeen gekende vindingrijke prozaschrijver, maar ook een fijn, een uitstekend dichter.
Ch. Baudelaire, de Fransche poëet, wiens spookend brein en dichterlijk gestel zooveel gelijkenis vertoonen met die van Poe, schreef ook een paar artikelen over zijnen lievelingsauteur en liet ze drukkeu als inleiding tot zijne puike Fransche vertaling van Poe's prozawerken. ‘Edgar Poe: Sa vie et ses oeuvres’; ‘Notes nouvelles sur E. Poe’ zoo luiden beide verhandelingen. Betooverend schoon geschreven, verrassend door de aangrijpende en beeldenrijke taal zijn deze bijdragen tot de kenschetsing van Poe's karakter en Poe's werken; leerrijk minder
| |
| |
dan schoon, want het is den toon aan te hooren, dat Baudelaire een hartstochtelijk aanhanger is van Poe's denkbeelden, van Poe's school; dit ware echter nog te vergeven, zoo hij niet de gebreken van zijnen meester onder een dichterlijk waas stelselmatig verbergen wilde.
Het beste, het onpartijdigste, het kalmste, het wetenschappelijkste artikel over Poe is dus wel dat van Dr Stoddard. Hij heeft lof over, waar lof past, en gispt ook, waar zulks hoort.
| |
II.
Levensbijzonderheden.
De naam zelf van Poe klimt zeer hoog op in de annalen der Iersche natie. Hij is een oude Noordsche naam eerst aangetroffen onder den vorm Le Poer. Ten tijde van Hendrik II leefde Roger Le Poer, bekend voor de krachtdadigheid, waarmede hij zich tegen den bisschop van Ossory verzette. Hij verloste namelijk eene vrouw uit de klauwen der fanatieken, die haar van tooverij hadden beschuldigd.
Het is waarschijnlijk, dat de r dus op het einde van den naam zal zijn weggevallen.
In allen gevalle staat bekend, dat de overgrootvader van Poe rond de helft der 18e eeuw uit Ierland naar Amerika overzeilde.
Generaal David Poe, die leefde gedurende de Fransche omwenteling, was dezes zoon. Hij huwde eene zeer mooie vrouw en liet vijf kinderen na, onder dewelke David, Edgar's vader.
Onze schrijver, Edgar Allan Poe werd in 1809 geboren. Zijne moeder was aan den Richmond schouwburg verbonden; zij stierf reeds in 181I. Niet lang nadien, volgde de vader zijne dierbare echtgenoote in het graf.
De jonge Edgar Poe werd opgenomen in het huis van eenen braven heer, Mr. Allan, die hem met echt vaderlijke teederheid verpleegde. De jongeling werd op school gestuurd naar Newington, bij Londen.
| |
| |
Na een paar jaar, keerde hij naar Amerika terug, en vestigde zich met de Allans te Richmond.
Hij was een mooie jongen met glinsterende oogen, bleek gelaat, krullend zwart haar en zenuwachtigen, zeer beweegbaren mond.
Van zijn leven op de hoogeschool is bekend, dat hij een goed student was, dat hij de onderscheiding bekwam in Latijn en Fransch, daarenboven veel aanleg had voor stellige wetenschappen, maar ook een zwierbol was van de ergste soort. Hij deed namelijk zooveel geld op, als zijne beschermers er hem wel wilden afstaan. Het blijkt, dat hij tamelijk veel schulden had en met voorliefde schuimwijn ofte champagne dronk, zoo dikwijls zijn geldelijke toestand hem zulks toeliet.
De biografen zijn het tot nu toe eens geweest om te verklaren, dat hij eene reis naar St Petersburg ondernam en er in moeilijkheden geraakte met de policie; hij zou zelfs op het punt geweest zijn met den knout te hebben moeten afrekenen; van deze afklopping is, zegt Dr. Stoddard, geen woord waar; Poe verliet zelfs het vasteland niet meer, nadat hij van de school van Newington was teruggekeerd.
Hij was nu gekomen op een leeftijd, die vergt, dat men eene maatschappelijke betrekking verovere. Hij liet zich aannemen bij het leger, maar hij gedroeg zich aldaar derwijze, dat hij voor den tuchtraad gedaagd werd met de volgende beschuldiging:
‘I. - Groote verwaarloozing van alle plichten.’ |
‘II - Ongehoorzaamheid aan de bevelen.’ |
Hij werd uit het leger ontslagen, weggezonden.
Intusschen was zijn beschermer weduwnaar geworden; later had hij daarenboven een nieuw huwelijk aangegaan, had zelfs kinderen van dat tweede bed, zoodat Poe verstond, dat Mr Allan voor hem niet langer kon zorgen.
Hij besloot, zich met letterkundigen arbeid een waardig bestaan te verschaffen. Op de werken, die hij uitgaf, komen wij verder terug.
Poe geraakte in onmin met zijnen beschermer, Mr Allan, en
| |
| |
vertrok, men weet niet waarheen, wellicht naar Baltimore, bij zijnen broeder.
Een wedstrijd voor gedichten en novellen werd geopend; Poe vestigde de aandacht op zich van eenen bemiddelden heer Kennedy, lid der jury, welke hem den lauwer voor de beide vakken toekende. Door de zorgen van Kennedy, werd het haveloos kostuum van Poe, tegen een fijn pak verwisseld. Poe stelde op ‘The Gentleman's Magazine’; ‘The Messenger’; ‘The Graham's Magazine’. Daarin schreef hij gedichten, schetsen en novellen.
In Oogstmaand 1844 zeilde hij naar New-York, alwaar hij het avondblad ‘The Mirror’ opstelde. Het schijnt, dat hij zich hier allerbest van zijne plichten kweet.
Later ging hij over naar ‘The Broadway Journal’ en ‘The Lady's Book.’
In den zomer van 1846 trok hij naar Fordham, een stedeken bij New-York. Hij bewoonde er een huis door fruitboomen gansch overschaduwd. Daar hij van het kleine volkje der natuur, de vogelen en de bloemen, dol veel hield, kon hij er zijn hart ophalen naar lust. Zijne vrouw, die hij uit liefde huwde, in den tijd, toen hij betrekkelijk goed bemiddeld was, werd nu echter ziek. Hunne oude vriendin, Mev. Clemm, bezorgde haar met zusterlijke genegenheid, en toen zij dood was, bleef zij hem omringen met zorg en toewijding. Zijne vrouw stierf immers in Januari 1847.
Poe ging op reis en trad opnieuw in onderhandeling met de tijdschriften, waaraan hij reeds zijne medewerking verleend had. Te Richmond, ontmoette hij eene vrouw, die hij in zijne jeugd gekend had, en hij zou met haar gehuwd zijn, doch hij vergat zich op dit zeer gewichtig oogenblik in den drank en verscheen niet ter plechtigheid. Hij werd in een staat van delirium tremens opgeraapt van straat, 's Anderendaags kwam hij in Baltimore aan, doch er was kiezing; de stad was in gisting; Poe werd aangehouden en voor een ganschen nacht in een onderaardschen kelder gestopt. Toen hij den volgenden
| |
| |
morgend ontwaakte, voelde hij zich gansch gebroken; doch het beterde eventjes, maar toen hij weer zijne geestvermogens scheen terug te verkrijgen, voelde hij onuitstaanbare pijnen in de hersenen. ‘Deze’. huilde bij. ‘die mijn brein uit mijn hoofd wil slaan, zal mijn beste vriend wezen.’
24 uren later, op 8n October 1849, lag hij begraven nevens zijn grootvader, Generaal Poe.
| |
III.
Poe als letterkundige.
Niet het atavisme maar toch het grondbeginsel der overerving in 't algemeen wordt bewaarheid door het feit, dat Poe zijn talent aan zijne moeder te danken heeft, die eene verdienstelijke tooneelkunstenares was.
De richting van zijnen geest was in den beginne vooral een positieve; het was te verwachten, dat hij eerder op het veld der stellige wetenschappen dan op dat der letteren zou zijn werkzaam geweest.
Wij weten echter, dat hij nog zeer jong zijnde, met veel kunde de rol van Cassius speelde in Shakespeare's stuk ‘Julius Caesar’; dat, toen hij optrad als die held, men merkte, hoe zijne diepe zwarte oogen schitterden, hoe zijne lippen zich zenuwachtig bewogen, hoe hij op uitstekende wijze de rol van Cassius vertolkte.
Men zou dus ook met eenig recht in hem een tooneelschrij ver hebben mogen begroeten; in dit vak is het, dat hij het minst heeft geleverd.
Want Poe is vooral de schrijver der fantastische novellen, daarna van een bundel fraaie gedichten en eindelijk van eenige scenen.
Wat zijne novellen van zijne gedichten onderscheidt is, dat de eerste vooral vruchten zijn van zijne verbeelding; in zijne nochtans zeer gepolijste gedichten, spreekt zijn hart op meer dan eene plaats. In zijne novellen is er nooit kwestie van
| |
| |
vrouwen; zijne gedichten draagt hij zeer dikwijls aan Lady deze of gene op, zijne poëzie heeft vaak de liefde tot thema, eene idealistische, die als eene bovenaardsche bloem enkel ontluiken kon in die sferen, waar ook zijne fantazie andere buitengewone beelden zag verschijnen; in dit opzicht reiken zijne poëzie en zijn proza elkander de hand.
Het ware onmogelijk, een voor een Poe's gedichten te ontleden; wij zullen ons bij de merkwaardigste, de meest kenschetsende bepalen:
Alzoo ‘the Raven’. Zekeren avond, zit de dichter alleen in zijne kamer, treurende over zijne geliefde Lenore, wanneer hij iets of iemand hoort aankloppen of liever aankrabben aan de deur. Hij opent, en daar komt eene raaf zijn vertrek ingevlogen, die zich gaat neerzetten op het borstbeeld van Pallas (de Wijsheid). Hij vraagt haar waar zij vandaan komt? Is zij wellicht de geest van Lenore? Heeft zij haar ontmoet? De geheimzinnige vogel antwoordt steeds met een akelig, huiveringwekkend ‘Never more!’ En hij blijft daar zitten als het droevige beeld der herinnering van zi jne dierbare Lenore. Het aandenken kon niet treffender, tastbaarder, concreter worden verbeeld.
‘Ut pictura poesis’ mag immers op meer dan een van Poe's gedichten worden toegepast; op ‘the Bells’ b.v., waarin hij ons de verschillende geluiden, door klok of bel voortgebracht, schildert, naar gelang van de gebeurtenissen uit het menschelijk leven: Het is winter; daar komen paarden met eene slede aangereden; hoort het zilveren, helder geklingel der geschudde bellekens:
‘Hear the sledges with the bells
What a world of merriment their melody foretells!
How they tinkle, tinkle, tinkle,
While the stars that oversprinkle
All the heaven, seem to twinkle
With a crystalline delight,
| |
| |
To the tintinabulation that so musically swells
From the bells, bells, bells, bells,
From the jingling and the tinkling of the bells.’
Leidt hieruit niet af, dat hij geene menschelijke gevoelens schilderen kan; dat het hem enkel te doen is, om ons met wonderen van klankverbeelding die hij voortbrengen kan, te treffen. Hoort, hoe hij spreekt tot zijne schoonmoeder; hoe eerbiedvol, hoe verheven die taal, welke van zijne lippen vloeit:
‘AAN MIJNE MOEDER.
(Vrij vertaald.)
‘Omdat ik voel, dat in de hemelen daarboven de engelen fluisterend tot elkaar tusschen hunne liefdewoorden er geen kunnen vinden zoo gewijd als dat van moeder, daarom heb ik u lang aldus toegesproken ‘Moeder’...
‘Mijne moeder, die vroeg gestorven is, was enkel de moeder van mijn eigen ik; maar gij zijt de moeder van haar, van die eenige, die ik zoo innig liefhad, en dus zijt gij mij dierbaarder dan de moeder, die ik kende, zoo oneindig als mijne vrouw mij ja dierbaarder was aan mijne ziel, dan de bron van haar eigen leven...’
Dergelijke pereltjes, nu eens uitmuntend door gevoelsdiepte als ‘To my Mother’ of eenig in hun soort door artistieke fijnheid als ‘To the Bells’ toonen ons den kunstenaar met woord en rijm en tevens den sensitieven mensch.
Laat ons thans met den novellenschrijver van naderbij kennis maken.
Men verlieze niet uit het oog dat Poe, ten einde zijne verbeelding te doen werken, pot en flesch duchtig aansprak. Ziet gij hem daar niet zitten voor zijn whisky, zijn stout of welkdanig ale of zijn champaigngoblet, zich aanhitsend en alsdan de onmogelijkste, de wonderbaarste voorstellingen scheppend? En dan thuis gekomen, neerschrijvend wat er gedacht en gedroomd werd in dat verwilderd brein? Of uitstellend tot 's anderendaags
| |
| |
op het redactiebureel, wanneer de weldadige slaap de al te groote ruwheden heeft doen wegvlotten?
Genoeg bekend staat die buitengewoon fantastische novelle, welke door menigeen wellicht in de Fransche vertaling ‘le Scarabée d'or’ werd gelezen. Een man heeft een kevertje ontdekt, dat in het zonnelicht gehouden, eenen schitterenden weerschijn aanneemt, alsof het diertje van goud was. Hij heeft ook een handschrift gevonden, gansch met cijfers beklad. Dit handschrift behelst gewis een geheim! Tusschen de getallen, staan allerlei teekens, meest altijd dat der samentelling. Zulks doet bij hem de gedachte ontstaan, dat er een verband bestaat tusschen al die getallen, waarvan de grootste moeten beantwoorden aan de letters, die het meest in zijne moedertaal voorkomen. Zoo komt hij tot de oplossing, tot eenen ganschen zin, die hem aanduidt, dat op een gegeven afstand, waar hij de loodlijn uit de hoogte zal laten neerzákken, er een schat verborgen ligt. Poe's vriend volgt den raad hem door het handschrift gegeven en bij middel van eene gulden tor, die hij aan een draad heeft gehecht en die hij uit de oogholten van een doodshoofd naar den grond doet dalen, vindt hij de plaats, waar het ponkje verborgen is.
Deze korte inhoudsopgave toont zelve reeds aan dat Poe's vertellingstrant het geheim heeft de aandacht te prikkelen.
En nu eene humoristische vertelling van drie à vier bladzijden: Een kind komt ter wereld, terwijl het zijnen neus vasthoudt. Wanneer het kind verstaan en spreken kan, raadt de vader hetzelve aan, steeds goed voor zijnen neus te zorgen, andere lui bij den neus te leiden, ja den neus zijner medemenschen eens duchtig te schudden, zoo het nood doet. Zekeren dag echter, gaat de zoon in tweegevecht met eenen groote van het rijk en snijdt hem den neus af met zijn sabel. Dit vindt de vader wat al te bont en hij spelt hem de les, daar hij te veel ijver aan den dag legde in het volgen zijner raadgevingen.
Zelden of nooit las ik eene bijtender vertelling, dan die getiteld ‘Hop frog’, de vinnigste, de beste van alle. Geestige
| |
| |
inhoud, verrukkend samenhangend geheel, smakelijk voorgedragene historie, voorwaar!
Een dwerg en eene dwergin, twee vondelingen, moeten allerhande toeren uitvoeren voor hunnen meester en koning. Zekeren avond is er bal ten hove. De vorst vermaakt zich niet op het dansfeest en trekt zich terug met zijne zeven ministers in een kamertje daarnaast. De hofnar weet niets geestigs aan den man te brengen; de gramstorige koning kletst hem derhalve een beker wijn in 't gezicht, zoodat de zeven laffe ministers schaterlachen.
Het dwergje beraamt eene wraak.
Op eens roept hij zegevierend uit, dat hij eene geestigheid gevonden heeft, en vreugde straalt op zijn leelijk tronieken. De ministers zullen zich met den koning in orang-outang vermommen, bij middel van een linnen kleed, waarop pik zal gesmeerd en vervolgens haren zullen geplakt worden. Zij zijn door het dwergje aan eene ketting gehecht. Nu beveelt hij hun, de balzaal binnen te springen, wat gedaan wordt. De vrouwen vallen in bezwijming. De mannen zijn bleek en kijken verwilderd. ‘Wacht eens! Nu zal de pret eerst beginnen’ fluistert het dwergje; de koning en zijne trawanten laten zich gedwee, niets kwaads vermoedend, aan de ketting der lichtkroon vasthechten. Allen worden echter plots door den dwerg in de hoogte geheschen en zij zwieren boven de hoofden der feestvierenden. Nu klimt het dwergje langs de ketting. Hij verlicht met zijne toorts de grijnzende gezichten van koning en ministers en toont ze spottend aan de menigte. Vervolgens steekt hij eensklaps de toorts in hunne kleederen, die vlam vatten; zij spartelen, huilen, kermen. Het dwergje lacht smakelijk en wanneer heel die ministersboel met den koning één lichtlaaie gloed geworden is, groet hij sarrend het gezelschap van op de ketting, springt in het luchtgat, vindt zijne gezellin buiten, en beiden vluchten weg. Men heeft ze nooit meer weergezien.
Poe's personen zijn typen, die den grijns der gekheid of der zinsverbijstering op het gelaat dragen; typen, zooals hij er met
| |
| |
huivering had aangestaard in zijne uren van vervoerende dronkenschap; het zijn ook soms vindingrijke kereltjes, altijd buitengewone wezens, die ons verbazen door hunne afschuwelijke gebreken of ondenkbare hoedanigheden.
Ware het misplaatst in den dwerg het miskende volk te erkennen, een soort van Reinaert, die zijne tyrannen verschalkt en wraak neemt over te lang miskende rechten en verduurden dwang?
Deze ontleding zal wellicht eenigszins de pittigheid, de vindingrijkheid, het schitterend vernuft van Poe als prozaschrijver hebben doen waardeeren.
| |
IV.
Poe's karakter.
Het was het ongelukkigste karakter, dat men zich kon inbeelden.
Zijne opvoeding was daarvan de schuld. Hij voelde nooit de sterke hand des vaders hem den arm vatten en hem den weg van den plicht wijzen. Mr. Allan en zijne vrouw waren te toegevend, niet alleen toen hij jongeling was, maar vroeger ook, van Poe's kindsgebeente af.
Hij gaf zich dan ook aan den drank over en, evenals vele dichters, zocht hij daar een prikkel tot inspraak en vinding.
Poe was een braaf man nochtans tegenover zijne vrouw en zijne medemenschen. Baudelaire getuigt van hem dat hij was ‘folâtre, affectueux et spirituel’.
Hoe was het mogelijk zal men zich afvragen, dat zulk een man, die nooit rijk was, maar die, toen hij een shilling op zak had er twee verteerde, dat zoo'n man een aristocraat was? Hoe kon het zijn, dat hij, de geniale Poe, wiens zieke vrouw, naar men zegt, geene dekens had om zich te verwarmen; dat hij, die ‘Hop frog’ schreef, tevens zoo scherp de socialisten beoordeelde? Poe's denkbeelden, Poe's karakter waren antidemocratisch; sprekende van de socialisten, heet hij ze ‘eene nieuwe secte, die de wereld verpest’.
| |
| |
Poe's geest is dus sterk in het vinden, in het ontdekken, doch zwak tegenover de verlokkingen van den drank, alhoewel het een feit is, dat hij zalks eerder deed om zijne verbeelding aan te hitsen. Doch dit door hem aangewende middel werd hem verderfelijk, en hij stierf tengevolge van zijne noodlottige gewoonte, hij stierf als slachtoffer zijner verbeelding, die hij niet meer breidelen kon, en die hij meende dienstbaar te maken, er vonken van genie en dichterlijkheid uitslaande. Hij gaat door als een meester der verbeelding, doch zijne fantazie maakt van hem haren slaaf, en het was zij, die hem het brein uit de hoofdkast sloeg. Hij beschouwde haar als eene vriendin; zijne kokende verbeelding heeft hem vermoord.
Poe had, zooals Dr. Swarth Abrahamsz misschien wat ten onrechte, maar toch heel typisch zegt, Poe had veel eerder dan Multatuli, ‘het karakter van geen karakter te hebben’.
Bewondering hebben wij niet over voor zulke karakters; medelijden eerder; wij weten, dat de prikkel der dranken vele dichters heeft aangezet tot schrijven, doch die prikkel is onnatuurlijk, is ongezond. De bezieling, die ontstaat uit de kennis en de wetenschap, de dronkenschap, die teweeggebracht wordt door de bewondering van het schoone, dat het klaarziende oog overal ontwaart in de schepping, is veel verkieslijker, reiner en gezonder. Zij is die van meesters als Goethe, Schiller, Longfellow, en anderen. Zij is de ware bezieling, voor dewelke wij vol eerbied het hoofd ontblooten.
| |
V.
Slot.
Als dichter schat ik Poe hoog, omdat bij hem vorm en inhoud zoo schoon zijn, omdat de vorm zelf reeds schildert, omdat hij door de beweging van zijn vers, door de fijne keuze zijner woorden reeds den indruk teweegbracht, dien hij door het gedicht zelf wilde doen ontstaan. Wij zijn geene harde aanhangers van pantoenen, ghazelen, enz., van vele dichtvormen, die
| |
| |
enkel kunnen doorgaan als goocheltoeren met het vers en het woord. Nochtans moet het woord en de versvorm in een dichtstuk zooveel schilderen als mogelijk. Poe is hierin ten volle geslaagd.
Als prozaschrijver oordeel ik Poe vindingrijk en vermakelijk.
Eene sterre van eerste grootte aan den Amerikaanschen letterhemel is hij wel niet. Wij verkiezen de poëzie van eenen Longfellow, het proza van eenen Prescott, maar wij gelooven, dat die eigenaardige komeet, die Poe heet, wel verdiende, eens met den verrekijker te worden aangestaard en onderzocht.
Fr. Van den Weghe.
P.S. In eene volgende aflevering, studie over den pas verscheiden dichter Tennyson door denzelfde.
|
|